ECLI:NL:TADRARL:2023:263 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-408/AL/GLD
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2023:263 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-08-2023 |
Datum publicatie: | 02-11-2023 |
Zaaknummer(s): | 23-408/AL/GLD |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing over een klacht van de advocaat van de wederpartij van klager in een letselschadezaak. Van het bewust en onnodig vertragen van de zaak door verweerster is de voorzitter niet gebleken. De voorzitter kan niet vaststellen dat verweerster standpunten heeft ingenomen of uitspraken namens haar cliënt heeft gedaan waartoe zij niet bevoegd was. De standpunten staan lijnrecht tegenover elkaar. Kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 28 augustus 2023
in de zaak 23-408/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 15 juni 2023 met kenmerk K 23/10, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Bij klager is letsel ontstaan door een bedrijfsongeval. Daarvoor heeft klager
op 3 april 2020 zijn werkgever aansprakelijk gesteld en is klager een procedure gestart.
Klager wordt daarin bijgestaan door mr. A. Verweerster treedt vanaf mei 2021 op voor
Allianz, de verzekeraar van de werkgever (hierna: Allianz).
1.2 Op 14 mei 2020 heeft Allianz de aansprakelijkheid voor het ongeval van klager
erkend. Tussen partijen is daarna discussie ontstaan over het causale verband tussen
het bedrijfsongeval en de gestelde schade van klager.
1.3 Op 15 maart 2022 heeft een zitting in kort geding plaatsgevonden bij het gerechtshof
Den Haag (hierna verder: het hof). Partijen zijn tijdens die zitting onder meer overeengekomen
dat op hun gezamenlijk verzoek neuroloog de heer V en een door de medisch adviseurs
gezamenlijk te bepalen neurochirurg zullen worden benaderd om een medische expertise
te doen en daarover te rapporteren conform de IWMD Vraagstelling Causaal verband bij
ongeval. Daarbij dienen de experts hun onderzoek in overleg met de andere expert uit
te voeren. Ook is afgesproken dat ernaar wordt gestreefd om de expertise binnen zes
maanden voltooid te hebben. De gemaakte afspraken zijn neergelegd in het proces-verbaal
van de zitting.
1.4 Tussen partijen is daarna overeenstemming bereikt dat dat neurochirurg de heer
B (hierna: deskundige B) zal worden benaderd om een medische expertise uit te voeren.
1.5 Bij brief van 31 mei 2022 heeft verweerster aan deskundige B de stukken ten behoeve
van de expertise gezonden, waaronder het proces-verbaal van de zitting bij het hof
met daarin ook de vraagstelling aan die deskundige. Een kopie hiervan heeft verweerster
dezelfde dag aan mr. A gestuurd.
1.6 Bij e-mail van 17 juni 2022 heeft deskundige B aan het kantoor-e-mailadres van
verweerster het volgende geschreven:
Uw expertise verzoek inclusief het dossier heb ik in goede orde ontvangen. De aanbiedingsbrief
van uw medisch adviseur was echter gericht aan neuroloog [V]. Aangezien mij wordt
gevraagd een ander aspect van de zaak te beoordelen, zou ik graag een aan mij gerichte
brief met de specifieke vraagstelling ontvangen. Anders bestaat de kans dat er veel
overlap gaat ontstaan in het werk van de neuroloog en dat van mijzelf, wat ook weer
tot verschillende uitleg en discussie aanleiding kan geven. In afwachting van uw nadere
berichten.
1.7 Bij e-mail van 20 juni 2022 heeft deskundige B aan het kantoor-e-mailadres van
verweerster kenbaar gemaakt dat hij zonder een gerichte vraagstelling de medische
expertise niet kan uitvoeren. Daaropvolgend heeft verweerster een medewerkster van
haar kantoor verzocht om de juiste begeleidende brief, gericht aan deskundige B, diezelfde
dag aan deskundige B te sturen.
1.8 In zijn e-mail van 11 juli 2022 heeft mr. A aan deskundige B, met verweerster
in cc, gevraagd of hij inmiddels over de benodigde documenten beschikt voor de door
hem uit te verrichten expertise. Ook heeft hij gevraagd of er een datum bekend is
voor een uitnodiging voor het onderzoek.
1.9 Bij e-mails van 13 oktober 2022:
- om 10:33 uur: heeft deskundige B aan mr. A, met verweerster in cc, geschreven:
Het dossier in deze zaak heb ik ontvangen. Uit de aanbiedingsbrief heb ik begrepen van mij wordt gevraagd de causaliteit ten aanzien van de cervicale hernia te onderzoeken. Op 17 juni jl. heb ik aan [verweerster] verzocht om een specifiek aan mij gerichte vraagstelling.
Helaas kreeg ik daarop opnieuw het verzoek om de IWMD vraagstelling te beantwoorden. Aan de hand van de algemene IWMD vraagstelling is de causaliteit van de cervicale hernia echter niet goed vast te stellen en er ontstaat bovendien veel overlap met het onderzoek door de neuroloog die exact dezelfde IWMD vraagstelling krijgt voorgelegd.
Ik moet u daarom helaas berichten dat ik uw opdracht niet goed uitvoerbaar acht en deze daarom moet teruggeven. Het dossier zend ik u separaat retour.
- om 12:49 uur: heeft mr. A aan deskundige B, met verweerster in cc, gevraagd om toezending
aan hem van de e-mail van 13 juni 2022 aan verweerster en om het dossier nog niet
te sluiten in verband met overleg met verweerster over het opstellen van gerichte
vragen;
- om 15:06 uur: heeft deskundige B aan mr. A zijn e-mails van juni aan verweerster
doorgestuurd en gemeld dat hij het dossier nog open houdt in afwachting van de ontvangst
van gerichte vraagstelling namens beide partijen.
1.10 Tijdens de voortgezette zitting in kort geding bij het hof op 2 december 2022
hebben partijen overeenstemming bereikt, namelijk dat deskundige B zowel de IWMD-vraagstelling
als de specifieke vraagstelling, opgenomen in een brief van medisch adviseur K van
24 november 2022, zal dienen te beantwoorden.
1.11 Deskundige B heeft de expertise-opdracht aanvaard.
1.12 Op 20 januari 2023 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) het verloop van de onderliggende (letselschade)zaak bewust en onnodig te vertragen.
Toelichting: Naar aanleiding van de zitting bij het gerechtshof op 15 maart 2022 werd de afspraak
gemaakt dat verweerster onder meer een expertiseopdracht bij deskundige B zou uitzetten.
Omdat verweerster daarna de vraag van deskundige B bewust niet heeft beantwoord, heeft
klager als letselschadeslachtoffer nog langer moeten wachten, en doet hij dat nog
steeds op het moment van indiening van zijn klacht. Zowel zijn advocaat als hijzelf
hebben verschillende keren laten weten niets van B te hebben gehoord. Daar hebben
zij ook navraag over gedaan bij / mededelingen over gedaan aan B zelf, maar ook bij
verweerster en de rechtbank;
b) in de onderliggende (letselschade)zaak onbevoegd een standpunt in te nemen en de
zaak van klager nadelig te beïnvloeden
Toelichting: Volgens verweerster kan klager werken en heeft zij Allianz aangespoord om daarom
geen voorschot aan klager te betalen. Een dergelijk standpunt behoort zij als advocaat
niet in te nemen. Daarnaast heeft verweerster bewust een schaderegelaar bij klager
langs gestuurd die vooringenomen was en opmerkingen maakte die een schaderegelaar
niet passen. Ook heeft verweerster een deurwaarder op de dochter van klager afgestuurd,
terwijl zij niets met de onderliggende procedure van klager te maken heeft.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdeel a)
3.2 Op 31 mei 2022 heeft verweerster alle benodigde stukken aan deskundige B gestuurd
voor het uitvoeren van de expertise conform de tijdens de zitting op 15 maart 2022
gemaakte afspraken. Anders dan klager stelt heeft zij van deskundige B geen specifieke
vraag ontvangen, maar heeft hij haar op 17 en 20 juni 2022 laten weten dat hij zonder
een aan hem gerichte vraagstelling geen expertise kon uitvoeren. Verweerster heeft
uit deze e-mail begrepen dat de verkeerde begeleidende brieven waren meegestuurd en
haar secretaresse verzocht om alsnog de juiste begeleidende brief aan deskundige B
te zenden. Omdat de juiste vraagstelling in het op 31 mei 2022 aan de deskundige B
meegestuurde proces verbaal van het hof van 15 maart 2022 stond, met daarin de in
de praktijk gebruikelijke IWMD-vraagstelling, ging verweerster er na verloop van tijd
vanuit dat deskundige B de expertiseopdracht zou uitvoeren. Ook ging ze er vanuit
dat mr. A haar op enig moment via deskundige B zou laten weten wanneer de expertise
zou plaatsvinden. Achteraf gezien had verweerster er beter aan gedaan om de berichten
van deskundige B van juni 2022 aan haar kantoor ook door te sturen aan mr. A. Omdat
het echter een expertiseopdracht betrof op gezamenlijk verzoek en deskundige B daarom
gehouden was om partijen gelijktijdig te informeren, heeft zij daar toen niet aan
gedacht. Volgens verweerster is dat onhandig geweest, maar valt haar dat tuchtrechtelijk
niet te verwijten.
3.3 Op 11 juli 2022 heeft mr. A aan deskundige B gevraagd wanneer het expertiseonderzoek
zou zijn. Als deskundige B daarop binnen een redelijke termijn van een maand op zou
hebben gereageerd, dan zou klager uiterlijk op 11 augustus 2022 hebben geweten dat
deskundige B de expertise aanvankelijk niet wilde uitvoeren. Deskundige B heeft pas
op 13 oktober 2022 gereageerd op de e-mail van mr. A van 11 juli 2022 en er ook voor
gekozen om een andere vraagstelling te willen dan in deze praktijk gebruikelijk is.
Dit heeft van zijn kant veel tijd gekost. Omdat het verder nog niet tot een medische
expertise door deskundige B is gekomen, wordt de eerder tussen partijen afgesproken
streefdatum van zes maanden na de zitting van 15 maart 2022 niet gehaald.
3.4 Daarnaast duurt de onderliggende zaak volgens verweerster lang omdat er tussen
partijen veel geschilpunten bestaan, terwijl door mr. A ook namens klager verschillende
tijdrovende procedures zijn gestart.
Klachtonderdeel b)
3.5 Verweerster betwist dat zij standpunten heeft ingenomen of uitspraken heeft gedaan waartoe zij niet bevoegd was. Zij heeft niet gesteld dat klager kan werken maar heeft namens haar cliënte gevraagd of hij weer aan het werk is gegaan. Dat was relevante informatie voor de zaak. Dat bleek niet het geval te zijn. Daarnaast betwist zij een vooringenomen schaderegelaar te hebben ingeschakeld of bemoeienis te hebben gehad met het inschakelen van een deurwaarder. Ondanks dat onduidelijkheid over het causaal verband bestaat heeft Allianz aan klager al wel een bedrag van € 73.000,- bevoorschot.
4 BEOORDELING
Maatstaf
4.1 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf
die de voorzitter bij de beoordeling daarvan aanlegt, is mede ingegeven door de voor
advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in.
4.2 Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt
te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste
van een wederpartij worden beperkt, tenzij de belangen van die wederpartij nodeloos
en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat geen feiten poneren
waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, zich niet onnodig grievend
uitlaten over de wederpartij en mag hij de belangen van de wederpartij niet onnodig
of onevenredig schaden zonder redelijk doel.
4.3 Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen
aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het
algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden
is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te
wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan
hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt.
Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd
zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken,
onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
4.4 De voorzitter zal de klachtonderdelen aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Klachtonderdeel a)
4.5 Uit de stukken is de voorzitter gebleken dat verweerster na ontvangst van de e-mails
van deskundige B van 17 en 20 juni 2022 heeft gedaan wat zij dacht dat vereist was,
namelijk alsnog de juiste begeleidende brief aan deskundige B (laten) sturen. Uit
haar interne e-mail aan haar secretaresse blijkt duidelijk dat verweerster er vanuit
ging dat de begeleidende brieven aan deskundigen V en B waren omgewisseld en dat dit
rechtgezet moest worden. Niet valt in te zien waarom verweerster die e-mails van deskundige
B anders had moeten begrijpen, omdat zijn vraagstelling voor de expertise volgde uit
het aan hem toegestuurde proces-verbaal van de zitting van 15 maart 2022. Dat verweerster
hierin bewust heeft getraineerd ten nadele van klager is dan ook niet komen vast te
staan.
4.6 Verder is de voorzitter uit de overgelegde correspondentie, opgenomen onder de
feiten hiervoor, gebleken dat mr. A op 11 juli 2022 aan deskundige B heeft gevraagd
naar een datum voor de expertise. Doordat deskundige B daarop pas op 13 oktober 2022
heeft gereageerd, zonder dat mr. A tussentijds daarover heeft gerappelleerd, is daardoor
de nodige vertraging in de voortgang van de zaak van klager gekomen. Ook is pas op
13 oktober 2022 duidelijk geworden dat deskundige B zijn e-mails van juni aan verweerster
niet gelijktijdig aan mr. A had gestuurd, wat wel van hem als deskundige van beide
partijen verwacht mocht worden. Dat kan verweerster niet worden verweten.
4.7 Bovendien heeft verweerster niet nagelaten om deskundige B om een expertise te
vragen, zoals haar door klager wordt verweten, maar was het deskundige B zelf die
heeft laten weten dat hij de opdracht op basis van de in zijn optiek te algemene vraagstelling
niet uitvoerbaar vond. Dat over die vraagstelling vervolgens tussen partijen een verschil
van inzicht is ontstaan, waarmee opnieuw veel tijd is gemoeid geweest, is inherent
aan het voeren van procedures. Als partijdige belangenbehartiger moest verweerster
daarbij de belangen van haar cliënte voorop stellen zoals zij heeft gedaan. Dat zij
op enigerlei wijze daarbij de belangen van klager onnodig of onevenredig heeft geschaad
zonder doel, is de voorzitter op grond van de stukken niet gebleken. Ook overigens
zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit zou volgen dat klager
door het handelen van verweerster onnodig of onevenredig in zijn belangen is geschaad.
De voorzitter zal klachtonderdeel a) dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel b)
4.8 De juistheid van de in dit klachtonderdeel aan verweerster gemaakte verwijten kan de voorzitter, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerster, niet vaststellen. Bij deze stand van zaken kan de voorzitter niet vaststellen of de verwijten van klager juist dan wel onjuist zijn. Dat leidt ertoe dat klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond wordt verklaard.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht in beide onderdelen, met toepassing van artikel
46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2023.
Griffier
Voorzitter
Verzonden d.d. 28 augustus 2023