ECLI:NL:TADRARL:2023:3 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-105/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2023:3 |
---|---|
Datum uitspraak: | 16-01-2023 |
Datum publicatie: | 16-01-2023 |
Zaaknummer(s): | 22-105/AL/MN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Omvangrijke klacht over het optreden van verweerder als advocaat van de wederpartij van klaagster in een langlopend familiegeschil. Klaagster is daarin wel ontvankelijk. Voor de overzichtelijkheid heeft de raad de klachten onderverdeeld in 4 hoofdthema's. Kansloze wrakingen? Ja, verweerder heeft naar het oordeel van de raad niet alleen misbruik van het procesrecht gemaakt met zijn kansloze wrakingen, hij heeft dat bovendien op onvoldoende deskundige en op onvoldoende onafhankelijke wijze gedaan. Tijdens procedures buiten procesrechtelijke kaders getreden? Ja, naar het oordeel van de raad heeft verweerder met zijn brieven aan (het bestuur van) gerechtelijke instanties geprobeerd om de procedures met, onder meer, grote hoeveelheden ongebundelde correspondentie te beïnvloeden via overrompeling en door telkens te dreigen met aangiften wat tot vertraging heeft geleid, ten nadele van klaagster. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte, zonder gedegen eigen onderzoek, klaagster en de bij de familiezaken betrokkenen beschuldigd van het plegen van strafbare feiten en van het deel uitmaken van een criminele organisatie, thema 3. Verweerder heeft daarnaast - thema 4 - onvoldoende zorgvuldig gehandeld en met zijn optreden de langdurige strijd tussen de ex-partners ernstig laten escaleren. Hij heeft de ongefilterde standpunten van zijn cliënt overgenomen, niet respectvol gehandeld naar alle betrokken partijen en op persoonlijke titel zijn mening gegeven aan de gezinsvoogdijinstelling. Daarnaast heeft hij klaagster van zware mishandeling van de zoon beschuldigd, zonder eigen onderzoek naar de juistheid daarvan, en alle betrokken instanties gepoogd te beïnvloeden door hen daarover ter beschadiging van klaagster te informeren. De overige verwijten zijn ongegrond. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder de kernwaarden onafhankelijkheid, deskundigheid en integriteit geschonden. In dit langlopende familiegeschil heeft hij bovendien bij herhaling olie op het vuur gegooid en onvoldoende professionele distantie tot zijn cliënt gehouden. Door (besturen van) gerechtelijke instanties op oneigenlijke wijze onder druk te zetten heeft verweerder daarnaast volstrekt onbetamelijk gehandeld en de beroepsgroep schade toegebracht. Al deze omstandigheden, het omvangrijke tuchtrechtelijke verleden van verweerder en het ontbreken van inzicht in het laakbare van zijn handelen, resulteert in de beslissing van de raad om verweerder van het tableau te schrappen. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 16 januari
2023
in de zaak 22-105/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: de heer Van B
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 29 juli 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 9 februari 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1495563/FB/sd
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 26 september 2022. In de
ochtend van deze zittingsdag is de samenstelling van de aan partijen vooraf aangekondigde
raad gewijzigd door acute omstandigheden aan de kant van één van de tuchtrechters,
mr. H.Q.N. Renon. Zij is daarom vervangen door tuchtrechter mr. W.W. Korteweg. Hij
heeft voorafgaand aan de zitting in de onderhavige klachtzaak ruim voldoende kennis
kunnen nemen van het onderhavige klachtdossier. Klaagster, die tijdens de zitting
werd bijgestaan door haar gemachtigde, heeft met de gewijzigde samenstelling van de
raad ingestemd. Verweerder is, met kennisgeving vooraf, niet op de zitting verschenen.
Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Na de zitting is verweerder door de
griffier schriftelijk geïnformeerd over de (reden van de) gewijzigde samenstelling
van de raad en over de uitspraakdatum. Partijen zijn hierdoor niet in hun belangen
geschaad.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op
de inventarislijst genoemde bijlagen. Ook heeft de raad kennisgenomen van:
- de e-mail met bijlagen van 2 september 2022 van verweerder;
- de e-mail met bijlagen van 9 september 2022 van klaagster;
- de e-mail van 26 september 2022 met de zittingsaantekeningen van verweerder;
- de e-mails van 29 september 2022 om 9:46 uur en 10.00 uur van verweerder.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op
de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Verweerder staat de ex-partner van klaagster bij in diverse familierechtelijke
procedures.
2.2 Op 25 september 2019 heeft een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank Midden-Nederland
(hierna ook: de rechtbank) voor behandeling van diverse verzoeken betreffende gezag,
omgang, ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Tijdens de zitting heeft verweerder
namens zijn cliënt rechter mr. X gewraakt. Blijkens het proces-verbaal van die zitting
heeft verweerder onder meer aangevoerd:
De advocaat van de vader:
Dan wil ik u inderdaad wraken en ik zal ook de wrakingsgronden noemen. U verwees naar de brief van vader, die snijdt wat betreft de vader hout. Hij is heel gegriefd hoe de rechtbank met deze zaak omgaat. (…)
De vader kan het niet anders betitelen dan dat u linksom of rechtsom de rechtsgang belemmert. Hij ziet het met u niet meer zitten. Het is voor hem niet fair, u bent vooringenomen en er moet iemand met een schone lei beginnen. (…). Dit zijn de wrakingsgronden, samen met de punten die de vader al in zijn brief heeft genoemd. (…).
2.3 Per faxbericht van 2 oktober 2019 heeft verweerder een brief aan het bestuur van de rechtbank gestuurd en daarin geschreven:
Dank voor uw brief van de 1e.
Intussen is mr. [X] gewraakt. Op 15 oktober 2019 is de zitting. De zitting is openbaar en [cliënt] zal daar – stevig schat ik in – gebruik van maken.
Ik denk dat uit de brief van [cliënt] over mr. [X] blijkt dat mr. [X] steken heeft laten vallen.
Is het dan niet beter – denk ik – om mr. [X] stilzwijgend te laten vervangen door – liefst door een meervoudige kamer of zelfs verwijzing naar een andere rechtbank voor een nieuwe start -;
en dat ik aan [cliënt] vraag de wraking in te trekken en ook nadenkt over de klachten jegens mr. [X] die wel of niet te handhaven; het kwaad is toch al geschied.
2.4 Op 15 oktober 2019 is het wrakingsverzoek van de cliënt van verweerder tegen mr.
X op een zitting behandeld ten overstaan van de wrakingskamer van de rechtbank. Bij
beslissing van 29 oktober 2019 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek van mr.
X niet ontvankelijk verklaard, voor zover dit betrekking heeft op hetgeen op de zitting
van 20 juni 2019 heeft plaatsgevonden, en voor het overige ongegrond verklaard.
2.5 In zijn e-mail van 16 oktober 2019 aan het OM heeft verweerder namens zijn cliënt
geschreven:
Middels deze doet [cliënt] aangifte tegen: [klaagster], het Leger des Heils, (…), de Raad voor de Kinderbescherming (…).
In de aangifte staat de verwijten en de delicten genoemd en omschreven. [Cliënt] doet bij deze tegen [voornoemde instellingen] van het zijn – en het lid zijn of deel uitmaken – van een criminele organisatie, omdat zij haaks op de wet en recht handelen en tegen-wettelijk of onrechtmatig handelen – door en van [klaagster] – in stand houden en feitelijk zo stimuleren.
2.6 Op 31 oktober 2019 heeft verweerder ten behoeve van een procedure een brief gericht aan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna ook: het gerechtshof) gestuurd. In deze brief heeft verweerder namens zijn cliënt ernstige zorgen geuit over de slechte situatie van de weggelopen zoon van partijen sinds zijn terugplaatsing bij klaagster. Omdat klaagster elk contact van zijn cliënt met hun zoon frustreert zonder dat de jeugdzorginstelling ingrijpt, rechtvaardigt oplegging van omgang onder verbeurte van een dwangsom. Ook heeft hij geschreven:
[Cliënt] ontving vervolgens op 29 oktober 2019 bijgaande brief en verzoek (bijlage 3).
De vertrouwenspersoon van [cliënt] keek naar het verzoeken en de verzoeken zijn schadelijk voor de kinderen te noemen (bijlage 4). (…)
[Cliënt] gaat er hard in, maar voor de kinderen kan hij niet anders, zie de zorgen van zijn vertrouwenspersoon.
2.7 Blijkens de bijgevoegde bijlage 4, opgemaakt in de vorm van een verklaring, heeft een door de cliënt van verweerder ingeschakelde vriendin die tevens werkzaam is als jeugdprofessional, mevrouw W, ter advisering en in het belang van zijn cliënt onder meer geschreven:
Onderwerp: Re: Verzoekschrift aanpassing omgang
Langs deze weg formeel mijn mening:
Vooropgesteld: ik ken [klaagster] niet persoonlijk. Dus dit is op basis van de papieren stukken en wat ik kort vernomen heb van [de zoon]. (…)
Klaagster heeft tegen mevrouw W, in haar hoedanigheid van jeugdprofessional, een klacht ingediend. In het kader van die klachtprocedure heeft mevrouw W in haar e-mail van 8 november 2019 vermeld dat zij de zoon van partijen slechts als goede vriendin van verweerder heeft gesproken en niet als zijn vertrouwenspersoon. Ook heeft zij daarin gemeld dat de als bijlage 4 overgelegde verklaring een e-mail van haar was van 30 oktober 2019 aan verweerder en zijn cliënt, waarin zij haar zorgen uitte over het staken van de omgang door klaagster en dat die e-mail zonder haar toestemming op 31 oktober 2019 door verweerder is overgelegd in de procedure bij het gerechtshof.
2.8 Op 23 januari 2020 heeft een zitting plaatsgevonden bij het gerechtshof over de
verzochte voorlopige voorzieningen op grond van artikel 223 RV.
2.9 Na deze zitting heeft verweerder een brief, met bijlagen, aan de voorzitter van
het gerechtshof gestuurd, onder vermelding van het zaaknummer in de hoofdzaak tussen
klaagster en ex-man. In die brief heeft verweerder de noodzaak van toezending van
de bijlagen aan het gerechtshof toegelicht en ook geschreven:
Het blijkt dat er opnieuw naar [de zoon] gekeken zal gaan worden, de vorige keer een traject van maanden, om daarna een aanvang met een behandeling te maken.
Met andere woorden er kan en er zal (in tegenstelling tot hetgeen de GI of [klaagster] in de 223 RV zaken zeiden, heel kwalijk) in het geheel geen start worden gemaakt met behandeling – nu -. (…).
Om 13.21 uur heeft verweerder deze brief aan het gerechtshof aan de gezinsvoogdijinstelling doorgestuurd, met onder meer de advocaat van klaagster in de cc. In deze e-mail heeft verweerder de GI en klaagster 24 uur de tijd gegeven om de onjuiste informatie, zoals die ochtend door hen gegeven aan het gerechtshof in de voorlopige voorzieningenprocedure, recht te zetten en aan te sluiten bij het juiste standpunt van Fornhese.
Om 18.18 uur heeft de advocaat van klaagster de ontvangst van de beide berichten bevestigd en de inhoud daarvan betwist. Ook heeft hij daarin geschreven:
Allereerst merk ik op dat de behandeling ter terechtzitting vanochtend door de Voorzitter van het Hof is gesloten. Het Hof zal van berichten die nadien zijn toegezonden geen kennis meer (mogen) nemen. (…)
Ik constateer dat u wederom informatie van derden een ‘draai’ geeft en daarmee een geheel eigen interpretatie geeft aan hetgeen de informatie daadwerkelijk behelst.
2.10 Op 29 januari 2020 heeft verweerder opnieuw, onder vermelding van het zaaknummer in de hoofdzaak, een brief met 8 bijlagen aan de griffier van het gerechtshof gestuurd. In deze brief heeft verweerder de in zijn optiek ernstige stand van zaken toegelicht. Ook heeft hij geschreven:
[De zoon wordt inderdaad uithuisgeplaatst en geplaatst in een instelling. Een gotspe!!
Onjuist dat de GI het Hof en alle anderen betrokken valselijk informeert, meent [cliënt].
Voor het Hof is deze informatie van groot belang, omdat het Hof lijkt te moeten gaan kiezen voor een (top)verblijf bij [cliënt] of voor een uithuisplaatsing in een gezinstehuis. (…)
[Cliënt] denkt dat het tijd is dat er anders naar de GI, de Raad en [klaagster] dient te worden gekeken. (…)
Het vorenstaande maakt duidelijk dat de situatie onhoudbaar begint te worden en dat schaden op schaden ontstaan, reden waarom [cliënt] aan de de griffier in deze wil vragen, de griffier van zitting van en over de voorlopige verzoeken te vragen het er toe te leiden dat er eerder dan op 13 februari 2020 beschikking kan worden gedaan.
2.11 De rechtbank heeft begin maart 2020 aan verweerder verlof verleend voor het uitbrengen van een kortgedingdagvaarding namens zijn cliënt tegen de gezinsvoogdijinstelling op verkorte termijn, voor zitting op 17 maart 2020. Op 12 maart 2020 heeft de gezinsvoogdijinstelling de rechtbank erop gewezen dat op 27 maart 2020 bij het gerechtshof een zitting met betrekking tot een door verweerder verzochte voorlopige voorziening plaatsvindt waarin hetzelfde geschil wordt behandeld. Daarop heeft de rechtbank besloten om de behandeling van het kort geding uit te stellen c.q. aanhouden voor onbepaalde tijd in afwachting van de uitspraak van het gerechtshof. Per e-mail van 13 maart 2020 heeft verweerder daartegen bezwaar gemaakt per e-mail aan de voorzieningenrechter als volgt:
Ja, er is de 27e een VV bij het Hof.
Punt is dat het Hof niet eerder dan een 4-6 weken later uitspraak doet.
Dan is het begin of half mei 2020.
Tot aan dan zit het kind sowieso nog in een – door de GI erkende onveilige – situatie, een zes tot acht weken.
De Voorzieningenrechter kan dat voorkomen.
De zaak aanhouden is onverantwoord en is rechtsweigering.
Graag verneem ik dat het kort geding wel door gaat, als toch zo neen rest [cliënt] niets anders dan aangifte te doen tegen de voorzieningenrechter.
2.12 Op 19 maart 2020 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan de gezinsvoogd en daarin onder meer geschreven:
Het heeft allemaal geen zin, dat weet ik, maar: je kent [voornaam cliënt] nu al weer langere tijd. Je weet, ziet en ervaart dan dat:
[voornaam cliënt] een goede kerel is, een fijne vader is, een goede gesprekspartner is, uiterst zorgzaam is, altijd – soms hard, maar – eerlijk is (…)
Je ziet ook hoe [klaagster] zich opstelt, naar jou/jullie, naar [voornaam cliënt], naar de instanties, naar mij toe; zij houdt zich aan geen enkele afspraak, komt altijd te laat en vult op geen manier het levensgeluk van [naam kind] in, je weet zelf wat hij in [plaats] allemaal te kort komt. 0. o. o, wat betaalt dat kind, samen met [kind] moet ik zeggen, een hoge prijs voor jullie 'zachte heelmeesters maken stinkende wonden aanpak'. Wekelijks word ik aangesproken door mensen die de zaak van [cliënt] volgen en die zeggen allemaal 'hoe kan het toch dat die jongen nog bij zijn moeder zit, terwijl hij het bij zijn vader veel beter had en weer kan hebben'. Ik zeg dan maar niks en schaam mij voor het ambtelijke apparaat en probeer de moed niet op te geven. Je ziet zo wel dat Nederland geen rechtsstaat is. Immers het recht van de meest onwelwillende regeert en het ambtelijke apparaat buigt daarvoor, jij/jullie ook; allemaal niet heel karakter- en eervol.
Zo het is er uit. Goed weekend en denk er maar een eens over na.
2.13 Op 30 maart 2020 heeft verweerder een e-mail met bijlagen, waaronder foto’s en verklaring van de die dag met de zoon bezochte huisarts, aan de gezinsvoogdijinstelling gestuurd. Daarin heeft hij geschreven:
Zoals u ziet heeft [klaagster] [de zoon] danig te grazen gehad / danig mishandeld. (…)
[De zoon] gaat niet terug. Graag morgen uw overleg.
Verweerder heeft deze e-mail met bijlagen dezelfde middag doorgestuurd aan de afdeling persvoorlichting van het gerechtshof met de opmerking dat de zoon vanwege het bij hem geconstateerde letsel bij zijn cliënt verblijft. In de onderwerpregel heeft verweerder het zaaknummer genoemd van het tweede verzoek van zijn cliënt op grond van artikel 223 RV (over de voogdij van de gezinsvoogdijinstelling over de kinderen). In cc heeft verweerder deze e-mail onder meer aan de advocaat van klaagster en de gezinsvoogdijinstelling gestuurd.
Op 31 maart 2020 heeft verweerder zijn e-mail van 30 maart 2020 eveneens aan de griffie van het gerechtshof gestuurd ten behoeve van de 2e 223 RV procedure.
Klaagster heeft bij het Regionaal Tuchtcollege een tuchtklacht ingediend tegen de huisarts.
2.14 Op 3 april 2020 heeft verweerder een e-mail aan de hulpverleenster van Fornhese gestuurd, waarin hij heeft geschreven:
Voor vader:
Waar bent u mee bezig? Toch een gesprek? Via de telefoon? En wat is daar de waarde dan van? Welk gewicht gaat u daaraan geven? Bent u gedegradeerd tot omgangsbemiddelaar of telefonisch adviseur? U laat zich intussen ook voor alles lenen. Kwalijk. Bent u bang voor [klaagster]? Bent u bang voor [haar gemachtigde]?
2.15 Bij e-mail van 8 april 2020 heeft verweerder voor zijn cliënt aangiften tegen klaagster gedaan wegens herhaalde geestelijke en lichamelijke mishandeling van de zoon en wegens verduistering van spullen van zijn cliënt. Hij heeft in zijn e-mail onder meer het volgende geschreven:
Op 30 maart 2020 is [de zoon] voor de zoveelste keer uit huis gevlucht. Dit keer bleek het echt mis. [De zoon] zat onder de blauwe plekken, schrammen en zijn kleding was stuk. Zie hieronder. De GI heeft de kwetsuren gezien. De arts heeft de kwetsuren gezien. Ook duidelijk is dat het niet om zelfverwonding o.i.d. gaat. De GI heeft besloten dat [de zoon] voorlopig bij [cliënt] blijft. Zie de bijlagen.(…)
Verweerder heeft deze e-mail op 9 april 2020 aan de gezinsvoogdijinstelling en aan Family Supporters doorgestuurd en daarin vermeld dat klaagster rond 30 maart 2020 de zoon van zijn cliënt heeft mishandeld.
2.16 Bij brief van verweerder van 7 mei 2020, vervangen door een uitgebreidere brief van 8 mei 2020, aan de rechtbank heeft verweerder namens zijn cliënt verweer gevoerd tegen het verzoek van de gezinsvoogdijinstelling van 28 april 2020 tot ontslag uit de voogdij. Namens zijn cliënt heeft verweerder bij inwilliging van het verzoek tot ontslag van de GI een zelfstandig verzoek gedaan en verzocht om toewijzing van het gezag over de zoon aan hem en bepaling hoofdverblijfplaats bij zijn cliënt. Voor zover relevant in deze procedure heeft verweerder daarin aangevoerd:
De GI liet hiermee al vanaf het begin zien dat ze het voor [de kinderen] niet durfden op te nemen, niet hun belangen durfden te behartigen en niet de GI de regie had, maar [klaagster]. De GI heeft immers in hun eigen verzoek verwerkt dat dit de enige manier was om uberhaupt omgang opnieuw op te mogen starten van [klaagster].
Voor zowel [de zoon] als [cliënt] was dit doodeng. Zelfs een OTS kon er niet voor zorgen dat [klaagster] de omgangsregeling na zou komen! Aanvraag OTS november 2016 was gedaan, omdat moeder weigerde ondanks dwangsom van 5000 euro mee te werken aan omgang. (…)
ln het stuk van GI staat dat drie gezinsvoogden in [A] ten gronde zijn gericht. ( .. )
[Cliënt] betreurt dat de GI [U] niet transparant in de rapportage heeft gezet dat het [klaagster] is geweest die zodanig veel de druk op de GI [A] heeft opgevoerd dat ze ons als gezin overdroegen naar GI [U]. (…)
In de bijlagen bij het verzoek vindt de rechtbank de foto's met daarop de striemen en de blauwe plekken bij [de zoon] einde maart 2020. Sedertdien is het dat hij weer bij [cliënt] is.
[Klaagster] is ook nooit de belmomenten die in de beschikking waren vastgelegd nagekomen.
[Cliënt] heeft [de dochter] laten weten dat hij heel veel van haar houdt en haar houding respecteert, ook heeft hij haar vorig jaar toestemming gegeven haar familie naam te veranderen in [de achternaam van klaagster]. (…).
Toen [de zoon] op 30 maart 2020 was weggelopen had hij de telefoon van [klaagster] meegenomen. Toen [klaagster] [cliënt] belde, waar [de zoon] verbleef) ging ik daar naar toe. [De zoon] trof ik onder de schrammen en divers ander letsel aan. Ook was zijn broek volledig gescheurd. (…).
2.17 In de procedures bij het gerechtshof (over de voogdij en alimentatie) heeft verweerder
ter zitting van 4 juni 2020 namens zijn cliënt de raadsheren gewraakt vanwege het
toelaten van de gezinsvoogdijinstelling tot die zitting. Het gerechtshof heeft na
daartoe strekkend verzoek van verweerder besloten dat de gemachtigde van klaagster
niet bij de zitting aanwezig mocht zijn. De behandeling van deze zaken is aangehouden
totdat over de wraking is beslist.
2.18 Op 22 juni 2020 heeft verweerder in voornoemde lopende zaken een brief aan het
gerechtshof gestuurd. Daarin heeft hij onder meer gemeld:
U heeft bij aanvang zitting aangegeven dat de GI geen plaats meer heeft in het geheel.
De GI is sedert 29 mei 2020 ‘weg’.
Over een maand vier of vijf zullen de hoofdzaken weer op zitting komen.
De GI draait dan zomaar een half jaar niet meer mee, niet aan de kant van [cliënt], niet aan de kant van [klaagster].
[Cliënt] kan zich voorstellen dat wanneer het Hof naar dit aanstaande tijdsverloop kijkt, dat dan – ook – het Hof denkt ‘hoe relevant kan of mag inderdaad een praatje van een GI zijn voor de besluitvorming van het Hof’ (de vruchten waarvan ook eerst een twee of drie maanden na bedoelde zitting zullen komen) zijn.’
De GI is dan al een zeven tot acht maanden ‘uit’ de zaak.
Als het Hof hierin aanleiding vindt op voorhand te zeggen dat de GI de volgende zitting in de hoofdzaken niet behoeft te komen, dan zal [cliënt] zijn verzoek tot wraking intrekken en kunnen ‘we’ door.
2.19 Bij brief van 26 juni 2020 aan de wrakingskamer van het gerechtshof heeft verweerder
zijn e-mail van 22 juni 2020 meegestuurd en heeft hij tijdens zijn zitting van 4 juni
2020 gedane wrakingsverzoek verder onderbouwd.
2.20 Op 29 juli 2020 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof het verzoek tot wraking
van de op de zitting van 4 juni 2020 gewraakte raadsheren afgewezen omdat de door
de gewraakte raadsheren genomen (onwelgevallige) processuele beslissing geen grond
voor de wraking vormde.
2.21 Op 4 september 2020 heeft verweerder in de hoofdzaak (gezag en omgang) namens
zijn cliënt bij het gerechtshof een V6-formulier ingediend met daarbij zijn brief
van 3 september 2020 aan het gerechtshof met bijlage (tekst uit een boek ‘Kinderen van de Staat; Jeugdzorg in ademnood’). In zijn brief heeft verweerder geschreven:
[Cliënt] heeft zich – ook – bij het Hof – vaak – beklaagd over de wijze waarop de jeugdbeschermers hun werk doen en welke gevolgen dat i.c. voor de kinderen en [cliënt] heeft gehad. (…) [Cliënt] overlegt aan U bijgaand geschrift, waaruit blijkt dat niet juist werkende jeugdbeschermers schering en inslag is (…). [Cliënt] hoopt dat het Hof via welke wegen ook de invulling der taken door jeugdbescherming weet op te lijnen en te verbeteren. Samen staan we sterk.
Verweerder heeft het V6-formulier met bijlagen niet gelijktijdig aan de advocaat van klaagster gestuurd.
2.22 Op 6 oktober 2020 zijn de lopende procedures bij het gerechtshof na wraking voortgezet.
Bij beschikking van 3 november 2020 heeft het gerechtshof het verzoek in de voorlopige
voorzieningenprocedure afgewezen en in het hoger beroep een tussenbeslissing gewezen
en klaagster toegelaten tot leveren van bewijs.
2.23 Op 9 november 2020 heeft de cliënt van verweerder zelf een wrakingsverzoek ten
aanzien van de raadsheren van de zitting van 6 oktober 2020 bij het gerechtshof ingediend.
Na weigering van dat verzoek door het gerechtshof heeft verweerder bij brief van 25
november 2020 het door zijn cliënt gemaakte wrakingsverzoek doorgeleid naar het gerechtshof.
Daarbij heeft verweerder aangegeven dat zijn cliënt die wraking wil en zal doen en
het gerechtshof daarom rechtstreeks met zijn cliënt daarover dient te corresponderen.
Het gerechtshof heeft na het herstelverzuim door verweerder het wrakingsverzoek in
behandeling genomen. In dit wrakingsverzoek is door de cliënt van verweerder onder
meer geschreven:
Nu kwam 3 november 2020 de beschikking (…). Andermaal een beschikking waaruit blijkt dat het Hof mij NIET en vrouw WEL goedgezind is, vooringenomen bent U en zeer zeker ZEER unfair. Waardoor ik geen eerlijk proces krijg met alle – niet te dragen – consequenties van dien. (…)
Dit vraagt om een ander Hof of minimaal andere rechters. (…)
Tot op dit moment is mijn situatie al jaren dezelfde. Er is geen verandering ten positieve. Ik wil graag anders MAAR Hoe zou ik kunnen?? Realiseert u zich hoeveel tijd ik nodig heb om een wraakzuchtige Ex die enkel en alleen een ziekelijk doel heeft om het leven van de vader van haar kinderen KAPOT te maken!! U bent ziende blind en horende doof en geeft haar alle en meer de ruimte in deze idioterie!! SCHANDALIG (…)
Ook het Hof ziet toch dat ik al 12 jaar TWAALF JAAR kapot wordt geprocedeerd door mijn ex partner die uiteraard met toevoeging gewoon door kan gaan met haar ziekelijke insteek!!! (…)
IS DIT RECHTSPRAAK??? DIT IS VOORKEUR VOOR DE VROUW DIE HUILT KLAAGT MEDELIJWEKKEND EN ZIELIG VOORWENDT. En u loopt met haar weg Man onvriendelijk en vrouw voorkeur behandeling geven SCHANDALIG
(…) en door hun manier van omgaan met mij en met mijn advocaat actief openingen aanbrengen in de zaak en daarmee non-verbaal, maar bewust, en zo mijn ex-partner ruimte na ruimte en kans na kans geven en bieden mij een nekslag toe te brengen. Geen wonder dat het buiten het paleis van justitie zo een zooitje is, het volk ziet de vooringenomen houding bij u. wij als volk dienen respect voor u de rechter te hebben SCHANDALIG
(…) En ondertussen kan moeder maar roepen en schreeuwen en u laat dat allemaal toe en baseert uw uitspraak op haar geschreeuw en verdachtmakingen. Als vader en of man ben je aangeschoten wild bij mensen zoals u. geen gerechtigheid en bevooroordeelt tot in het bot.
2.24 Op 7 december 2020 heeft verweerder een brief met bijlagen van zijn cliënt aan het gerechtshof doorgestuurd ter onderbouwing van diens wrakingsverzoek van 9 november 2020. In deze brief heeft de cliënt van verweerder onder meer geschreven:
Meegaan met ex-partner die sinds 2008 (zes maanden na huwelijksvoltrekking) de scheiding aanvroeg en alleen maar een doel had; haar ex kapot te maken op alle vlakken. En wat doet dit Hof? Ze gaan gewoon mee met een geobsedeerde ex die al TWAALF jaar een doel nastreeft; KAPOT MAKEN DIE MAN.
De voorzitter staat op de zwarte lijst (…). Samen met de andere rechters in casu blijkt niets van onpartijdigheid. (…)
U keurt uw eigen vlees, maar zelfs dan nog moet U dit toch ook zien.
(…) blijkt de vooringenomenheid van het Hof ter faveure van een zielige mooie welbespraakte aantrekkelijke huilende tekort gedane en gefrustreerde dame.
(…) dat deze rechters NIET onpartijdig zijn en ZEER ZEKER vooringenomen zijn om [naam cliënt] voor de leeuwen te gooien.
2.25 Bij brief van 8 december 2020 heeft verweerder zich namens zijn cliënt beklaagd bij het gerechtshof dat de regels ten aanzien van de behandeling van de wraking niet worden nageleefd. In dit kader heeft verweerder onder meer geschreven:
[Cliënt] heeft de rechters gewraakt, omdat zij zijn stukken niet lezen, zijn stukken – middels listen – buiten beschouwing laten, geen rekening houden met [zijn kinderen], (…). Alles ten nadele van [cliënt]. (…)
Maar deze ochtend kwam er bewijs dat de rechters zelfs ‘maling’ aan de hiervoor bedoelde wettelijke regels hebben, omdat zij, c.q. het Hof ‘gewoon’ met de zaak aan het doorgaan zijn, c.q. is door o.a. het getuigen-verhoor te plannen (zie bijlage). Alle raderen draaien dus door. nooit eerder gezien, maar wel exemplarisch hoe deze rechters tegenover [cliënt] staan.
Verweerder heeft deze brief niet gelijktijdig aan de advocaat van klaagster gestuurd.
2.26 Op 11 december 2020 heeft de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek ten
overstaan van de wrakingskamer van het gerechtshof plaatsgevonden. Bij beslissing
van 24 december 2020 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof het wrakingsverzoek
van de cliënt van verweerder afgewezen. Daarin is tevens bepaald dat een volgend wrakingsverzoek
in de betreffende procedure niet meer in behandeling zal worden genomen wegens misbruik
van het recht tot wraken.
2.27 Op 4 februari 2021 heeft verweerder aan de advocaat van klaagster een e-mail
gestuurd met het verzoek aan klaagster om de gehoorde getuigen te betalen. Op 12 februari
2021 heeft verweerder aan het gerechtshof verzocht om klaagster aan te sporen om de
getuigen te betalen.
2.28 Op 16 februari 2021 is de klacht van klaagster tegen de door haar ex-man op 30
maart 2020 geconsulteerde huisarts behandeld op een zitting van het Regionaal tuchtcollege.
Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft die huisarts onder meer verklaard:
Op basis van hetgeen [de cliënt van verweerder] mij telefonisch vertelde en de spoedeisendheid van de situatie heb ik besloten [de zoon] te zien. Tijdens het consult beantwoordde [de zoon] kort en bondig de vragen, verder zei [de zoon] niet veel. Ik heb gerichte vragen gesteld en gevraagd of [de zoon] psychisch in de knel zat. Dit was niet zo. Daarnaast heb ik [de zoon] lichamelijk onderzocht. [De zoon] straalde uit dat er niet veel aan de hand was. Ik kon invoelen dat de vader iets wilde met de vermeende mishandeling. Daarom heb ik daarover geen uitspraak gedaan. De vader maakte ten tijde van het consult een hoop stennis en ging op een gegeven moment bellen met bureau Jeugdzorg. ik heb vervolgens in alle rust met [de zoon] kunnen praten. Nadat de vader terug was heb ik zelf ook met de onafhankelijke ambtenaar van bureau Jeugdzorg gesproken. In dat gesprek heb ik aangegeven dat er met [de zoon] niet veel aan de hand was, maar dat de vader zich erg druk maakte. Volgens de ambtenaar moest [de zoon] zo snel mogelijk teruggebracht worden naar de instelling.
De vader wilde een verklaring van het feit dat hij met [de zoon] bij mij was geweest en oefende daarbij druk uit. Op dat moment ging er wel een belletje af en kreeg ik het gevoel dat er iets speelde. Toch snap ik ook de morele verplichting van de vader en diens zorgen, maar ik heb direct aangegeven dat hij in gesprek moest gaan met bureau Jeugdzorg. Om de vader tegemoet te komen heb ik alleen maar geschreven dat hij met [de zoon] bij mij op spreekuur was geweest. ( ... )
Ik betreur dat dit de afloop geweest is en dat de communicatie tussen mensen zo fout kan gaan. Achteraf blijkt dat er sprake is van een opzetje van de vader.( ... )
2.29 Op 1 maart 2021 heeft de advocaat van klaagster aan het gerechtshof producties
toegestuurd. Daarin is namens klaagster onder meer betwist, onder overlegging van
stukken, dat klaagster de zoon zou hebben mishandeld en is gesteld dat de zoon heeft
toegegeven dat hij daarover heeft gelogen.
2.30 Op 9 maart 2021 heeft verweerder een brief aan het gerechtshof gestuurd naar
aanleiding van het verhoor van de zoon. Daarin heeft hij onder meer geschreven:
[Cliënt] moet het volgende kwijt.
Gisteren is het verhoor met [de zoon] geweest. Hij wil er eigenlijk niets over kwijt. ER naar gevraagd blijkt dat bijvoorbeeld niet gevraagd is: (…)
Het enige wat er wel bekend is over het verhoor dat de mevrouw(=de rechter van het verhoor) afstandelijk en koud was, dat [de zoon] ( ... ) direkt in onbedaarlijk huilen uit brak, waardoor [cliënt] vermoedt dat – gisteren -, door de wijze van opstelling, benadering, de manier van vragen, maar ook door de vragen op zichzelf, de paradoxale situatie zich heeft voorgedaan dat [de zoon] van een trek naar [klaagster] heeft laten blijken, een situatie zoals beschreven en geduid, wanneer een (stockholmsyndroomachtige) situatie als de onderhavige zich voor doet; mensen raken daar gespleten van. (…)
2.31 Naar aanleiding van de beschikking van het gerechtshof van 23 maart 2021 ter
zake de alimentatie heeft verweerder op 24 maart 2021 een e-mail aan de advocaat van
klaagster gestuurd en gemeld dat zijn cliënt zal narekenen hoeveel hij moet nabetalen
voor de kinderen en dat aan klaagster zal overmaken.
2.32 Op 26 maart 2021 heeft verweerder aan de advocaat van klaagster geschreven:
Als [cliënt] de bedragen over de perioden betaalt, dan wordt de uitkering van [klaagster] over die perioden met de bedragen – maar dan gebruteerd – verlaagd en komen er fikse schulden voor [klaagster] op. Is het dan een idee om per 1 april 2021 de bijdrage van de beschikking te gaan betalen en dat we afspreken het andere te laten. Het is maar een idee van [cliënt]. Ik hoor graag.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) ter zitting van de rechtbank op 25 september 2019 op kansloze gronden de behandelend
rechter te wraken, waardoor de behandeling in de hoofdzaak forse vertraging heeft
opgelopen en klaagster daardoor onevenredig in haar belang is getroffen, waardoor
in strijd met gedragsregels 1 en 6 is gehandeld;
b) te trachten om het bestuur van de rechtbank bij brief van 2 oktober 2019 met oneigenlijke
en dwingende argumenten ertoe te bewegen diezelfde rechter van de zaak af te halen
en daardoor in strijd te handelen met de kernwaarde integriteit (artikel 10a lid 1
sub d Advocatenwet), gedragsregel 1 leden 1 en 2 en de advocateneed;
c) van zijn brief van 2 oktober 2019 aan het bestuur van de rechtbank niet gelijktijdig
een afschrift aan de advocaat van klaagster toe te zenden, waarmee verweerder in strijd
heeft gehandeld met gedragsregel 21 lid 1;
d) in zijn e-mail van 16 oktober 2019 aan het Openbaar Ministerie klaagster, de Raad
voor de Kinderbescherming en de gezinsvoogdijinstelling valselijk te beschuldigen
van zeer ernstige strafbare feiten zonder deugdelijk bewijs en deugdelijke grondslag;
e) in een procedure bij het gerechtshof bij brief van 31 oktober 2019 een verklaring
van mevrouw W in het geding te brengen die niet conform haar oorspronkelijke e-mail
aan verweerder was, zonder daarbij de afwijkingen ten opzichte van het origineel direct
bij het gerechtshof kenbaar te maken;
f) zich in strijd met gedragsregel 21 lid 3, nadat op de zitting van 23 januari 2020
in de voorlopige voorzieningenprocedure uitspraak was bepaald, op 13 februari 2020
zonder toestemming van (de advocaat van) klaagster tot het gerechtshof te wenden middels
twee brieven van 23 en 29 januari 2020 met bijlagen, wat valt te kwalificeren als
napleiten dan wel als beïnvloeding van de voorzieningenrechter;
g) zich in zijn brieven van 23 en 29 januari 2020 aan het gerechtshof onbetamelijk
en onnodig grievend uit te laten over klaagster en over de gezinsvoogdijinstelling
en daarmee het gerechtshof niet juist te informeren;
h) in zijn e-mail van 13 maart 2020 aan de voorzieningenrechter, na de aangekondigde
aanhouding van het kort geding tegen de gezinsvoogdijinstelling om het kind bij zijn
cliënt te plaatsen, in strijd met de waarheid te stellen dat (i) het kind in een door
de gezinsvoogdijinstelling erkende onveilige situatie zit bij klaagster, dat (ii)
er sprake is van rechtsweigering door de rechter en (iii) te dreigen met aangifte
tegen de kortgedingrechter, waarmee verweerder de kernwaarde deskundigheid van artikel
10a lid 1 sub c Advocatenwet en gedragsregel 8 heeft geschonden;
i) zich persoonlijk in zijn e-mail van 19 maart 2020 aan de gezinsvoogdijinstelling
onbetamelijk en onnodig grievend uit te laten over klaagster, die gezinsvoogdijinstelling
en de Nederlandse rechtsorde en daarin tevens de kernwaarde onafhankelijkheid van
artikel 10a lid 1 sub a Advocatenwet te schenden door daarin niet de vereiste professionele
distantie in acht te nemen;
j) klaagster in zijn e-mail van 30 maart 2020, met foto’s, aan de gezinsvoogdijinstelling
zonder enige grond te beschuldigen van mishandeling, een afschrift van deze e-mail
toe te zenden aan de afdeling persvoorlichting van het gerechtshof en ook te overleggen
in de voogdijprocedure bij het gerechtshof, waardoor verweerder heeft bijgedragen
aan een verdere polarisatie van de verstandhouding tussen klaagster en haar ex-partner
en onnodig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van klaagster;
k) in zijn e-mail van 8 april 2020 aan het OM drie valse aangiftes tegen klaagster
te doen, zich in deze e-mail onbetamelijk en onnodig grievend uit te laten over klaagster
en de correspondentie over die aangiftes te doen toekomen aan de gezinsvoogdijinstelling
en Family Supporters;
l) met zijn e-mail van 3 april 2020 aan een medewerkster van Fornhese op onbetamelijke
en onnodig grievende wijze de hulpverlening voor het kind van partijen onder druk
te zetten;
m) in zijn brieven van 7 en 8 mei 2020 aan de rechtbank feiten te stellen, waarvan
hij de onwaarheid kende of redelijkerwijs kon kennen;
n) het gerechtshof op 4 juni 2020 op kansloze gronden te wraken en met zijn brief
van 22 juni 2020 te trachten om een regeling te treffen met de gewraakte raadsheren;
o) het gerechtshof op 25 november 2020 op kansloze gronden te wraken, zich in correspondentie
betreffende het wrakingsverzoek onbetamelijk en onnodig grievend uit te laten over
klaagster en de raadsheren, daarbij te fungeren als doorgeefluik van zijn cliënt,
niet als advocaat maar slechts als toehoorder bij de wrakingszitting aanwezig te zijn
en van zijn brief van 8 december 2020 aan het gerechtshof niet gelijktijdig een afschrift
aan de advocaat van klaagster toe te zenden;
p) zich in zijn brief van 9 maart 2021 aan het gerechtshof onbetamelijk en onnodig
grievend uit te laten over klaagster en over het gerechtshof;
q) in de verschillende procedures zonder enige (redelijke) noodzaak grote hoeveelheden
brieven aan rechtbank en gerechtshof te zenden;
r) van het V-formulier behorende bij de brief van 3 september 2020 aan het gerechtshof
geen afschrift aan de advocaat van klaagster toe te zenden;
s) in zijn e-mail van 26 maart 2021 aan de advocaat van klaagster een voorstel te
doen dat neerkomt op het aanzetten tot uitkeringsfraude, althans het opzettelijk benadelen
van de gemeente, hetgeen een advocaat niet betaamt;
t) in zijn brief van 12 februari 2021 het gerechtshof prematuur en ten onrechte te
verzoeken om (contante) betaling van de verschuldigde taxe-vergoeding van de getuigen
en dit verzoek niet te richten aan de advocaat van klaagster, zodat deze brief niet
anders bedoeld kan zijn dan klaagster in een kwaad daglicht zetten bij het gerechtshof.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft zich op het primaire standpunt gesteld dat de klacht van klaagster
op meerdere gronden niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De raad zal hierna bij
de beoordeling op deze verweren ingaan.
4.2 Voor zover de raad tot een inhoudelijke beoordeling komt, heeft verweerder onder
meer het volgende verweer gevoerd. In het algemeen heeft verweerder opgemerkt dat
zijn cliënt en hij maar wat graag uit de eindeloze strijd met klaagster hadden gewild
maar dat dit telkens niet lukt omdat klaagster telkens opnieuw procedeert. Ondanks
de stevige woordkeuze over en weer is verweerder van oordeel dat hij “met blijvend succes uitzoomt”.
Klachtonderdeel a)
4.3 Volgens verweerder heeft hij de wraking tijdens de zitting van 25 september 2019
op terechte gronden gedaan. Dat blijkt al uit het feit dat de door klaagster gevraagde
kostenveroordeling niet is toegekend.
Klachtonderdeel b)
4.4 Op verzoek van zijn cliënt heeft hij op 2 oktober 2019 een brief aan het bestuur
van de rechtbank geschreven met het verzoek om dezelfde rechter van de zaak af te
halen. Hij mocht die brief in het belang van zijn cliënt versturen omdat die rechter
de zaken van zijn cliënt aan zich bleef houden en consequent in het nadeel van hem
besliste. Het bestuur is niet op zijn verzoek ingegaan. Echter, nadat de betreffende
rechter was vertrokken, zijn daarna de uitspraken in de zaken van zijn cliënt ten
faveure van zijn cliënt geweest.
Klachtonderdeel c)
4.5 Verweerder stelt dat zijn cliënt post aan anderen dan aan procespartijen of betrokkenen
gestuurd niet aan klaagster behoeft te sturen. Klaagster doet dat zelf ook niet.
Klachtonderdeel d)
4.6 Zijn cliënt heeft aangifte gedaan en het OM heeft de aangifte in ontvangst genomen
en onderzoek gedaan. Het OM heeft zijn cliënt naar de civiele rechter verwezen en
achtte het strafrechtelijk belang daar ondergeschikt aan. Volgens verweerder heeft
zijn cliënt niemand valselijk beschuldigd.
Klachtonderdeel e)
4.7 Volgens verweerder heeft de advocaat van klaagster, mr. V, alle stukken altijd
per e-mail van hem ontvangen. Mocht hij daarin tijdens het mailen een spelfout ontdekken,
dan paste hij dat aan onder vermelding dat het stuk was ‘hersteld’. Verweerder betwist dat het door hem op 31 oktober 2019 in het geding gebrachte stuk
niet conform het origineel was. Van inhoudelijke afwijkingen is geen sprake geweest.
Klachtonderdeel f)
4.8 Het stond verweerder vrij om in de hoofdzaak op 23 en 29 januari 2020 brieven
aan het gerechtshof te sturen. Dat die brieven duidelijk bedoeld waren voor de hoofdzaak
blijkt uit het daarin genoemde zaaknummer van de hoofdzaak (200.270.901/01), waarin
op 4 juni 2020 een zitting stond gepland. Volgens verweerder haalt klaagster de hoofdzaak
en de voorlopige voorzieningenprocedure door elkaar.
Klachtonderdeel g)
4.9 Volgens verweerder heeft het gerechtshof beide partijen aangesproken op de toonzetting
en de woordkeuze in de diverse stukken en brieven en daar hebben partijen goede notie
van genomen. Volgens verweerder is dit punt al eerder besproken door de raad namelijk
op de zitting van 19 maart 2021 in klachtzaak 20-108. Voor zover klaagster door de
raad al in dit verwijt toch wordt ontvangen, dan is het van onvoldoende gewicht en
ongegrond.
Klachtonderdeel h)
4.10 Verweerder is van mening dat de inhoud van zijn e-mail van 13 maart 2020 aan
de voorzieningenrechter juist was en dat hij die e-mail in het belang van zijn cliënt
ook zo mocht versturen. Het kind bleef eind 2019 en in het voorjaar van 2020 weglopen,
wat onveilig en verontrustend was, zoals ook werd bevestigd door de gezinsvoogdijinstelling.
In maart 2020 bereikte dit een hoogtepunt waarna de gezinsvoogdijinstelling na geconstateerd
letsel bij de zoon samen met Family Supporters besloot dat het kind niet bij klaagster
maar bij zijn cliënt diende te verblijven. Het kort geding is uiteindelijk ingetrokken
zodat klaagster geen belang meer heeft bij dit verwijt.
Klachtonderdeel i)
4.11 Omdat niemand zijn cliënt hielp in combinatie met het weglopen en de onveilige
situaties rondom de zoon van partijen, is de druk bij zijn cliënt in het voorjaar
van 2020 toegenomen. Dat heeft ertoe geleid dat verweerder de gezinsvoogdijinstelling
daarop stevig moest aanspreken in zijn e-mail van 19 maart 2020. In mei 2020 is dit
uitgesproken en tot op de dag van vandaag is de samenwerking met de gezinsvoogdijinstelling
prima, aldus verweerder.
Klachtonderdeel j)
4.12 Eind maart 2020 is de zoon onder de schrammen en met kapotte kleding aangetroffen.
De zoon zei dat klaagster hem had mishandeld en niet naar haar terug wilde. Niet zijn
cliënt maar de gezinsvoogdijinstelling heeft het kind daarna opgevangen en besloten
dat het kind bij zijn cliënt kon blijven. Verweerder heeft het gerechtshof in het
belang van zijn cliënt op gebruikelijke wijze schriftelijk van deze nieuwe situatie
op de hoogte gesteld en de e-mail van 30 maart 2020 aan de gezinsvoogdijinstelling
doorgestuurd. Waarom het stuk op een ander bureau terecht is gekomen van het gerechtshof,
dat kan verweerder niet verklaren.
4.13 Tijdens de zitting bij het gerechtshof waren partijen, ook klaagster en haar
advocaat, het erover eens dat het de woorden van een jong kind waren en dat er niet
vanuit werd gegaan dat klaagster haar zoon daadwerkelijk had mishandeld. De zoon heeft
later ook zijn excuses hiervoor aangeboden.
Klachtonderdeel k)
4.14 Verweerder betwist dat zijn cliënt valse of onnodige grievende aangiften tegen
klaagster heeft gedaan. Het is juist klaagster die letterlijk alles gebruikt tegen
zijn cliënt, zelfs door haar verkregen informatie van een partner van zijn cliënt.
Klachtonderdeel l)
4.15 Zijn cliënt heeft in het voorjaar van 2020 herhaaldelijk bij Fornhese om hulp
en nieuwe inzet gevraagd vanwege de zeer zorgelijke en totaal gewijzigde onveilige
situatie rondom de zoon die maar bleef weglopen bij klaagster. Ondanks dringende verzoeken
gebeurde er niets. Om die reden mocht en moest verweerder in het belang van zijn cliënt
Fornhese op hun onbegrijpelijke houding aanspreken in zijn e-mail van 3 april 2020.
Klachtonderdeel m)
4.16 Verweerder betwist dat hij of zijn cliënt ooit een rechter verkeerd hebben geïnformeerd.
Klachtonderdeel n)
4.17 De wraking door zijn cliënt is met recht en reden gedaan, reden ook waarom de
door klaagster gevraagde kostenveroordeling niet is toegekend. Zijn cliënt mocht natuurlijk
met oplossingen komen, op voorwaarde dat hij het wrakingsverzoek zou intrekken.
Klachtonderdeel o)
4.18 Aanvankelijk heeft zijn cliënt zelf het gerechtshof gewraakt in een door hem
bij het gerechtshof afgegeven brief. Omdat een wraking alleen middels een advocaat
kon worden gedaan, heeft verweerder de wrakingsbrief van zijn cliënt alsnog doorgeleid
naar het gerechtshof. Zijn cliënt zou zelf het woord voeren tijdens de wrakingszitting.
Verweerder kwam mee als informant. Mr. V had namens klaagster bezwaar tegen zijn aanwezigheid
omdat verweerder niet de rol van advocaat had. Na een schorsing heeft het gerechtshof
aan verweerder bijzondere toegang verleend zodat hij zijn cliënt tijdens de zitting
tot steun kon zijn.
4.19 Het is verweerder niet bekend dat de advocaat van klaagster niet gelijktijdig
een afschrift van zijn brief van 8 december 2020 aan het gerechtshof heeft ontvangen.
Als dat al zo is, was van opzet geen sprake.
Klachtonderdeel p)
4.20 Het gerechtshof heeft partijen over en weer aangesproken op de toonzetting en
woordkeuze in hun stukken en brieven. Beide partijen hebben dat ter harte genomen.
Verder is verweerder van mening dat de brief van 9 maart 2021 al door de raad is besproken
in de eerdere klachtzaak 20-108/AL/MN. Het kan daarom niet opnieuw door de raad worden
beoordeeld.
Klachtonderdeel q)
4.21 In de vele en intensieve zaken hebben beide partijen herhaaldelijk de rechter
bericht. Zijn cliënt was daarin actiever omdat hij en de zoon daar veel bij te winnen
hadden. Uit het feit dat nooit een brief is geweigerd of teruggestuurd door een rechter
kan worden afgeleid dat verweerder wel degelijk een noodzaak had om die brieven te
sturen.
Klachtonderdeel r)
4.22 Verweerder heeft op 3 september 2020 om 15:04 uur de betreffende e-mail aan de
advocaat van klaagster gestuurd, zodat een feitelijke grondslag aan dit verwijt ontbreekt.
Klachtonderdeel s)
4.23 Aangezien zijn cliënt een bedrag aan kinderalimentatie diende na te betalen,
maar klaagster niet in de problemen wilde brengen met de uitkerende instantie vanwege
haar bijstandsuitkering, is het idee bij zijn cliënt opgekomen om die betaling niet
te doen. Dit idee wilde zijn cliënt uiteraard wel met de gemeente bespreken en ook
wilde hij aan de juiste partij bevrijdend betalen. De gemeente, waar klaagster woont,
stemde in met betaling aan klaagster en dat heeft zijn cliënt gedaan. Verweerder verwerpt
de suggestieve strekking van het verwijt.
Klachtonderdeel t)
4.24 Klaagster heeft in de alimentatiezaak getuigen laten horen. Na ieder verhoor
ontstond er tussen klaagster en het gerechtshof discussie over de vergoeding van de
door de getuige gemaakte kosten. Zijn cliënt heeft zich ter zake gerefereerd aan het
oordeel van het gerechtshof. Toen zijn cliënt vernam dat de opgelegde bedragen niet
werden voldaan aan de getuigen heeft hij wel degelijk via de advocaat van klaagster
aan klaagster gevraagd de bedragen over te maken. Dat verzoek is op 4 februari 2021
14:17 uur gedaan. Betaling bleef echter uit zodat hij namens zijn cliënt daarover
op 12 februari 2021 heeft gereclameerd bij het gerechtshof. De toegekende taxe-vergoedingen
bleken uiteindelijk te zijn betaald door de advocaat van klaagster.
5 BEOORDELING
De niet-ontvankelijkheidsverweren
5.1 Verweerder heeft drie redenen aangevoerd op grond waarvan de klacht van klaagster
naar zijn opvatting door de raad niet-ontvankelijk verklaard moet worden. De raad
oordeelt hierover als volgt.
Te late betaling griffierecht:
5.2 Ten eerste heeft verweerder aangevoerd dat klaagster niet kan worden ontvangen
in haar klacht omdat zij het verschuldigde griffierecht niet binnen de door de deken
gegeven termijn heeft betaald. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen
sprake zodat klaagster op grond van artikel 46 lid 3 Advocatenwet niet-ontvankelijk
is in haar klacht. De raad volgt verweerder hier niet in. Uit genoemd artikel volgt
dat de deken de klacht pas doorzendt als de deken het griffierecht heeft ontvangen.
Indien de deken de klacht doorzendt en deze door de raad wordt ontvangen, mag de raad
er vanuit gaan dat het griffierecht is voldaan. Het is niet aan de raad dat ambtshalve
te toetsen. Het is daarbij aan de deken om te beoordelen of een te late betaling van
het griffierecht al dan niet verschoonbaar is. De handelwijze van de deken staat in
deze klachtzaak evenwel niet ter beoordeling.
Al eerder over geklaagd:
5.3 Volgens verweerder is in drie eerdere zeer uitgebreide klachtzaken van klaagster
tegen hem, met 40-50 klachtonderdelen uit dezelfde periode, al tuchtrechtelijk over
hem geoordeeld. Daarover kan volgens hem dan ook nu niet opnieuw door klaagster worden
geklaagd. De raad verwerpt dit verweer en wel om de volgende reden.
5.4 In artikel 47b Advocatenwet is het ne bis in idem-beginsel neergelegd. Dat beginsel
houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van
een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel
zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald
feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager
die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke)
beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief
afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij
klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem
bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden
zijn. Naar het oordeel van de raad gaat het om nieuwe klachtonderdelen, die niet eerder
zijn beoordeeld. Verweerder heeft zijn niet-ontvankelijkheidsverweer daarnaast onvoldoende
onderbouwd en onvoldoende aannemelijk gemaakt dat van dezelfde feiten/hetzelfde feitencomplex
sprake is.
Wijze van bejegening van verweerder door klaagster en haar gemachtigde:
5.5 Volgens verweerder kan en mag het niet zo zijn dat klaagster, daarin nauw bijgestaan
door haar gemachtigde, haar zin krijgt door verweerder bij derden (waaronder rechters,
hulpverleners, zorginstanties, de netwerken van zijn cliënt en van hemzelf) op alle
mogelijke manieren in de hoek te drukken. Zo werd verweerder voor de zitting bij de
raad in de tweede klachtzaak ‘eikel’ genoemd, kreeg hij van klaagster ‘de middelvinger’ en werd verweerder door haar in de media afgebroken als mens en als advocaat. Dit
terwijl verweerder zich zakelijk en op deskundige wijze opstelt in alle procedures.
Sinds verweerder vanaf 2019 de belangen van zijn cliënt weer behartigt in de vele
geschillen met klaagster zijn de beslissingen hoofdzakelijk in het voordeel van zijn
cliënt beslist. Onder deze omstandigheden kan en mag klaagster, die daarover wrok
koestert, geen ruimte worden geboden om zich tuchtrechtelijk af te reageren.
5.6 Voor zover de proceshouding van klaagster en haar gemachtigde onaanvaardbaar en
lastig waren voor verweerder, is dat naar het oordeel van de raad geen grond om de
klacht van klaagster over zijn handelen niet door de raad te laten beoordelen.
5.7 Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat klaagster kan worden
ontvangen in haar klacht.
Toetsingsmaatstaf en thematische onderverdeling van de klacht
5.8 Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter
bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat
verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven
normen, onder andere inhoudende dat advocaten zich dienen te onthouden van enig handelen
of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Bij deze toetsing betrekt de
tuchtrechter de kernwaarden, zoals onafhankelijkheid, partijdigheid en vertrouwelijkheid,
zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De gedragsregels beogen invulling te
geven aan de eisen die mogen worden gesteld aan een goede taakuitoefening door een
behoorlijk advocaat. De tuchtrechter toetst aan de norm van artikel 46 Advocatenwet
en niet aan de gedragsregels. Die gedragsregels kunnen overigens zo nodig wel van
betekenis zijn bij bedoelde toets.
5.9 Verweerder treedt al jaren op als de advocaat van de ex-man van klaagster in verschillende
familierechtelijke procedures waarbij ook hun kinderen worden betrokken. De 20 klachtonderdelen
van klaagster hebben betrekking op dit handelen van verweerder als advocaat van haar
wederpartij. Die klachtonderdelen worden door de raad, voor zover mogelijk, onderverdeeld
in vier hoofdthema’s:
Kansloze wrakingen?
Tijdens procedures buiten procesrechtelijke kaders getreden?
Terechte beschuldiging van strafbare feiten door klaagster en door betrokkenen met
kennisgeving aan derden?
Voldoende zorgvuldig gehandeld in langlopend familiegeschil?
5.10 De klachten zullen worden beoordeeld aan hand van de volgende toetsingsmaatstaf.
5.11 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan de advocaat van
de wederpartij een ruime mate van vrijheid toe om de belangen van de cliënt te behartigen
op de wijze als de advocaat in overleg met de cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is echter
niet absoluut, en kan onder andere beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet
onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag
poneren waarvan deze de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat
bij de behartiging van de belangen van de cliënt de belangen van de wederpartij niet
onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.
5.12 Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen
aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het
algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden
is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af
te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan
hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt.
Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd
zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken,
onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Daarbij heeft te gelden dat een
advocaat bij uitingen over strafbare feiten of onrechtmatige gedragingen de nodige
terughoudendheid in acht moet nemen.
5.13 In familiekwesties geldt op basis van vaste rechtspraak van het Hof van Discipline
op deze maatstaf nog een aanvulling, namelijk dat de advocaat in familiekwesties in
het algemeen moet waken voor onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden. Van een
advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook
andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen, met name belangen van
kinderen.
Vier hoofdthema’s:
Kansloze wrakingen?
5.14 Volgens klaagster (klachtonderdelen a, n en o) heeft verweerder tijdens verschillende
procedures drie kansloze wrakingsverzoeken namens zijn cliënt ingediend. Daarmee heeft
verweerder volgens haar meegewerkt aan de vertragingstactiek van zijn cliënt en geen
rekening gehouden met de belangen van klaagster en de betrokken kinderen bij voortvarende
procedures.
5.15 De raad stelt voorop dat het wrakingsinstrument op zichzelf een geoorloofd rechtsmiddel
is voor een advocaat maar dat voor het gebruik daarvan ook grenzen bestaan. Een advocaat
dient immers te handelen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. In dat kader wordt
van een advocaat verwacht dat deze bij indiening van een wrakingsverzoek zich vooraf
rekenschap geeft van de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij bij voortvarende
behandeling van die procedure en ook van de belasting daardoor van de rechterlijke
macht (vgl. gedragsregel 1).
5.16 Uit de drie door verweerder ingediende wrakingsverzoeken, opgesomd onder de feiten
hiervoor, is de raad gebleken dat verweerder het wrakingsmiddel telkens opnieuw namens
zijn cliënt heeft ingezet uit onvrede over rechterlijke procesbeslissingen met de
intentie dat de rechter daarop zou terugkomen; niet wegens vermeende schijn van partijdigheid
van de gewraakte(n). Daarvoor is het wrakingsmiddel niet bedoeld, wat ook blijkt uit
de beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof van 24 december 2020 waarin
is bepaald dat het gerechtshof een nieuw wrakingsverzoek niet in behandeling neemt.
Dat verweerder als doorgeefluik van zijn cliënt heeft gefungeerd door diens eigen
(derde) wrakingsverzoek op 25 november 2020 aan het gerechtshof te sturen, is naar
het oordeel van de raad volstrekt ontoelaatbaar geweest en niet zoals een behoorlijk
advocaat betaamt. Verweerder had daarin de regie moeten nemen door het eigen wrakingsverzoek
van zijn cliënt, met daarin onbehoorlijk en grievend taalgebruik, op professionele
wijze te herschrijven en zo namens zijn cliënt in te dienen. Alternatief was geweest
dat hij zich had teruggetrokken als advocaat van zijn cliënt als zijn weigering tot
indiening van het eigen wrakingsverzoek tot een vertrouwenscrisis met zijn cliënt
had geleid. Verweerder heeft er echter voor gekozen om het eigen wrakingsverzoek van
zijn cliënt, als ook later diens brief met aanvulling van de wrakingsgronden van 6
december 2020, ongefilterd bij het gerechtshof in te dienen.
5.17 Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder niet alleen
misbruik van het procesrecht heeft gemaakt, hij heeft dat bovendien op onvoldoende
deskundige en onafhankelijke wijze gedaan en die kernwaarden daardoor overtreden.
Met zijn handelen heeft verweerder de belangen van klaagster onevenredig geschaad
zonder redelijk doel en daarbij geen oog gehad voor de belangen van de kinderen en
de rechterlijke macht. Daarmee heeft verweerder op een wijze gehandeld die het vertrouwen
in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening schaadt. De klachtonderdelen
a, n en o zijn derhalve gegrond.
Tijdens procedures buiten procesrechtelijke kaders getreden?
5.18 Naar het oordeel van de raad is verweerder buiten de procesrechtelijke kaders
getreden met als doel om het proces met onder meer grote hoeveelheden ongebundelde
correspondentie (klachtonderdeel q) te beïnvloeden via overrompeling en daardoor de
procedure te vertragen in het belang van zijn cliënt maar ten koste van klaagster
en de kinderen. De raad verwijst hiertoe naar de inhoud van de volgende - in de feiten
opgenomen - brieven van verweerder van:
- 2 januari 2019 aan het bestuur van de rechtbank (klachtonderdeel b);
- 23 en 29 januari 2020 aan de rechtbank (klachtonderdeel f);
- 13 maart 2020 aan de voorzieningenrechter (klachtonderdeel h);
- 12 februari 2021 aan het gerechtshof (klachtonderdeel t).
Niet alleen heeft verweerder hiermee getracht om het bestuur van de rechtbank en afzonderlijke
rechters te beïnvloeden door onder meer te dreigen met aangifte, zonder enige rechtsgrond,
hij heeft zich naar het oordeel van de raad ook tuchtrechtelijk verwijtbaar schuldig
gemaakt aan napleiten met zijn brieven van 23 en 29 januari 2020 (vgl. gedragsregel
21 lid 3). Gezien de inhoud van in het bijzonder laatstgenoemde brief is evident dat
die informatie ook bestemd was voor de rechter in de hoofdzaak.
5.19 Door aldus te handelen heeft verweerder in strijd met de kernwaarde integriteit
gehandeld en zich niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van
artikel 46 Advocatenwet en gedragsregel 1. Daarmee heeft verweerder de belangen van
klaagster onnodig en onevenredig geschaad zonder doel. De klachtonderdelen b, h, q
en t worden dan ook gegrond verklaard.
Terechte beschuldiging van strafbare feiten door klaagster en door betrokkenen met
kennisgeving aan derden?
5.20 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder de belangen van klaagster onevenredig
geschaad zonder doel en heeft hij de grenzen van hem als advocaat van de wederpartij
toekomende vrijheid overschreden. Dat heeft hij gedaan met de inhoud van de volgende
e-mails:
- van 16 oktober 2019 aan het OM, de Raad voor de Kinderbescherming en de gezinsvoogdijinstelling;
- van 19 maart 2020 aan de gezinsvoogdijinstelling;
- van 30 maart 2020 aan de gezinsvoogdijinstelling, in kopie aan de persvoorlichting
van het gerechtshof;
- van 31 maart 2020 aan het gerechtshof in de lopende voogdijprocedure;
- van 8 april 2020 aan het OM, in kopie gestuurd aan de gezinsvoogdijinstelling en
Family Supporters
5.21 Door in en met deze e-mails klaagster en betrokkenen te beschuldigen van het
plegen van strafbare feiten en daarnaast ook strafrechtelijke aangifte tegen klaagster
te doen, heeft verweerder deze middelen misbruikt om het standpunt van zijn cliënt
kracht bij te zetten. Niet is gebleken dat verweerder zelf enig onderzoek heeft gedaan
naar deze ernstige aantijgingen van zijn cliënt aan het adres van klaagster en genoemde
betrokkenen. Dat had juist gezien de ernst daarvan in de precaire situatie wel van
verweerder verwacht mogen worden. Als verweerder nader onderzoek had gedaan, dan had
hij van de door zijn cliënt op 30 maart 2020 geconsulteerde huisarts kunnen vernemen
hoe dat consult volgens die huisarts is verlopen. Dat heeft die huisarts op 16 februari
2021 alsnog ten overstaan van het Regionaal Tuchtcollege verklaard, waarbij hij ook
heeft verklaard dat hij achteraf bezien door de cliënt van verweerder is gebruikt
voor een opzetje. Ook had verweerder door het doen van onderzoek bij de zoon mogelijk
kunnen achterhalen dat de zoon heeft gelogen over de vermeende mishandeling door klaagster,
zoals later is gebleken.
5.22 Door daarnaast in genoemde e-mails te stellen dat het beweerdelijke strafbare
handelen van klaagster door de betrokken instanties als ‘criminele organisatie’ is gefaciliteerd, en de verschillende e-mails in kopie naar allerlei betrokken instanties
te sturen, heeft verweerder onbetamelijk gehandeld richting klaagster en die betrokkenen.
Datzelfde heeft te gelden doordat verweerder de betrokken instanties in genoemde e-mails
in heftige bewoordingen ook onder druk heeft gezet, onder meer door te vragen om de
vermeende mishandeling van de zoon door klaagster te bevestigen (vgl. gedragsregel
1).
5.23 Op grond van voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld zodat de klachtonderdelen d, i, j, k en l in zoverre gegrond
worden verklaard.
Voldoende zorgvuldig gehandeld in langlopend familiegeschil?
5.24 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder zich geen rekenschap gegeven van
zijn extra taak om als advocaat onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden te voorkomen.
Gelet op de door hem gekozen bewoordingen en zijn toonzetting in de e-mails en het
daarin overnemen van ongefilterde standpunten van zijn cliënt, deels opgenomen onder
de feiten hiervoor, heeft verweerder niet de-escalerend gewerkt maar juist olie op
het vuur gegooid en de kinderen bovendien ook nog in die strijd betrokken. Evenmin
is hij kritisch geweest ten opzichte van de door emoties gevoede wensen van zijn cliënt
en heeft hij zich in veel van zijn e-mails niet respectvol opgesteld richting klaagster
en andere betrokkenen. Dat blijkt onder meer uit zijn e-mail van 16 oktober 2019 waarin
hij het heeft over een criminele organisatie van klaagster en betrokken instanties.
Opmerkelijk is dat verweerder zijn brief van 30 maart 2020, met daarin de zware beschuldiging
van mishandeling door klaagster van haar zoon, ook aan de afdeling persvoorlichting
van het gerechtshof heeft gestuurd. De raad kan dit niet anders uitleggen dan als
een poging van verweerder om alle betrokken instanties te beïnvloeden in het belang
van zijn cliënt, zonder dat hij ermee rekening heeft gehouden dat hij daarmee de onderlinge
strijd tussen partijen zou kunnen verergeren. Zijn persoonlijke brief van 19 maart
2020 aan de gezinsvoogd is naar het oordeel van de raad tekenend en moet als een ernstige
schending door verweerder van zijn extra zorgplicht worden gekwalificeerd. Klachtonderdeel
l is dan ook gegrond.
5.25 Daarnaast is de raad niet gebleken dat de werkwijze van verweerder, met in de
correspondentie ook door klaagster als grievend ervaren uitlatingen, zijn cliënt tot
enig noemenswaardig voordeel kon strekken, noch dat die uitlatingen in het kader van
verweer van zijn cliënt op die wijze noodzakelijk waren. Verweerder had zich moeten
realiseren dat zijn werkwijze wel onevenredig nadeel aan klaagster kon toebrengen.
5.26 Op grond hiervan concludeert de raad dan ook dat verweerder tuchtrechtelijk kan
worden verweten dat hij niet alleen zijn extra zorgplicht in het familiegeschil tussen
zijn cliënt en klaagster heeft geschonden door zich te vereenzelvigen met zijn cliënt
en zich persoonlijk ook te mengen in de jarenlange strijd tussen de twee ex-echtelieden
over hun kinderen. Ook heeft verweerder er welbewust voor gekozen om naar het oordeel
van de raad onnodig grievende uitlatingen over klaagster te doen in zijn correspondentie
richting klaagster en betrokkenen. Dat alles is een handelen zoals het een behoorlijk
advocaat niet betaamt. Voor zover de klachtonderdelen d, g, i, j, k, o en p betrekking
hebben op onnodige grievende uitlatingen van verweerder jegens of over klaagster oordeelt
de raad die eveneens gegrond.
Overige verwijten:
5.27 Alhoewel het verweerder had gesierd als hij zijn correspondentie met het bestuur
van de rechtbank van 2 oktober 2019 aan de advocaat van klaagster had gestuurd, bestond
daarvoor tuchtrechtelijk bezien geen verplichting. Klachtonderdeel c is daarom ongegrond.
5.28 Ten aanzien van de verwijten in klachtonderdelen e en m is de raad van oordeel
dat het op de weg van de advocaat van klaagster had gelegen om vermeende discrepanties
in een door verweerder overgelegde productie of door verweerder verstrekte onjuiste
informatie in de betreffende gerechtelijke procedures aan de orde te stellen. Het
is voorbehouden aan de civiele rechter om daarover te oordelen, niet aan de tuchtrechter.
Klachtonderdelen e en m zijn ongegrond.
5.29 Dat verweerder geen afschrift van zijn brief van 8 oktober 2020 aan het gerechtshof
(klachtonderdeel o) aan klaagster heeft gestuurd en dit volgens klaagster ook heeft
nagelaten op 3 september 2020 (klachtonderdeel r) kan de raad, tegenover de betwisting
daarvan door verweerder, niet vaststellen en daarmee kan de gegrondheid van deze verwijten
ook niet worden vastgesteld. Klachtonderdelen o en r zijn dan ook in zoverre ongegrond.
5.30 Voor zover verweerder met zijn e-mail van 26 maart 2021 aan de advocaat van klaagster
een twijfelachtig voorstel heeft gedaan zoals klaagster in klachtonderdeel s stelt,
dan is dat in dit geval niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het is immers nog altijd
de keuze van klaagster zelf om aan een dergelijk voorstel al dan niet haar medewerking
te verlenen. Klachtonderdeel s is ongegrond.
5.31 Dat verweerder met zijn brief van 12 februari 2021 aan het gerechtshof prematuur
en ten onrechte heeft verzocht om betaling van de taxe-vergoeding door klaagster aan
de gehoorde getuigen, kan de raad tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door
verweerder, niet vaststellen. Tuchtrechtelijk is dit verwijt ook van onvoldoende gewicht.
Klachtonderdeel t wordt dan ook in zoverre ongegrond verklaard.
6 MAATREGEL
6.1 De raad acht de gegrond verklaarde klachtonderdelen ernstige feiten. De aan verweerder
verweten gedragingen hebben betrekking op de kernwaarden onafhankelijkheid, deskundigheid
en integriteit (artikel 10a Advocatenwet). Deze gedragingen zijn laakbaar en brengen
met zich mee dat verweerder niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een
redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden
verwacht. Verweerder heeft met onvoldoende professionele distantie voor zijn cliënt
opgetreden. Niet alleen heeft hij op verschillende momenten als ongefilterd doorgeefluik
voor zijn cliënt gefungeerd, ook heeft hij met de door hem gebruikte grievende bewoordingen
en toonzetting in zijn correspondentie zowel klaagster als de bij de procedures betrokken
instanties op weinig respectvolle wijze bejegend en onder druk gezet. Aldus heeft
verweerder niet gehandeld als een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel
46 Advocatenwet.
6.2 Onbetamelijk is verder dat verweerder gerechtelijke instanties onder druk heeft
gezet en heeft geprobeerd om via het bestuur van het gerecht of door kansloze wrakingsverzoeken
onwelgevallige rechters van procedures af te krijgen. Verweerder heeft duidelijk geen
middel onbenut gelaten om daarmee in het belang van zijn cliënt te handelen. Daarbij
heeft hij echter volledig uit het oog verloren dat een advocaat ook rekening moet
houden met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij en met zijn plicht tot
een betamelijke beroepsuitoefening. Met dit handelen heeft verweerder aan zijn beroepsgroep
schade toegebracht.
6.3 Zeer ernstig is daarbij voor de raad dat verweerder niet lijkt in te zien dat
zijn handelen de strijd tussen partijen heeft verergerd. Dit terwijl juist in familierechtelijke
geschillen een advocaat de plicht heeft om extra voorzichtig te handelen, zeker als
daar ook nog kinderen bij zijn betrokken. Verweerder heeft echter niet geschuwd om
de kinderen ten gunste van zijn cliënt in de strijd te betrekken, in correspondentie
en in processtukken.
6.4 Verweerder is om hem moverende redenen niet aanwezig geweest op de zitting van
de raad en heeft volstaan met toezending van een pleitnota. Noch uit de stukken van
verweerder noch uit de pleitnota lijkt verweerder te hebben geleerd van zijn eerdere
tuchtrechtelijke veroordelingen. In de afgelopen 15 jaar zijn aan verweerder zes waarschuwingen,
vijf berispingen en ook een aantal (on)voorwaardelijke schorsingen opgelegd. Op 19
april 2022 heeft de raad aan verweerder een onvoorwaardelijke schorsing voor vier
weken opgelegd, maar daartegen heeft verweerder hoger beroep ingesteld. Uit de tuchtrechtelijke
uitspraken komt een beeld naar voren dat in de visie van verweerder fouten of tekortkomingen
nooit aan hem te wijten waren maar aan anderen.
6.5 Op grond van de ernst van de verwijten, het aanzienlijke tuchtrechtelijk verleden
van verweerder oplopend in ernst van opgelegde maatregel en het feit dat verweerder
geen inzicht heeft getoond in het laakbare van zijn eigen handelen maar alles buiten
zichzelf zoekt, acht het de raad de maatregel van schrapping nu noodzakelijk.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond
van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van €
50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van
artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken
nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster
geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerster door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en
c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 0790 00, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer 22-105/AL/MN.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a, b, d, f, g, h, i, j, k, l, n, o, p en t gegrond voor
zover hiervoor is overwogen;
- verklaart de klachtonderdelen voor het overige ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schrapping op, ingaande op de tweede dag na
het onherroepelijk worden van deze beslissing;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse
Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. H.F.R. van Heemstra, voorzitter, mrs. A.C.H. Jansen en W.W. Korteweg, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2023.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 16 januari 2023