ECLI:NL:TADRARL:2023:254 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-163/AL/GLD

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2023:254
Datum uitspraak: 23-10-2023
Datum publicatie: 27-10-2023
Zaaknummer(s): 23-163/AL/GLD
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Confraternele correspondentie/schikkingsonderhandelingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Schikkingsonderhandelingen. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de e-mails aan de rechter over te leggen en de inhoud daarvan te vermelden in zijn pleitnota en de memorie van grieven, terwijl hij daar geen toestemming voor had van klager 1. Het verweer van verweerder dat de e-mail niet moet worden beschouwd in het kader van klassieke schikkingsonderhandelingen als bedoeld in gedragsregel 27 maar in het kader van een schuldsaneringsaanbod aan de schuldeisers van klager 2 volgt de raad niet. In de bewuste e-mail zitten te veel elementen van de klassieke schikkingsonderhandelingen als bedoeld in gedragsregel 27 om deze slechts als aanbod aan schuldeisers in het kader van schuldsanering te beschouwen. Ook de andere e-mail valt gelet op de inhoud daarvan onder het verbod van gedragsregel 27. Dit klachtwaardige handelen van verweerder raakt aan schending van de kernwaarde integriteit. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 23 oktober 2023
in de zaak 23-163/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht van:

klager 1
en
klager 2
hierna samen ook: klagers
gemachtigde van klagers: klager 1
over
verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 1 juni 2022 heeft klager 1 mede namens klager 2 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 24 februari 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K 22/68 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 28 augustus 2023. Daarbij waren klager 1 en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 01.1 tot en met 04.1.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager 2 is direct bestuurder en indirect aandeelhouder van bedrijf X. Op 20 maart 2020 hebben bedrijf X en de heer O. een aannemingsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten voor de bouw van een woning. In dat kader heeft de heer O. aan bedrijf X een aanbetaling gedaan van € 60.500,-.
2.3 Eind 2020 hebben bedrijf X en de heer O. besloten de overeenkomst te beëindigen. Daartoe hebben zij een beëindigingsovereenkomst gesloten.
2.4 Op 25 februari 2021 hebben bedrijf X en de heer O. een nadere overeenkomst gesloten op grond waarvan bedrijf X de aanbetaling aan de heer O. moet terugbetalen. Klager 2 heeft zich daarbij als borg hoofdelijk verbonden voor de nakoming van de verplichtingen van bedrijf X. De echtgenote van klager 2 heeft de borgtochtovereenkomst niet ondertekend. Bedrijf X en klager 2 hebben de aanbetaling niet terugbetaald.
2.5 Op 6 april 2021 is bedrijf X in staat van faillissement verklaard.
2.6 Op 29 april 2021 heeft de heer O. met verlof van de voorzieningenrechter conservatoir beslag gelegd ten laste van klager 2 op twee woningen tot een maximaal bedrag van € 70.000,- . Verweerder heeft de heer O. vanaf dit moment bijgestaan. Klager 2 heeft zich voor rechtsbijstand tot klager 1 gewend.
2.7 Op 12 mei 2021 heeft de echtgenote van klager 2 de borgtochtovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd.
2.8 Bij dagvaarding van 12 mei 2021 heeft de heer O. op grond van de borgovereenkomst van klager 2 betaling gevorderd van € 60.500,-. In reconventie heeft klager 2 gevorderd voor recht te verklaren dat de borgtochtovereenkomst buitengerechtelijk is vernietigd.
2.9 Bij vonnis van 13 oktober 2021 (hierna: het vonnis) heeft de rechtbank de vordering van de heer O. afgewezen en de vordering van klager 2 in reconventie gedeeltelijk toegewezen.
2.10 Bij brief van 15 oktober 2021 heeft klager 1 namens klager 2 de heer O. gevraagd om het beslag ten laste van klager 2 op te heffen.
2.11 Op 19 oktober 2021 hebben klager 1 en verweerder elkaar telefonisch gesproken. Vervolgens heeft klager 1 op 26 oktober 2021 om 12:09 uur het volgende aan verweerder gemaild:

‘Wij spraken elkaar een week geleden naar aanleiding van mijn brief van 15 oktober jl. U zou de kwestie met uw cliënt bespreken en mij op woensdag 20 oktober jl. van een reactie voorzien. Ik heb nadien evenwel niet meer van u mogen vernemen. (…)

Kunt u mij uiterlijk morgen van een inhoudelijke reactie voorzien?

2.12 Dezelfde dag heeft verweerder om 14:10 uur het volgende aan klager 1 gemaild:

‘In verband met afwezigheid van cliënt in het buitenland heb ik nog even geen nieuws voor u. Cliënt heeft laten weten hoger beroep in te willen stellen of wellicht uw cliënt aansprakelijk te stellen op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. Ik zal daartoe nog kort overleg hebben met de curator.
 
Mocht er in de tussentijd beweging komen in de verkoop van de onroerende zaak waar beslag op ligt dan verneem ik dat graag. Cliënt zal alsdan kunnen weerwerken aan transport en de opbrengst (overwaarde) kan dan worden gesepareerd.

U hoort op korte termijn van mij nader.’

2.13 Op 27 oktober 2021 heeft klager 1 onder meer aan verweerder gemaild dat de levering is voorzien op 26 november 2021. In dat verband heeft klager 1 verweerder gevraagd of de heer O. bereid is om reeds tot opheffing van het beslag over te gaan.
2.14 Op 12 november 2021 heeft een kantoorgenoot van verweerder klager 1 gemaild dat hij met verweerder heeft overlegd en dat verweerder heeft aangegeven dat hij ‘gewoon kennis neemt van de e-mails die aan hem verstuurd worden.’

2.15 Op 15 november 2021 heeft klager 1 onder meer het volgende aan verweerder gemaild:

‘Ik mocht nog niet van u vernemen naar aanleiding van mijn onderstaande e-mail. Teneinde een spoedige afwikkeling te beproeven, doe ik namens cliënt onderstaand een voorstel. Ik zal zulks eerst toelichten.
 
De koopovereenkomst ter zake het door uw cliënt beslagen pand […] is inmiddels getekend.
 
(…)
 
Diverse partijen hebben momenteel een vordering op cliënt.
 
(…)
 
Er wordt momenteel overleg gevoerd met voornoemde partijen in het kader van een te bereiken akkoord. Voornoemde partijen hebben daarbij aangegeven voornemens te zijn om beslag te leggen op het pand […] op de te realiseren overwaarde.

In verhouding tot de totale schuldenlast bedraagt de door uw client gepretendeerde vordering bij vaststelling daarvan 4,64.

(…)
 
Om te voorkomen dat we de kwestie onnodig gecompliceerd en kostbaar maken, is cliënt bereid het volgende voorstel te doen:

 
- Cliënt scheldt zijn vordering op uw cliënt ten bedrage van € 3.423,- uit hoofde van het vonnis d.d. 13 oktober jl. kwijt;

- Uw cliënte heft de gelegde beslagen op;

- Partijen verlenen elkaar over en weer algehele finale kwijting (waaronder dus ook dient te worden verstaan eventuele vorderingen die uw cliënt meent te hebben uit hoofde van andere grondslagen dan aan de orde geweest in de gevoerde procedure).

Voor de goede orde merk ik op dat client dit voorstel enkel doet uit pragmatische overwegingen. Tot meer is hij aldus nadrukkelijk niet bereid. Ik verneem graag binnen 7 dagen na heden van u of uw client met het voorstel wenst in te stemmen, bij gebreke waarvan het voorstel komt te vervallen.
Onder voorbehoud van alle rechten en weren, teken ik (…)’

2.16 Op 25 november 2021 heeft klager 1 verweerder gevraagd te reageren op zijn diverse e mails. Daarbij heeft klager 1 opgemerkt:

‘In uw e-mail van 26 oktober jl. heeft u mij bericht dat ik “op korte termijn nader” van u zou horen. Ik heb inmiddels diverse e-mails gestuurd waarop ieder antwoord uitblijft. Ook heb ik u enkele malen gebeld en diverse terugbelverzoeken achtergelaten, maar ook daar geeft u geen gehoor aan. Een erg ongepaste gang van zaken. We zijn ruim 4 weken verder sinds het laatste contact. Volgens mij hoeft het toch allemaal niet zo moeilijk te zijn.

Ik verneem alsnog binnen vier dagen na heden (…) van u welke optie uw cliënt verkiest:

1. Uw cliënt stemt alsnog in met onderstaand voorstel d.d. 15 november 2021 (…),

2. Uw cliënt verklaart zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van het door hem beslagen pand door middel van het separeren van de overwaarde op basis van een standaard depotovereenkomst.

(…)
 
Indien uw cliënt niet, niet tijdig of afwijzend reageert, dan ontvang ik graag uiterlijk dinsdag 30 november a.s. om 12.00u uw verhinderdata voor de komende 6 weken voor een door mij te entameren kort geding, strekkende tot opheffing van de gelegde beslagen.’

2.17 Vervolgens is klager 1 namens klager 2 een kort geding bij de rechtbank gestart waarin klager 2 primair opheffing heeft gevorderd van de op 29 april 2021 gelegde beslagen.
2.18 Bij brief van 3 december 2021 heeft verweerder aan de rechtbank geschreven:

‘Cliënt laat weten dat hij in verband met ziekte niet kan verschijnen en verzoekt om verplaatsing van het kort geding.

Bij de dagbepaling van het kort geding is geen rekening gehouden met de verhinderdagen van ondergetekende dan wel die van mijn cliënt. Weliswaar heeft de advocaat van [klager 2] op 25 november 2021 16:46 uur mij daarom gevraagd indien cliënt niet meewerkte dat te doen voor dinsdag 30 november 12:00 uur. Echter heb ik cliënt vanwege zijn afwezigheid in verband met ziekte niet kunnen bereiken. Dat is ook de reden geweest dat ik de advocaat niet heb kunnen berichten.
 
Gezien het grote belang van de zaak, namelijk betaling van een bedrag van circa € 70.000,--, welke [klager 2] ten onrechte heeft ontvangen van mijn cliënt, zijnde een particulier, verzoek ik u verplaatsing van het kort geding. In correspondentie heb ik overigens de advocaat aangegeven dat cliënt bereid was om de beslagen op te heffen en het subsidiair gevorderde in kort geding, inhoudende het in depot houden van de overwaarde, waar cliënt ook toe bereid was.’

2.19 Op 7 december 2021 om 15:24 uur heeft verweerder klager 1 gemaild dat de heer O. bereid is mee te werken aan opheffing van het beslag onder de voorwaarde dat de gelden in depot blijven bij de notaris. Ook heeft verweerder vermeld dat de heer O. hoger beroep zal aantekenen tegen het vonnis van 13 oktober 2021, dat de heer O. niet akkoord gaat met een akkoord en dat hij graag verneemt of het akkoord waarover klager 1 heeft geschreven een buitengerechtelijk akkoord is.
2.20  Op 7 december 2021 om 16:47 uur heeft klager 1 verweerder gemaild dat het een buitengerechtelijk voorstel betrof.
2.21 Bij brief van 8 december 2021 heeft verweerder onder meer de correspondentie tussen hem en klager 1, waaronder onder meer de e-mail van klager 1 van 15 november 2021, aan de rechtbank overgelegd.
2.22 Op 9 december 2021 heeft de mondelinge behandeling van het kort geding plaatsgevonden. In zijn pleitnotitie is verweerder onder meer ingegaan op het voorstel dat klager 1 bij e-mail van 15 november 2021 aan verweerder heeft gedaan.
2.23 Op 10 december 2021 heeft de heer O. hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 13 oktober 2021.
2.24 Bij vonnis van 16 december 2021 heeft de voorzieningenrechter onder meer bepaald:

‘4.5. [Klager 2] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat [de heer O.] niet adequaat heeft gereageerd op zijn schriftelijke en telefonische verzoeken om naar aanleiding van het vonnis van 13 oktober 2021 en gelet op de geplande levering van de onroerende zaken het beslag op te heffen en zijn aanbod om de overwaarde in depot te storten (zie onder meer de mail van 27 oktober 2021). De datum van levering is in overleg met de koper daarom opgeschoven van 26 november 2021 naar 20 december 2021. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [de heer O.] niet duidelijk heeft gecommuniceerd althans niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gerechtvaardigd in afwachting was van een kopie van de koopovereenkomst en een concept depotovereenkomst en daarom niet reageerde. Een reactie had van [de heer O.]  verwacht mogen worden, omdat daarom meerdere malen is gevraagd (zie onder meer de e-mail van 25 november 2021) en een kort geding werd aangekondigd indien een reactie uitbleef. Gelet daarop zal [de heer O.]  in de proceskosten worden veroordeeld.’

In hetzelfde vonnis heeft de voorzieningenrechter het ten laste van klager 2 gelegde beslag opgeheven.
2.25 Op 10 januari 2022 heeft klager 1 verweerder stukken gemaild waaruit blijkt van het bestaan van vorderingen van twee andere schuldeisers. Klager 1 heeft daarbij opgemerkt dat hij deze stukken nadrukkelijk verstrekt ‘in het kader van een te beproeven regeling (ter zake het op te heffen beslag i.r.t. ene depot)’ en dat deze stukken ‘dus voor geen ander doel worden gebruikt dan voor het beoordelen van de dezerzijds gedane voorstellen.’
2.26 Op 13 januari 2022 om 10:46 uur heeft klager 1 verweerder een nieuw voorstel gedaan namens klager 2. Daarbij heeft klager 1 onder meer opgemerkt:

‘Concreet is het voorstel dus om een depotovereenkomst op te maken tussen de notaris, mijn cliënt, uw cliënt en de andere beslagleggers (…), waarin partijen het volgende afspreken: (…)’

2.27 Dezelfde dag om 16:26 uur heeft verweerder aan klager 1 gemaild:

‘Zoals eerder geschreven en op basis van het vonnis van de rechtbank van 16 december 2021 gaat cliënt akkoord met separeren van de overwaarde ter meerdere zekerheid van cliënt en niet van derden.

(…)

Daarom verzoek ik u mij een depotakte te doen toekomen met 2 namen en dat de overwaarde zal worden gesepareerd ter meerdere zekerheid van cliënt, zoals ook in het vonnis is bepaald.’
 
2.28 Op 14 januari 2022 heeft verweerder aan klager 1 gemaild:

‘Het lijkt mij voor de beoordeling van de zaak van belang of de vorderingen waar een notariële akte voor is opgesteld ook daadwerkelijk schulden van uw cliënt zijn. Ik heb daartoe de heer […] de onderliggende bescheiden gevraagd echter stelt hij voorwaarden aan de verstrekking. Ik ken de reden daarvoor niet. Het is het belang van uw cliënt deze bescheiden aan mij toe te zenden. Het enige dat ik kan beloven is dat er vertrouwelijk mee omgegaan zal worden.
 
(…)
 
Een procedure is daarvoor niet nodig. Ik verneem dan graag nog met spoed van u.’

2.29 Op 16 januari 2022 heeft verweerder het volgende aan de rechtbank gemaild:

“Afgelopen vrijdag vernam ik rond 4 uur in de middag dat de advocaat van de wederpartij [klager 1] verlof heeft gekregen om met verkorte termijn te mogen dagvaarden tegen maandag 13.00 uur (…). Ik ben dan echter verhinderd. (…) Had ik geweten dat de wederpartij haast had dan was overleg misschien de juiste weg geweest.
 
(…)
 
Ik zend u tevens de correspondentie mee die is gevoerd. Ik was in overleg om de vorderingen te verifiëren echter heb ik nog geen bescheiden van een vordering van € 786.000,- hetgeen de naar rato depot voor cliënte zeer klein maakt.”

2.30 Op 8 maart 2022 heeft verweerder een memorie van grieven ingediend in het kader van het hoger beroep tegen het vonnis van 13 oktober 2021. Bij deze memorie heeft verweerder onder meer de e-mail van klager 1 van 15 november 2021 overgelegd en de stukken die klager 1 op 10 januari 2022 aan verweerder heeft gemaild.
2.31 Er heeft bij de deken geen bemiddelingsgesprek tussen beide advocaten plaatsgevonden.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende:

a) verweerder heeft zich in strijd met gedragsregels 1, 5, 6 en 24 niet betamelijk gedragen door tussen 26 oktober 2021 en 2 december 2021 niet te reageren op diverse e-mails en terugbelverzoeken van klager 1. Hierdoor heeft verweerder niet alleen het proces enorm vertraagd, maar ook klager 2 op kosten gejaagd. Daarnaast heeft verweerder de relatie tussen de betrokken advocaten onnodig onder druk gezet.

b) verweerder heeft in strijd met gedragsregel 8 onjuiste mededelingen gedaan aan de rechtbank:
-  in zijn brief van 3 december 2021 aan de rechtbank heeft verweerder geschreven dat het gaat om een betaling van € 70.000,-, terwijl het ging om een betaling van € 60.500,-. Daarnaast was het niet klager 2 die de betaling heeft ontvangen maar bedrijf X op grond van de daaraan ten grondslag liggende aannemingsovereenkomst;
 -  in zijn e-mail van 16 januari 2022 aan de rechtbank heeft verweerder geschreven dat als hij geweten had dat de wederpartij haast had, overleg misschien de juiste weg was geweest. Verweerder was volledig op de hoogte van de urgentie van de zaak en hij wekt hiermee ten onrechte de indruk bij de rechtbank dat klagers overleg uit de weg zijn gegaan.

c) verweerder heeft in strijd gehandeld met gedragsregels 1, 5, 6, 24, 26 en 27 door schikkingsonderhandelingen in het geding te brengen:
-  bij brief van 8 december 2021 aan de rechtbank heeft verweerder het bij brief van 15 november 2021 gedane schikkingsvoorstel als productie ingebracht in de procedure. Ook in zijn pleitnota voor de mondelinge behandeling van 9 december 2021 is verweerder op het schikkingsvoorstel ingegaan. Verweerder mocht over de inhoud van de gevoerde onderhandelingen geen mededeling aan de rechter doen;
-  bij zijn e-mail van 16 januari 2022 aan de rechtbank heeft verweerder de e-mail van 13 januari 2022 met gevoerde schikkingsonderhandelingen in het geding gebracht.
- bij zijn memorie van grieven van 8 maart 2022 is verweerder op de schikkingsonderhandelingen ingegaan en heeft hij de e-mail van 15 november 2021 ingebracht en de informatie die klager 1 bij e-mail van 10 januari 2022 vertrouwelijk aan verweerder heeft verstrekt in het kader van de onderhandelingen;

d) verweerder heeft zich niet op een betamelijke wijze gedragen door zich niets aan te trekken van de geldende gedragsregels en te doet wat hem goeddunkt. Verweerder heeft, al hetgeen is gesteld afzonderlijk en gezamenlijk in ogenschouw nemende, in strijd gehandeld met gedragsregels 1, 5, 6 en 24;
 
e) verweerder heeft in zijn verweer op deze klacht onwaarheden geschreven. In de eerste alinea van pagina 4 van zijn verweer van 29 juni 2022 heeft verweerder een citaat (‘er bleek dat de andere schuldeisers opeens ook beslag hadden gelegd’) opgenomen uit de klacht, maar dat citaat staat nergens in de klacht. Volgens klagers heeft verweerder dit citaat zelf verzonnen. Hiermee heeft verweerder in strijd gehandeld met gedragsregel 8;

f) verweerder heeft in strijd met gedragsregels 7, 8 en 24 ten onrechte gesteld dat klager 1 zou liegen. Dat is een zware aantijging, zeker in de onderlinge verhouding tussen advocaten. Door dergelijke ongefundeerde en onjuiste beschuldigingen te uiten, heeft verweerder zich onnodig grievend uitgelaten, onjuiste informatie over klager 1 verstrekt en de verhoudingen tussen partijen onder druk gezet.
 
3.2 De raad zal hierna bij de beoordeling, waar nodig, op de stellingen en stukken van klagers ingaan.

4 VERWEER
4.1 Verweerder voert verweer tegen de klacht. Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat klagers hun klacht binnen een redelijke termijn na december 2021 hadden moeten indienen en niet ruim zes maanden na de vermeende verwijten. Subsidiair betwist verweerder dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In dat verband voert verweerder aan:

Klachtonderdeel a)

4.2 Er is geen sprake van het weigeren te reageren op e-mails van klager 1. Het verstrijken van tijd duidt niet op een weigering. Op 19 oktober 2021 heeft verweerder tijdens een telefoongesprek met klager 1 vermeld dat hij, na verkoop van de woning, een concept koopovereenkomst wilde ontvangen en vervolgens mee zou werken aan opheffing van het beslag onder het separeren in depot. Klagers kwamen echter niet met een overeenkomst en verweerder heeft niet de opdracht om steeds te reageren op brieven zonder dat relevante zaken worden overgelegd. Verweerder voert verder aan dat hij van 2 tot en met 15 november 2021 op vakantie was en dat een collega waarnam;

Klachtonderdeel b)

4.3 Er is terecht geschreven dat de heer O. een vordering heeft op klager 2. De heer O. hield klager 2 in privé aansprakelijk en hij veronderstelde ook dat hij via de borgstelling een vordering op klager 2 had toen bedrijf X de vordering niet kon betalen. Het beslagverlof was gelegd voor € 70.000,-, de hoofdsom was € 60.500,-. Verder voert verweerder aan dat klager 1 weliswaar naar de verhinderdata van de heer O. gevraagd, maar dat verweerder deze niet had vanwege regelmatig ziekenhuisbezoek van de heer O.;

Klachtonderdeel c)

4.4 De e-mail van 15 november 2021 was een aanbieding van een buitengerechtelijk akkoord en geen uiteenzetting van biedingen over en weer tussen twee partijen over schikkingsonderhandelingen. In de email wordt een percentage aangeboden aan de gezamenlijke schuldeisers van klager 2. De e-mail van 13 januari 2022 is volgens verweerder niet aan de rechtbank overgelegd in het kader van een procedure maar voor het plannen van een zitting. Verder betwist verweerder dat hij vertrouwelijke informatie in het geding heeft gebracht, omdat voorafgaand aan de toezending van de e-mail van 10 januari 2022 niet is besproken dat de inhoud daarvan vertrouwelijk was en zo heeft verweerder dat ook niet geïnterpreteerd;

Klachtonderdeel d)

4.5 Verweerder voert aan dat hij in het belang van zijn cliënt heeft gehandeld;
 
Klachtonderdeel e)

4.6 Verweerder erkent dat het citaat in zijn verweer niet afkomstig is uit de klachtbrief. Verweerder wijst erop dat hij dit bij dupliek heeft gecorrigeerd door te verwijzen naar pagina 6, tweede alinea van de klacht waar is vermeld ‘Nadien hebben enkele andere schuldeisers van [klager 2] ook beslag gelegd op de onroerende zaak’;

Klachtonderdeel f)

4.7 Verweerder voert aan dat het beslag op 3 januari 2022 is ingeschreven met een verbetering en dat is voor het beslag leidend. Verweerder heeft dat op 6 januari 2022 gezien en hij corrigeert dan ook dat de verbetering pas op 6 januari 2022 zichtbaar was. Verweerder neemt aan dat de verbetering op 4 januari 2022 zichtbaar was.
4.8 De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING

Ontvankelijkheid

5.1 Het beroep van verweerder op de niet-ontvankelijkheid van de klacht omdat de klacht volgens verweerder niet binnen een redelijke termijn is ingediend, slaagt niet. De klacht gaat over de dienstverlening van verweerder in de periode van 26 oktober 2021 tot en met 8 maart 2022. Door de klacht op 1 juni 2022 bij de deken in te dienen, hebben klagers de klacht ingediend binnen de daarvoor geldende vervaltermijn van drie jaar als bedoeld in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet. De klacht is dan ook ontvankelijk. Dit betekent dat de raad de onderdelen van de klacht hierna inhoudelijk zal beoordelen.

Het toetsingskader

5.2 Bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht toetst de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Daarbij is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, vanwege ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

Klachtonderdeel a) is ongegrond

5.3 De raad stelt ten aanzien van klager 1 vast dat het in deze zaak gaat om een advocaat die klaagt over de handelwijze van een andere advocaat. Het uitgangspunt daarbij is dat advocaten zich behoren te onthouden van gedrag dat hun onderlinge verhouding zou kunnen verstoren. Dat uitgangspunt is neergelegd in gedragsregel 24 die bepaalt dat advocaten streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen. Daarbij hoort ook dat de advocaat rekening houdt met de andere advocaat bij het bepalen van het tijdstip van het overleggen van stukken in juridische procedures.
5.4 De raad is van oordeel dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het niet reageren op e-mails en terugbelverzoeken van klager 1. Uit de feiten volgt dat klager 1 en verweerder elkaar op 19 oktober 2021 telefonisch hebben gesproken. In dat kader heeft verweerder gesteld dat hij daarna in afwachting was van een concept koopovereenkomst. Dit kan ook worden afgeleid door de inhoud van zijn e-mail van 26 oktober 2021 aan klager 1. Kort daarna kreeg het geschil tussen klager 2 en de cliënt van verweerder op 15 november 2021 duidelijk een andere wending, in die zin dat er meerdere schuldeisers bleken te zijn en klager 1 aanstuurde op een akkoord met alle schuldeisers van klager 2. Daarop heeft verweerder eerst op 7 december 2021 inhoudelijk gereageerd. Hoewel het, ook uit het oogpunt van collegialiteit, de voorkeur had verdiend dat verweerder klager 1 eerder had bericht niet akkoord te zijn met de gang van zaken nadat bleek dat de zaak voor zijn cliënt niet in een gunstiger licht kwam te staan, heeft verweerder in de ogen van de raad niet klachtwaardig gehandeld. Daarbij betrekt de raad ook de interactie tussen klager 1 en verweerder op de zitting. Mede gelet daarop past het niet dat de ene advocaat de deksel op de neus krijgt en de andere advocaat niet. Klachtonderdeel a) is dan ook ongegrond. 

Klachtonderdeel b) is ongegrond

5.5 Met klachtonderdeel b) verwijten klagers verweerder dat hij in zijn brief van 3 december 2021 en in zijn e-mail van 16 januari 2022 onjuiste mededelingen heeft gedaan aan de rechtbank.
5.6 De raad is op grond van het klachtdossier en de ter zitting afgelegde verklaringen van oordeel dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt treft. Verweerder heeft de rechtbank in zijn bericht van 3 december 2021 gevraagd om verplaatsing van de behandeling van het kort geding. Het feit dat verweerder daarbij heeft vermeld dat het gaat om een betaling van € 70.000,- aan klager 2 is weliswaar niet geheel juist, maar niet zodanig dat verweerder daarmee klachtwaardig heeft gehandeld. Er is namens zijn cliënt immers tot een bedrag van € 70.000,- beslag gelegd op panden van klager 2 en verweerder heeft in dat kader toegelicht dat zijn cliënt klager 2 privé aansprakelijk hield voor terugbetaling van de door zijn cliënt gedane aanbetaling van € 60.500,- op grond van de tussen partijen gesloten borgtochtovereenkomst. Zo bezien is het niet onbegrijpelijk dat verweerder dit zo in zijn e-mail heeft geformuleerd. Ten aanzien van verweerders bericht van 16 januari 2022 aan de rechtbank volgt de raad klagers niet in hun standpunt dat verweerder bij de rechtbank de indruk heeft gewekt dat zij overleg uit de weg zijn gegaan. Het is de raad niet gebleken dat deze mededeling van verweerder van enige invloed op de rechtbank is geweest. Klagers hebben dit verder ook niet voldoende concreet gemaakt. Klachtonderdeel b) is dan ook ongegrond.

Klachtonderdeel c) is gegrond

5.7 Met klachtonderdeel c) verwijten klagers verweerder dat hij bij zijn berichten van 8 december 2021 en 16 januari 2022 en bij zijn memorie van grieven de tussen partijen gevoerde schikkingsonderhandelingen aan de rechter heeft overgelegd.
5.8 De raad stelt voorop dat advocaten over de inhoud van de tussen hen gevoerde schikkingsonderhandelingen niets aan de rechter aan wiens oordeel de zaak is onderworpen mogen meedelen zonder toestemming van de advocaat van de wederpartij. Dit verbod is neergelegd in gedragsregel 27. De achtergrond hiervan is dat advocaten onderling vrijuit moeten kunnen spreken om een oplossing voor het geschil tussen hun cliënten te kunnen beproeven.
5.9 De raad is van oordeel dat verweerder een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het overleggen van de schikkingsonderhandelingen aan de rechter. Het verweer van verweerder dat de e-mail van 15 november 2021 niet moet worden beschouwd in het kader van klassieke schikkingsonderhandelingen als bedoeld in gedragsregel 27 maar in het kader van een schuldsaneringsaanbod aan de schuldeisers van klager 2 volgt de raad niet. In de bewuste e-mail zitten te veel elementen van de klassieke schikkingsonderhandelingen als bedoeld in gedragsregel 27 om deze slechts als aanbod aan schuldeisers in het kader van schuldsanering te beschouwen. Ook de e-mail van 13 januari 2022 valt gelet op de inhoud daarvan onder het verbod van gedragsregel 27. Zowel in het kort geding bij de rechtbank als bij de procedure in hoger beroep heeft klager 1 zich op het standpunt gesteld dat klager 2 geen terugbetalingsverplichting ten opzichte van de cliënt van verweerder heeft, omdat de borgtochtovereenkomst is vernietigd. Door het overleggen van de e-mails van 15 november 2021 en 13 januari 2022 en door de inhoud daarvan te vermelden in zijn pleitnota en de memorie van grieven heeft verweerder de (verkeerde) indruk gewekt dat klager 2 zelf eigenlijk ook vindt dat hij iets aan zijn schuldeisers verschuldigd is, terwijl klager 2 zich in de procedures bij de rechtbank en het gerechtshof juist op het standpunt stelt dat hij niets aan de cliënt van verweerder is verschuldigd. Klachtonderdeel c) is daarom gegrond.

Klachtonderdeel d) is ongegrond

5.10 Met klachtonderdeel d) verwijten klagers verweerder dat hij zich niet op een betamelijke wijze heeft gedragen. Daarbij hebben klagers gewezen op een aantal gedragsregels waarmee verweerder volgens hen in strijd heeft gehandeld en op de verwijten die zij verweerder in de andere onderdelen van hun klacht maken.
5.11 De raad kan de juistheid van dit klachtonderdeel niet vaststellen, omdat klagers hun verwijt te algemeen hebben gehouden en niet hebben toegelicht. De verwijten die klagers verweerder in de andere onderdelen van hun klacht hebben gemaakt, worden door de raad in deze beslissing apart beoordeeld. Klachtonderdeel d) is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel e) is ongegrond

5.12 Met klachtonderdeel e) verwijten klagers verweerder dat hij in zijn verweer van 29 juni 2022 op hun klacht onwaarheden heeft geschreven door in de eerste alinea op pagina 4 van zijn verweer uit de klacht te citeren, terwijl het bewuste citaat nergens in de klacht staat.
5.13 De raad is van oordeel dat verweerder hier geen tuchtrechtelijk verwijt van kan worden gemaakt, omdat de raad zowel op basis van de stukken als ter zitting heeft vastgesteld dat verweerder het citaat heeft gecorrigeerd in zijn dupliek. Klachtonderdeel e) is dan ook ongegrond.

Klachtonderdeel f) is ongegrond

5.14 Met klachtonderdeel f) verwijten klagers verweerder dat hij in zijn verweer tegen de klacht ten onrechte heeft gesteld dat zij liegen waardoor verweerder zich onnodig grievend heeft uitgelaten, onjuiste informatie heeft verstrekt en de verhoudingen tussen partijen onder druk heeft gezet. Het gaat klagers hierbij om de inschrijfdatum van het beslag en het verkoopproces van de beslagen panden.
5.15 De raad is van oordeel dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is. Verweerder had zich in zijn verweer wellicht anders kunnen uitdrukken dan hij heeft gedaan, maar een en ander kan niet los worden gezien van de over en weer weinig tolerante omgang tussen klager 1 en verweerder die de raad ook ter zitting is gebleken. Het zou voor hun cliënten beter zijn als klager 1 en verweerder ten opzichte van elkaar een collegiale en welwillende houding aannemen, maar het ontbreken daarvan kan niet alleen aan verweerder worden toegeschreven. De door verweerder gekozen formulering is in de gegeven omstandigheden in ieder geval niet zodanig dat deze als klachtwaardig kan worden beschouwd. Klachtonderdeel f) is daarom ongegrond.

6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de e-mails van 15 november 2021 en 13 januari 2022 aan de rechter over te leggen en de inhoud daarvan te vermelden in zijn pleitnota en de memorie van grieven, terwijl hij daar geen toestemming voor had van klager 1. Dit klachtwaardige handelen van verweerder raakt aan schending van de kernwaarde integriteit. Rekening houdend met alle omstandigheden van deze zaak rechtvaardigen de aard en ernst van deze schending de oplegging van een maatregel in de vorm van een berisping.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klagers dienen binnen twee weken na de datum van deze beslissing een rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klager 1,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager 1. Klager 1 dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 0790 00, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel c) gegrond;
- verklaart klachtonderdelen a), b), d), e) en f) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van een berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager 1, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. H.K. Scholtens en A.W. Siebenga, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2023.

Griffier                                                                                                                                          Voorzitter

Verzonden d.d. 23 oktober 2023