ECLI:NL:TADRARL:2023:262 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-483/AL/GLD 23-485/AL/GLD 23-486/AL/GLD 23-487/AL/GLD 23-535/AL/GLD 23-536/AL/GLD
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2023:262 |
---|---|
Datum uitspraak: | 21-08-2023 |
Datum publicatie: | 02-11-2023 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht tegen (bestuurders van) advocatenkantoor niet-ontvankelijk want te laat ingediend. Klacht tegen de klachtenfunctionaris kennelijk ongegrond want was geen sprake van interne klacht. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 21 augustus 2023
in de zaken
23-483/AL/GLD, 23-485/AL/GLD, 23-486/AL/GLD, 23-487/AL/GLD, 23-535/AL/GLD en 23-536/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: mr. [S], advocaat te [plaats]
over
1) verweerster
en haar (toenmalige) advocaat-bestuurders:
2) (23-483/AL/GLD)
3) (23-485/AL/GLD), tot 31 december 2020 advocaat,
4) (23-486/AL/GLD), tevens klachtenfunctionaris
5) (23-487/AL/GLD)
6) (23-536/AL/GLD)
(voormalig) advocaten te Groningen
samen ook: verweerders
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter)
heeft kennisgenomen van de brieven van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Gelderland van 17 juli 2023 in de zaken 23- 483/AL/GLD (K 22/76), 23-485/AL/GLD (K
22/75), 23-486/AL/GLD (K 22/73) en 23-487/AL/GLD (K 22/74) en de brieven van de deken
van 29 juli 2023 in de zaken 23-535/AL/GLD (K 22/77) en 23-536/AL/GLD (K 22/78) en
van de op de inventarislijst genoemde bijlagen in die klachtzaken.
1 FEITEN
In alle zaken:
Voor de beoordeling van de klachten gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 In 2016 heeft klaagster zich samen met haar zus tot verweerster gewend met het
verzoek hen bij te staan bij de verkoop van hun gezamenlijke een landbouwbedrijf.
Eén van de advocaten van verweerster, mr. T, is daarna opgetreden als advocaat van
klaagster (en haar zus). De verkopende makelaar was C Makelaardij (hierna ook: C).
C was tevens een cliënt bij verweerster.
1.2 Klaagster en haar zus hebben ten behoeve van de verkoop met C een courtageovereenkomst
gesloten.
1.3 Tussen de verkopende partij (klaagster en haar zus) en de kopende partij (hierna:
W) is een geschil ontstaan over de (ver)koop van het landbouwbedrijf. W betwistte
dat een koopovereenkomst tot stand was gekomen met betrekking tot het landbouwbedrijf.
1.4 Klaagster is er daarna bekend mee geworden dat een nieuwe koper was gevonden voor
het landbouwbedrijf voor wie C een tweede courtageovereenkomst heeft opgesteld. Daarover
is tussen klaagster en haar zus een geschil ontstaan met C.
1.5 In zijn brief van 4 mei 2017 heeft mr. T klaagster geadviseerd over de tweede
courtageovereenkomst van C.
1.6 Mr. W heeft C geadviseerd over de courtageovereenkomst.
1.7 Bij e-mail van 8 mei 2017 heeft mr. T aan klaagster een conceptbrief voorgelegd
die aan C zou kunnen worden gezonden. Verder heeft mr. T onder meer het volgende geschreven:
Ik vermeld nog dat ik de inhoud heb afgestemd met mijn kantoorgenoot mr. [W] die hierover eerder door [C] is geraadpleegd. [Mr. W] kan zich volledig met de inhoud verenigen.
1.8 In haar e-mail van 6 juli 2018 heeft klaagster aan mr. T het volgende geschreven:
Het moet mij toch ook nog even van het hart dat [mr. W] kennelijk geen moeite heeft gehad om destijds [C] dat ‘geweldige’ advies te geven om 2x courtage te rekenen, terwijl wij al jullie cliënten waren. En wij vervolgens jou weer in de armen hebben moeten nemen om dit nog enigszins te beperken. Hier is gedragsrechtelijk ook wel wat van te vinden wat mij betreft. Ik heb een hele vieze smaak in de mond van deze hele situatie en wil graag snel en klip en klaar weten waar jullie staan.
1.9 Op 9 juli 2018 heeft mr. T daarop richting klaagster als volgt gereageerd:
Naar aanleiding van ene eerder toegezonden conceptbrief spraken wij over de aansprakelijkstelling
van [C]. Ik deelde jou mede dat mijn kantoorgenoot [mr. W] weleens diensten voor [C]
verricht en dat om deze reden in dit dossier “zuiver” gehandeld moet worden.
Inmiddels nam ik ook kennis van jouw beide berichten van 6 juli jl. Ook deze heb ik
bij de verdere beoordeling betrokken.
Allereerst: [mr. W] heeft in dit dossier [C] niet van adviezen voorzien. In het bijzonder
ook heeft hij niets geadviseerd over het in rekening brengen van twee courtagebedragen.
In zoverre bestaat geen aanleiding voor de “vieze smaak in de mond” als genoemd in
jouw tweede bericht van 6 juli jl.
Uiteraard heb ik de thans voorliggende situatie wel met [mr. W] besproken. Wij komen
daarbij tot het inzicht dat de aansprakelijkstelling van [C] “gewoon” door mij verzonden
zal worden, waarbij wij [C] van tevoren kort zullen berichten dat de aansprakelijkstelling
er aan zit te komen. (…).
1.10 Op 10 juli 2018 heeft mr. T namens klaagster C aansprakelijk gesteld.
1.11 Op 12 november 2018 heeft C bij de deken van het arrondissement Noord-Nederland
een klacht ingediend over mr. T in verband met mogelijke belangenverstrengeling.
1.12 In de begeleidende brief bij zijn nota van 11 december 2018 heeft mr. T het volgende
aan klaagster geschreven:
Nog twee opmerkingen van mijn zijde. Allereerst geldt ook hier het nader overeengekomen uurtarief van € 125,--. Ik verwijs daarbij naar de afspraken die wij maakten in het dossier [W]. En mijn tweede opmerking: het spreekt vanzelf dat ik mijn werkzaamheden ter zake van de door [C] ingediende klacht niet in rekening breng.
1.13 Bij beslissing van 20 januari 2020 (zaaknummer 19-130/AL/NN) heeft de raad de klacht van C tegen mr. T gegrond verklaard en geoordeeld dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling door op te treden tegen [C]. Bij beslissing van 21 augustus 2020 heeft het Hof van Discipline geoordeeld:
5.5 Het hof is met de raad van oordeel dat aan geen van de voorwaarden van Gedragsregel
15 lid 3 is voldaan en dat verweerster niet tegen klager mocht en mag optreden. Daarbij
acht het hof niet alleen van belang het onweersproken feit dat klager al lange tijd
een vaste relatie is van het kantoor van verweerster, zodat reeds uit dien hoofde
vertrouwelijke informatie van klager op het kantoor bekend zal zijn, maar ook dat
klager in de zaak van de verkoper tegen de koper als makelaar betrokken is geweest
en in overleg met verweerster ten behoeve van de gevoerde procedure verklaringen heeft
opgesteld. Bovendien heeft klager in diezelfde zaak, met betrekking tot de courtage-afspraken,
genoegzaam aangetoond dat hij advies heeft gevraagd en gekregen van de Kantoorgenoot
en is verweerster zelf ook betrokken geweest bij de vastlegging van die courtage afspraken.
De reactie van klager op de aangekondigde aansprakelijkstelling kan bezwaarlijk anders
worden gezien dan als een (redelijk) bezwaar tegen het optreden van verweerster tegen
klager.
Het Hof van Discipline heeft aan mr. T een berisping opgelegd.
1.14 Op 11 oktober 2020 heeft klaagster een e-mail met als onderwerp ‘protest’ aan verweerders gestuurd die is gericht aan mr. T. Daarin heeft klaagster haar verbazing uitgesproken over het feit dat voor de bespreking en reacties naar aanleiding van haar vragen over de dienstverlening bedragen in rekening zijn gebracht. Verder heeft klaagster gemeld dat zij nog openstaande nota’s onder protest zal betalen en dat zij alsnog protesteert tegen eerdere nota’s. Ook heeft zij daarin gemeld dat voor zover verweerders menen dat er fouten zijn gemaakt richting haar dat zij een creditfactuur en excuses van betrokkenen op prijs stelt. Deze e-mail is afgesloten met de zin:
Een kopie van deze brief zend ik aan de maten, mr. [L], mr. [W] en de klachtenfunctionaris mr. [M].
1.15 Op 25 juni 2021 heeft klaagster, samen met haar zus, verweerster en het bestuur
van verweerster aansprakelijk gesteld.
1.16 Op 28 september 2021 heeft er een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden tussen de
deken in het arrondissement Noord-Nederland en drie advocaten van verweerster, mrs.
W, L en M. Partijen zijn niet tot een oplossing gekomen.
1.17 Op 2 mei 2022 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Noord-Nederland een klacht ingediend over verweerders. Op verzoek van deze deken en
met instemming van partijen zijn de klachten voor onderzoek doorgestuurd naar de deken
van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland.
2 KLACHT
In alle zaken:
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar
hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet (Aw) door:
(i) in hun (toenmalige) hoedanigheid van bestuurder van verweerster klaagster niet
adequaat te informeren en adviseren;
Toelichting: Volgens klaagster had het op de weg van het kantoor c.q ieder van de bestuurders
gelegen om klaagster te wijzen op de cliëntrelatie met C. Dat hadden zij kunnen doen
bij het aannemen van de zaak van klaagster in november 2016, dan wel bij het kort
geding van 17 maart 2016. Ook had het kantoor c.q. ieder van de bestuurders klaagster
moeten informeren over de mogelijk door haar te lijden dan wel reeds geleden schade
als gevolg van de handelswijze van de mrs. W, L en T.;
In zaak 23-486/AL/GLD:
(ii) op te treden als klachtenfunctionaris van verweerster terwijl hij, mr. M, ook
betrokken was bij de onderliggende procedure;
Toelichting: De e-mail van klaagster van 11 oktober 2020 aan de klachtenfunctionaris heeft niet
geleid tot een gesprek over haar klachten over de mrs. W, L en T. Die interne klachten
zijn niet behandeld conform de interne klachtenregeling. Daarnaast heeft de klachtenfunctionaris
die klachten niet doorgeleid naar een andere advocaat die niet betrokken was bij de
onderliggende procedure.
3 VERWEER
In alle zaken:
3.1 Volgens verweerders is klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht. De klacht is te laat, buiten de termijn van artikel 46g Aw, door klaagster bij de deken ingediend. Ook is klaagster niet-ontvankelijk op grond van vaste rechtspraak van het Hof van Discipline. Een klacht tegen een advocatenkantoor kan alleen worden ontvangen als het gedrag waarover wordt geklaagd alle bestuurders kan worden aangerekend. Slechts in bepaalde gevallen kan een klacht tegen het kantoor ontvankelijk zijn, wanneer de klacht te maken heeft met de organisatie van het kantoor als zodanig. Daarvan is volgens verweerders geen sprake. omdat de klacht tegen de individuele
In zaak 23-486/AL/GLD:
3.2 Verweerder (mr. M), tevens klachtenfunctionaris, heeft de e-mail van klaagster
van 11 oktober 2020 niet aangemerkt, en behoefde dat ook niet zo te begrijpen, als
een interne klacht. Reden dat hij daar als klachtenfunctionaris niets mee heeft gedaan.
3.3 Op de website van verweerster is aangegeven dat er een klachtenregeling is en
wie de klachtenfunctionaris is. Daarmee had klaagster bekend kunnen zijn.
3.4 Voor zover klaagster vond dat hij haar interne klacht niet (goed) in behandeling
heeft genomen, had het op haar weg gelegen om verweerder daarop te wijzen. Dat heeft
zij niet gedaan.
4 BEOORDELING
In alle zaken:
Is klaagster ontvankelijk in haar klacht tegen verweerders?
4.1 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Aw wordt een klacht(onderdeel) door de voorzitter
niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van
drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis
heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking
heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde
in lid 1 achterwege blijft, indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs
pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt
de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen
redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Het gaat in artikel 46g lid
1 onder a Aw om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij klager
van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet
om subjectieve wetenschap van dat handelen of nalaten bij klager. De voorzitter zal
aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klaagster ontvankelijk is in zijn klacht.
4.2 Uit de overgelegde stukken is de voorzitter gebleken dat klaagster in de loop
van 2017 een geschil heeft gekregen met haar eigen makelaar C nadat zij had ontdekt
dat C een tweede courtageovereenkomst had opgesteld voor een nieuwe koper van het
bedrijf van haar en haar zus. Op 4 mei 2017 heeft mr. T klaagster daarover geadviseerd
en heeft hij haar op 7 mei 2017 een conceptbrief voor C voorgelegd. In die e-mail
heeft mr. T ook vermeld dat hij de inhoud van de brief had afgestemd met zijn kantoorgenoot,
mr. W. die, zo schreef mr. T, over die courtageovereenkomst eerder door C was geraadpleegd.
Een jaar later is klaagster in haar e mail van 6 juli 2018 aan mr. T erop ingegaan
dat door verweerster mogelijk een gedragsrechtelijke norm is overtreden omdat zowel
klaagster als C cliënten van verweerster - het kantoor - waren. Ondanks de uitleg
over de gang van zaken door mr. T in zijn e-mail van 9 juli 2018 heeft klaagster daarna
per e mail van 10 juli 2018 verweerster aansprakelijk gesteld voor haar geleden en
nog te lijden schade. Naar het oordeel van de voorzitter is de in artikel 46g lid
1 sub a Aw genoemde termijn dan ook in ieder geval in juli 2018 aangevangen. De klacht
is echter pas op 2 mei 2022 bij de deken ingediend en daarmee ruim buiten de genoemde
termijn van drie jaar. De enkele omstandigheid dat klaagster op 21 augustus 2020 bekend
is geworden met de beslissing van het Hof van Discipline over de klacht van C tegen
mr. T, waaruit volgt dat mr. T zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling,
maakt het oordeel van de voorzitter niet anders. Het geschil met verweerders, waarover
klacht (i) gaat, was in ieder geval in juli 2018 bij klaagster bekend. Dat zij er
toen voor heeft gekozen om geen klacht in te dienen, blijft voor haar risico.
4.3 Nu verder van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen
zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is de klacht op
grond van artikel 46g lid 1 sub a Aw niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke beoordeling
van klacht (i) komt de voorzitter dus niet meer toe.
In zaak 23-486/AL/GLD:
4.4 De voorzitter stelt voorop dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet
geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als
zodanig en een behoorlijke beroepsuitoefening beoogt te waarborgen. Artikel 46 houdt
mede in een tuchtrechtelijke aansprakelijkheid voor ‘handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt’. Onder dergelijk handelen of nalaten kunnen ook gedragingen in een andere hoedanigheid
of privégedragingen van een advocaat vallen indien tussen die gedragingen en de praktijkuitoefening
voldoende verband bestaat, en bij gebreke van zodanig verband, indien het gaat om
gedragingen die voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut
ongeoorloofd moeten worden geacht en het vertrouwen in de advocatuur ondermijnen.
4.5 In het onderhavige geval heeft verweerder betwist dat hij is opgetreden als klachtenfunctionaris.
Naar het oordeel van de voorzitter hoefde verweerder de e-mail van klaagster van 11
oktober 2020, gelet op de inhoud daarvan en omdat deze was gericht aan mr. T, ook
niet te begrijpen als een interne klacht. Dit betekent dat niet is komen vast te staan
dat verweerder in deze tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld richting klaagster,
zodat de voorzitter klachtonderdeel (ii) kennelijk ongegrond zal verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
in alle klachtzaken:
klaagster, met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a Aw, niet-ontvankelijk in klacht
(i) over verweerders;
in klachtzaak 23-486/AL/GLD:
klacht (ii), met toepassing van artikel 46j Aw, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. P.F. A. Bierbooms, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2023.
Griffier
Voorzitter
Verzonden d.d. 21 augustus 2023