ECLI:NL:TADRARL:2023:251 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-192/AL/NN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2023:251
Datum uitspraak: 23-10-2023
Datum publicatie: 24-10-2023
Zaaknummer(s): 23-192/AL/NN
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat. Verweerster heeft in een grote en voor haar cliënte belangrijke zaak volstrekt onvoldoende regie gevoerd en heeft haar cliënte niet goed geïnformeerd. Ook heeft zij een inhoudelijke fout gemaakt en heeft zij het dossier niet tijdig aan de opvolgende advocaat verstrekt. Verweerster heeft hiermee artikel 46 Advocatenwet en gedragsregel 16 geschonden. Het handelen van verweerster is ook in strijd met de kernwaarde deskundigheid. De raad rekent dat verweerster zwaar aan. Bij de bepaling van de maatregel weegt ook het uitgebreide tuchtrechtelijke verleden van verweerster zwaar mee. Verweerster is al vele malen door de tuchtrechter veroordeeld en aan verweerster is meermaals een berisping en een voorwaardelijke schorsing opgelegd. Deze uitspraken hebben er kennelijk niet toe geleid dat verweerster haar handelen heeft verbeterd. Gelet op de ernst van het handelen en het justitiële verleden van verweerster is de raad van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere maatregel dan een geheel onvoorwaardelijke schorsing. De raad zal verweerster een schorsing voor de duur van 4 weken opleggen.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 23 oktober 2023
in de zaak 23-192/AL/NN
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
vertegenwoordiger: [JJA]
over
verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 21 december 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 9 maart 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2021 KNN167/1656656 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 9 juni 2023. Daarbij waren [JJA] (namens klaagster) en verweerster aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van 26 mei 2023 en 30 mei 2023 van verweerster.

2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Klaagster, een sportschool, ligt in het aardbevingsgebied en heeft door aardbevingen schade opgelopen als gevolg van de gaswinning door de NAM.
2.2 Klaagster en haar twee vennoten - [JJA] en [PCN A-D] - hebben de NAM aansprakelijk gesteld voor deze schade en werden daarbij in eerste instantie bijgestaan door mr. [F], destijds werkzaam bij [X] Advocaten. Vanaf april 2018 werden klagers bijgestaan door mr. [H].
2.3 Verweerster heeft namens klaagster c.s. twee kort gedingprocedures (op 25 juni 2018 en 2 juli 2020) gevoerd ter verkrijging van een voorschot op de uiteindelijk aan klagers uit te keren schadevergoeding. De voorzieningenrechter heeft bij beslissing van 17 juli 2020 (onder meer) de vorderingen van klaagster c.s. tegen de NAM niet-ontvankelijk verklaard, voor zover deze zien op de materiële schade aan het pand en de tenietgegane investeringen daarin. De voorzieningenrechter heeft daarover het volgende overwogen:

NAM stelt primair dat [A] op grond van artikel 3:246 BW niet-ontvankelijk is in zijn vordering voor zover deze ziet op materiële schade aan het pand. Bij brief van 31 mei 2017 heeft de Rabobank haar vervangingspandrecht uit hoofde van het door [A] aan haar verstrekte hypotheekrecht geopenbaard. [A] is derhalve ter zake van de materiële schade aan het pand niet bevoegd om zonder toestemming van de Rabobank of de kantonrechter, nakoming van deze vordering van NAM te eisen en betaling daarvan in ontvangst te nemen. Om die reden is een eerder kort geding vorig jaar door [A] ingetrokken.
 
De voorzieningenrechter overweegt dat [A] gelet op het bepaalde in artikel 3:246 lid 1 en lid 4 BW slechts bevoegd is om in en buiten rechte een vergoeding voor materiële schade aan het pand te vorderen en te incasseren indien hij daarvoor toestemming van de Rabobank of machtiging van de kantonrechter heeft gekregen. [A] bestrijdt niet dat die toestemming of machtiging ontbreekt. Dat betekent dat aan [A] geen voorschot op deze schadepost kan worden toegekend en dat zijn vordering in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

2.4 Verweerster heeft namens klaagster c.s. hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van 17 juli 2020 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland. Het hof heeft de NAM veroordeeld om aan klagers een voorschot van € 12.738,10 uit hoofde van schadevergoeding te betalen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft een tussenarrest gewezen op 22 december 2020 en een mondelinge behandeling bepaald op 6 juli 2021.
2.5 Vanaf eind maart 2022 is klaagster c.s. bijgestaan door mr. [de B]. Mr. [De B] was tot eind januari 2021 verbonden aan het kantoor van verweerster en heeft op verzoek van klaagster c.s. het dossier overgenomen toen hij bij [H] Advocaten vertrok. Uiteindelijk bereikte klaagster c.s. in het najaar van 2022 een schikking met de NAM waardoor de zaak eindelijk ten einde is gekomen.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:
a) De rechtsbijstandverzekering heeft genegeerd.
b) Tegen gemaakte afspraken in facturen heeft gestuurd.
c) Tot tweemaal toe geen rekening heeft gehouden met het pandrecht van de Rabobank op de vorderingen van klagers op de NAM
d) Te laat en onvoldoende onderbouwd het tweede kort geding voerde.
e) Het derde kort geding niet doorvoerde.
f) De bodemprocedure niet heeft doorgezet.
g) Een werkwijze had die stroperig, onnavolgbaar en onvoldoende berekend op situatie van klagers was.
h) Haar toezeggingen niet nakwam.
i) De zaak onnodig heeft gerekt.
j) Mogelijkheden heeft geschetst die kennelijk niet door verweerster kunnen worden waargemaakt.
k) Niet adequaat en inhoudelijk heeft gereageerd waardoor klagers TVL zijn misgelopen.
l) Materiële en immateriële schade heeft toegebracht aan klaagster.
m) Het dossier van klagers niet wilde overdragen aan de nieuwe advocaat.
3.2 In de aanbiedingsbrief is ook het excessief declareren als klachtonderdeel opgenomen. Dat klachtonderdeel is echter niet in de klacht van klaagster genoemd en verweerster heeft zich daartegen (in deze zaak) dan ook niet kunnen verweren. Dat de vertegenwoordiger van klaagster op de zitting van de raad heeft verklaard dat dit wel onderdeel uitmaakt van zijn klacht, maakt dat niet anders omdat een uitbreiding van de klacht in de procedure bij de raad niet mogelijk is. Dit verwijt maakt daarom geen onderdeel uit van de klacht en daarop zal geen beslissing worden genomen.

4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING
5.1 Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat zich betamelijk heeft gedragen als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet hanteert de raad als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. De raad toetst of de beklaagde advocaat heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.
5.2 Bij deze beoordeling betrekt de raad de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder ook de kernwaarden die in artikel 10a Advocatenwet zijn uitgewerkt. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen als invulling van de in artikel 46 Advocatenwet genoemde behoorlijkheidsnorm wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
 
Klachtonderdelen a) en b)

5.3 Klaagster verwijt verweerster dat zij klaagster rechtstreeks rekeningen heeft gestuurd, terwijl klaagster verweerster wel op de hoogte had gebracht dat zij op dat moment al een rechtsbijstandverzekering had. Verweerster heeft aangevoerd dat zij eerst nog acties in de richting van de verzekeraar moest ondernemen om haar werkzaamheden uitbetaald te krijgen. Vanaf het moment dat de rechtsbijstandsverzekeraar bereid was om de kosten van de bijstand ten behoeve van klaagster te vergoeden, heeft zij al haar facturen naar die verzekeraar heeft gestuurd, aldus verweerster. Op grond van dit verweer en gelet op de onderbouwing van klaagster en de overige stukken in het dossier, is niet is vast komen te staan dat verweerster de rechtsbijstandsverzekeraar van klaagster heeft genegeerd door rechtstreeks naar klaagster rekeningen te sturen. Dat betekent dat dit klachtonderdeel ongegrond wordt verklaard.
 
Klachtonderdeel c)

5.4 Klaagster verwijt verweerster dat zij onvoldoende rekening heeft gehouden met het pandrecht van de Rabobank, althans dat zij dit onvoldoende heeft onderzocht. Dit raad acht dit verwijt gegrond. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 17 juli 2020 de vorderingen van klaagster c.s. tegen de NAM niet-ontvankelijk verklaard, voor zover deze zien op de materiële schade aan het pand en de tenietgegane investeringen daarin. De voorzieningenrechter heeft in dat vonnis overwogen dat [A] slechts bevoegd is om in en buiten rechte een vergoeding voor materiële schade aan het pand te vorderen en te incasseren indien hij daarvoor toestemming van de Rabobank of machtiging van de kantonrechter heeft gekregen. Deze toestemming of machtiging ontbreekt echter en dat betekent dat aan klaagster geen voorschot op deze schadepost kan worden toegekend en dat haar vordering in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Uit het vonnis volgt verder dat om diezelfde reden een eerder kort geding in het jaar daarvoor door klaagster is ingetrokken.
5.5 Uit dit vonnis blijkt naar het oordeel van de raad dat de evidente relevantie van dit pandrecht door verweerster niet is onderkend. Ook is niet gebleken dat verweerster hierover met haar cliënte overleg heeft gevoerd en haar (voldoende) heeft geïnformeerd over de mogelijke consequenties en gevolgen van het bestaan van dit pandrecht van de Rabobank. De raad overweegt daarbij ook dat de stelling van verweerster dat onder de gegeven omstandigheden het beroep doen op het pandrecht door de Rabobank kan worden gezien als misbruik van bevoegdheid, volstrekt onjuist is en hoe dan ook niet afdoet aan de omstandigheid dat dit pandrecht als relevante omstandigheid bij de advisering had moeten worden betrokken. De raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerster hiermee niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Dat betekent dat dit klachtonderdeel gegrond wordt verklaard.
 
Klachtenonderdelen d), e), f) en i)

5.6 Deze klachtonderdelen zien (ook) op de inhoudelijke aanpak van de zaak door verweerster. Klaagster verwijt verweerster dat zij te laat en onvoldoende onderbouwd een kort geding heeft gevoerd, dat zij het derde kort geding niet heeft doorgevoerd, dat zij de bodenprocedure niet heeft doorgezet en dat zij de zaak onnodig heeft gerekt. De raad is van oordeel dat op grond van de stukken in het klachtdossier in deze klachtprocedure niet kan worden vastgesteld dat verweerster deze procedures (eerder) had moeten aanvangen, zoals door klaagster is betoogd. Daarbij acht de raad mede van belang dat is gebleken dat de bepaling van de door klaagster geleden schade gedurende een langere periode nog niet was vastgesteld, waardoor de vordering van klaagster wellicht onvoldoende kon worden onderbouwd en waardoor het niet voor de hand lag om op dat moment deze procedures aan te vangen. De raad concludeert op grond van het voorgaande dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen niet is gebleken. Dat betekent dat deze klachtonderdelen ongegrond worden verklaard.
 
Klachtonderdelen g), h) en j)

5.7 De raad constateert dat deze klachtonderdelen in de kern zien op de communicatie van verweerster in de richting van klaagster, haar cliënte. De raad overweegt hierover het volgende.
5.8 Gedragsregel 16 bepaalt dat het de taak van een advocaat is om zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Als de advocaat dit nalaat en daarover ontstaat achteraf onduidelijkheid of een misverstand bij de cliënt, dan is dat voor risico van de advocaat. Van een advocaat mag ook op grond van de gedragsregels en de tuchtrechtspraak ook worden verwacht dat hij in een zaak regie voert en zijn cliënt adviseert over de te volgen strategie en de proceskansen.
5.9 De zaak van klaagster betrof een omvangrijke en complexe zaak, die al lange tijd liep, en met een groot financieel en emotioneel belang voor klaagster. Zeker in zo’n zaak was het voeren van regie en het goed communiceren door verweerster van groot belang. De raad is van oordeel dat verweerster dit volstrekt onvoldoende heeft gedaan. In het dossier ontbreekt een gedegen plan van aanpak of een analyse van de zaak met een inschatting van de goede en kwade kansen en daarop gebaseerde strategie. Pas in oktober 2021 (dus kort voordat klaagster naar een andere advocaat stapte en meer dan 3,5 jaar nadat verweerster klaagster is gaan bijstaan), heeft verweerster een beperkt plan van aanpak opgesteld, dat bovendien voornamelijk bestaat uit een opsomming van nog te ondernemen acties.
5.10 Ook zijn er door verweerster toezeggingen gedaan, die vervolgens niet zijn nagekomen. Een voorbeeld daarvan is de e-mail van 20 november 2019, waarin staat dat dat er een bodemprocedure tegen de NAM zal worden opgestart. Het is uiteraard mogelijk dat een ingezette koers moet worden bijgesteld. Daarover zal dan echter wel met klaagster worden gecommuniceerd. Niet is gebleken dat verweerster dat (voldoende) heeft gedaan. Schriftelijke berichten over de vraag of de afgesproken koers moet worden bijgesteld, bijvoorbeeld naar aanleiding van een overleg of nadat een uitspraak was verkregen, ontbreken in het dossier.
5.11 Verweerster heeft aangevoerd dat zij klaagster wel regelmatig mondeling heeft geïnformeerd, maar omdat verweerster heeft nagelaten dit schriftelijk vast te leggen, kan de raad niet vaststellen of en in hoeverre verweerster klaagster hierover voldoende heeft geïnformeerd. Dit is een omstandigheid die voor risico van verweerster komt.
5.12 De raad is van oordeel dat verweerster heeft gehandeld in strijd met artikel 46 Advocatenwet, zoals uitgewerkt in gedragsregel 16. De raad zal deze klachtonderdelen gegrond verklaren.
 
Klachtonderdeel k)

5.13 De raad constateert - mede gelet op de onderbouwing van de klacht door klaagster - dat dit verwijt over het mislopen van een tegemoetkoming zich richt tegen een medewerkster van een administratiekantoor. Dat verweerster hierbij iets fout heeft gedaan, is niet gesteld en is op grond van de stukken in het klachtdossier ook niet gebleken. Dat betekent dat dit klachtonderdeel ongegrond wordt verklaard.
 
Klachtonderdeel l)

5.14 In dit klachtonderdeel heeft klaagster aangevoerd dat verweerster materiële en immateriële schade heeft toegebracht aan klaagster. De raad is van oordeel dat - afgezien van wat hierboven al is overwogen - niet is gebleken dat verweerster aan klaagster schade heeft toegebracht. Dit klachtonderdeel wordt daarom ongegrond verklaard.
 
Klachtonderdeel m)

5.15 Dit klachtonderdeel ziet op het handelen van verweerster bij de overdracht van deze zaak aan de opvolgend advocaat. Op 15 januari 2022 heeft een vennoot van klaagster aan verweerster verzocht om het dossier aan mr. [De B] over te dragen. Mr. [De B] werkte op het kantoor van verweerster aan de zaak van klaagster en was kort vóór dit verzoek naar een ander kantoor gegaan. Verweerster heeft daarop geantwoord dat zij niet aan dit verzoek zal voldoen omdat het mr. [De B] vanwege een relatiebeding niet is toegestaan om werkzaamheden voor klaagster te verrichten tot 1 januari 2023.
5.16 De raad overweegt dat als een (voormalig) cliënt aan een advocaat om afgifte van een dossier (aan een opvolgend advocaat) vraagt, die advocaat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline in beginsel gehouden is om aan dat verzoek te voldaan. Ook verweerster was daarom gehouden om het dossier (terstond) aan de opvolgend advocaat over te dragen. Een arbeidsrechtelijke afspraak tussen twee advocaten, zoals door verweerster genoemd, maakt niet dat deze verplichting niet meer zou bestaan. Verweerster heeft in strijd met deze verplichting pas 2,5 maand na het verzoek overgedragen. Verweerster heeft daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dat betekent dat dit klachtonderdeel gegrond wordt verklaard.

6 MAATREGEL
6.1 De raad heeft geoordeeld dat verweerster in een grote en voor haar cliënte belangrijke zaak volstrekt onvoldoende regie heeft gevoerd en haar cliënte niet goed heeft geïnformeerd. Ook heeft zij een inhoudelijke fout gemaakt en heeft zij het dossier niet tijdig aan de opvolgende advocaat verstrekt. Verweerster heeft hiermee artikel 46 Advocatenwet en gedragsregel 16 geschonden. Het handelen van verweerster is ook in strijd met de kernwaarde deskundigheid. De raad rekent dat verweerster zwaar aan.
6.2 Bij de bepaling van de maatregel weegt ook het uitgebreide tuchtrechtelijke verleden van verweerster zwaar mee. Verweerster is al vele malen door de tuchtrechter veroordeeld en aan verweerster is meermaals een berisping en een voorwaardelijke schorsing opgelegd. Deze uitspraken hebben er kennelijk niet toe geleid dat verweerster haar handelen heeft verbeterd. 
6.3 Gelet op de ernst van het handelen en het justitiële verleden van verweerster is de raad van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere maatregel dan een geheel onvoorwaardelijke schorsing. De raad zal verweerster een schorsing voor de duur van 4 weken opleggen.  

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerster moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 0790 00, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 23-192/AL/NN.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen c), g), h), j) en m) gegrond;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van 4 weken;
- bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerster niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, voorzitter, mrs. S.M. Bosch-Koopmans, N.A. Heidanus, H.Q.N. Renon en S.H.G. Swennen, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2023.
 
Griffier                                                                                                                                 Voorzitter

Verzonden d.d. 23 oktober 2023