ECLI:NL:TADRARL:2023:295 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-460/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2023:295
Datum uitspraak: 18-09-2023
Datum publicatie: 27-11-2023
Zaaknummer(s): 23-460/AL/MN
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. De voorzitter verklaart een klacht tegen een voormalig eigen advocaat deels niet-ontvankelijk (wegens gebrek aan belang) en deels kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 18 september 2023
in de zaak 23-460/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
 
klaagster
over
verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 6 juli 2023 met kenmerk 1519225, en van de in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster heeft een geschil (gehad) met de verkoper en de (hoofd)aannemer van een (nieuwbouw)appartement, dat zij in 2015 heeft gekocht. Twee advocaten hebben klaagster eerder in dit geschil bijgestaan. Vanaf december 2019 heeft verweerder klaagster op basis van gefinancierde rechtsbijstand bijgestaan.
1.2 Verweerder heeft op 12 december 2019 de opdracht aan klaagster bevestigd.
1.3 Op 17 juli 2020 heeft verweerder een (eerste) concept van de dagvaarding opgesteld en aan klaagster gestuurd. 
1.4 Op 10 september 2020 heeft verweerder een nieuw concept van de dagvaarding opgesteld en aan klaagster gestuurd. 
1.5 Op 22 september 2020 heeft verweerder namens klaagster de dagvaarding betekend aan de wederpartijen van klaagster. Klaagster heeft schadevergoeding gevorderd vanwege gestelde gebreken aan het appartement.
1.6 Op 2 maart 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht.
1.7 Op 12 mei 2021 heeft de rechtbank een voor klaagster (deels) negatief vonnis gewezen. Klaagster heeft tegen dit vonnis geen hoger beroep ingesteld.
1.8 Op 10 september 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) zich niet te houden aan de voorwaarden van de opdrachtbevestiging van 12 december 2019;
b) onnodig tijd te rekken in het opstellen van het concept van de dagvaarding;
c) het concept van de dagvaarding onvolledig ingevuld en uitgewerkt toe te zenden en haar vragen niet te beantwoorden;
d) niet te (willen) adviseren en bewust te negeren;
e) niet de juiste stukken in de procedure in te dienen, waardoor het vonnis van de rechtbank van 12 mei 2021 in haar nadeel is uitgevallen;
f) het dossier af te geven, terwijl zich daarin personeelsvertrouwelijke informatie van een andere cliënt bevindt.

3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
4.1 Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat zich betamelijk heeft gedragen als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet hanteert het hof als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Het hof toetst of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.
4.2 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet, wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
 
Klachtonderdeel a), d) en e)

4.3 In deze klachtonderdelen heeft klaagster gesteld dat verweerder zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden van de opdrachtbevestiging, haar niet te willen adviseren en haar bewust te negeren en dat verweerder niet de juiste stukken in de procedure heeft ingediend. Verweerder heeft over deze verwijten – kort gezegd – aangegeven dat het hem niet duidelijk is wat deze precies inhouden en waarop klaagster doelt. Over klachtonderdeel d) heeft verweerder ook nog aangevoerd dat hij steeds op de e-mails van klaagster is ingegaan en dat hij altijd openstaat voor suggesties.    
4.4 Naar het oordeel van de voorzitter heeft klaagster deze verwijten onvoldoende duidelijk gemaakt en onvoldoende onderbouwd met relevante stukken. Het is aan de klagende partij om een onderbouwing te geven van een verwijt dat zij maakt aan het adres van een verwerend advocaat. Het alleen maken van verwijten is onvoldoende. Pas als een  relevante onderbouwing door de klagende partij is gegeven, is het voor de verwerend advocaat mogelijk om daar gemotiveerd verweer tegen te voeren. Omdat bij deze verwijten een (voldoende) feitelijk onderbouwing ontbreekt, is de juistheid ervan en de gegrondheid van deze klachtonderdelen niet komen vast te staan. Dat betekent dat de voorzitter de klachtonderdelen a), d) en e) kennelijk ongegrond zal verklaren.

Klachtonderdeel b)

4.5 Bij dit klachtonderdeel stelt klaagster dat verweerder te lang heeft gedaan over het opstellen van de conceptdagvaarding. Uit de stukken in het klachtdossier blijkt dat klaagster en verweerder het definitieve deskundigenrapport op 18 februari 2020 hebben ontvangen. Omdat klaagster de in dat rapport genoemde schadebegroting te laag vond, wilde zij een schadevergoeding vorderen op basis van een offerte van haar aannemer van 26 juni 2020. De eerste conceptdagvaarding heeft verweerder vervolgens op 17 juli 2020 aan klaagster gestuurd. Daarna heeft verweerder, na overleg met en toestemming van klaagster, ervoor gekozen om één partij toch niet te dagvaarden. Daarom moest de conceptdagvaarding worden gewijzigd. De gewijzigde conceptversie van de dagvaarding heeft verweerder op 10 september 2020 aan klaagster gestuurd. Nadat klaagster akkoord is gegaan met de inhoud van die conceptdagvaarding, is de dagvaarding op 22 september 2020 aan de wederpartijen van klaagster betekend. De voorzitter begrijpt dat klaagster graag had gezien dat de definitieve dagvaarding sneller was opgesteld. De voorzitter is echter van oordeel dat het hierboven genoemde tijdsverloop - mede gelet op de vakantie van verweerder en de wijzigingen die na het eerste concept (na overleg met klaagster) zijn aangebracht - niet zodanig lang is dat er sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Dat betekent dat dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond wordt verklaard.
 
Klachtonderdeel c)

4.6 Uit de correspondentie tussen klaagster en verweerder blijkt dat verweerder de conceptstukken, voorzien van een toelichting, aan klaagster heeft gestuurd. Verweerder heeft klaagster telkens in de gelegenheid gesteld om op die conceptstukken te reageren en hij is ook ingegaan op de reacties van klaagster. Bij die stand van zaken kan niet worden gezegd dat verweerder in de correspondentie met klaagster over de dagvaarding onzorgvuldig is geweest. Dat betekent dat de juistheid van dit verwijt niet vast is komen te staan. Dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.
 
Klachtonderdeel f)

4.7 Klaagster heeft verweerder het verwijt gemaakt dat zich in het dossier dat hij aan haar heeft gegeven vertrouwelijke informatie van een andere cliënt van verweerder bevond. Verweerder heeft erkend dat er in het dossier (abusievelijk) stukken van een andere cliënt zaten. Verweerder heeft hiermee een fout gemaakt en dit had niet mogen gebeuren, aldus verweerder.
4.8 De voorzitter overweegt dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan eenieder toekomt, maar slechts aan degene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken, die op grond van artikel 46f Advocatenwet de bevoegdheid heeft tegen een advocaat gerezen bezwaren ter kennis van de raad te brengen. Als er al iemand zou kunnen klagen over dit handelen van verweerder, dan zou dat de andere cliënt zijn. Zijn gegevens zijn immers in een ander dossier terecht gekomen. Dat (ook) klaagster door deze slordigheid van verweerder rechtstreeks in haar belang is getroffen, is echter niet gebleken. Het voorgaande betekent dat dit klachtonderdeel geen verdere inhoudelijke bespreking behoeft. De voorzitter verklaart klaagster kennelijk niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel.

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdeel f), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;
- de klacht voor het overige, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M. Jansen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2023.

Griffier                                                                                                                                               Voorzitter
 
Verzonden d.d. 18 september 2023