ECLI:NL:TADRARL:2023:148 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-241/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2023:148
Datum uitspraak: 05-06-2023
Datum publicatie: 12-06-2023
Zaaknummer(s): 23-241/AL/MN
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Verschillende klachten over eigen advocaat. De voorzitter verklaart de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 5 juni 2023
in de zaak 23-241/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:

klager
over
verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 31 maart 2023 met kenmerk 1984102, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mail van klager met bijlagen van 31 maart 2023.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is op 12 maart 2021 veroordeeld door de meervoudige strafkamer in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda. Klager heeft zelf (in persoon) de verdediging op 26 februari 2021 gevoerd.
1.2 Op 15 maart 2021 heeft klager zelf hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof 's Hertogenbosch (hierna: het gerechtshof). Op 23 maart 2021 heeft klager zelf een grievenformulier ingediend met opgave tot het horen van (een) getuige(n).
1.3 Op 6 april 2021 heeft mr. K. zich als raadsman van klager gesteld in de strafzaak in hoger beroep.
1.4 Begin december 2021 heeft mr. K. aan verweerder verzocht het strafdossier in hoger beroep van klager over te nemen. Op 10 december 2021 heeft verweerder de opdracht aan klager bevestigd. Op 10 december 2021 heeft verweerder zich als raadsman van klager gesteld bij het gerechtshof en het ressortsparket.
1.5 Op 9 februari 2022 en in de periode van 24 maart 2022 tot en met 11 april 2022 hebben e­mailwisselingen plaatsgevonden tussen verweerder en klager om te komen tot een afspraak op het kantoor van verweerder; tot een afspraak is het niet gekomen.
1.6 Op 11 april 2022 heeft een telefoongesprek tussen verweerder en klager plaatsgevonden over de strafzaak in hoger beroep. Per e-mail van diezelfde dag heeft verweerder het gesprek aan klager bevestigd.
1.7 Op 14 april 2022 heeft verweerder van het kabinet van de raadsheer-commissaris de uitnodiging ontvangen voor het getuigenverhoor op 21 juni 2022. Klager is hiervan (telefonisch) in kennis gesteld door verweerder.
1.8 Per e-mail van 13 juni 2022 heeft verweerder aan klager verzocht om een afspraak te maken ten behoeve van het geplande getuigenverhoor. Tot een afspraak is het niet gekomen.
1.9 Per e-mail van zaterdag 18 juni 2022 heeft klager aan verweerder en aan het kabinet van de raadsheer-commissaris in het gerechtshof laten weten dat verweerder niet meer als zijn raadsman mag optreden
1.10 Op 20 juni 2022 (in de ochtend) heeft verweerder telefonisch contact met klager opgenomen. In dit telefoongesprek heeft klager aan verweerder bevestigd dat hij geen opdracht meer heeft.
1.11 Per e-mail van 20 juni 2022 heeft verweerder aan klager bericht dat hij zich heeft onttrokken vanwege de ontstane vertrouwensbreuk en klager nader geadviseerd c.q. geïnformeerd omtrent het geplande getuigenverhoor.
1.12 Op 21 juni 2022 heeft klager een klacht over verweerder ingediend.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door
a) zich eind 2021/begin 2022 weliswaar te stellen als zijn raadsman in de strafzaak in hoger beroep, maar hem niet met 'raad en daad' bij te staan;
b) geen opdrachtbevestiging te sturen;
c) te verzuimen een 'kansen/risico-analyse' en/of 'plan van aanpak' op te stellen;
d) pas op 11 april 2022 het proces-verbaal van de strafzitting van de rechtbank (vonnis van 12 maart 2021) te sturen, terwijl het proces-verbaal al in september 2021 door de rechtbank aan het gerechtshof 's-Hertogenbosch was verzonden;
e) “begrijp ik niet" e-mails te sturen, zonder een concept op te stellen van de te stellen vragen bij de raadsheer-commissaris ter gelegenheid van het getuigenverhoor op 21 juni 2022;
f) niet de opdracht uit te voeren, inhoudende de uitwerking van de verdediging in hoger beroep vanuit het proces-verbaal van de strafzitting in eerste aanleg van 26 februari 2021, en dus buiten het grievenformulier van maart 2021 (op) te treden.

3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, zo nodig, op dat verweer ingaan.

4 BEOORDELING
4.1 Het is vaste rechtspraak van het Hof van Discipline dat een advocaat zich dient te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig wordt geschaad, en zich te allen tijde dient te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met de in artikel 46 van de Advocatenwet omschreven normen. Uitgangspunt is dat een advocaat moet handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsbeoefenaar mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 30 augustus 2019, ECLl:NL:TAHVD:2019:125 en Hof van Discipline 28 september 2020, ECLl:NL:TAHVD:2020:200).
Klachtonderdeel a)
4.2 Dit klachtonderdeel is algemeen gesteld en niet met concrete feiten onderbouwd. Bovendien heeft verweerder dit verwijt betwist. De raad kan daarom niet vaststellen dat verweerder klager ‘niet met raad en daad’ heeft bijgestaan. Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.3 Uit de stukken blijkt dat verweerder bij e-mail van 10 december 2021 een opdrachtbevestiging aan klager heeft gestuurd. Deze opdrachtbevestiging bevindt zich in het klachtdossier. De voorzitter is van oordeel dat de feitelijke grondslag aan dit klachtonderdeel ontbreekt. Dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel c)
4.4 Klager stelt dat verweerder geen ‘kansen/risico-analyse’ of een plan van aanpak heeft gemaakt. Verweerder heeft dit verwijt betwist. Hij heeft verklaard dat hij met klager op 11 april 2022 een telefoongesprek heeft gevoerd. In dat gesprek heeft hij klager zijn visie op de strafzaak gegeven en gesproken over de mogelijkheden om verweer te voeren, aldus verweerder. Met klager is ook de haalbaarheid van het hoger beroep en het plan van aanpak besproken dat in eerste instantie gericht was op het (voorbereiden van) het getuigenverhoor, aldus verweerder. Verweerder stelt dat hij het telefoongesprek diezelfde dag per e-mail heeft bevestigd. Deze e-mail bevindt zich in het klachtdossier. De voorzitter stelt vast dat verweerder in deze e-mail zijn gesprek met klager bevestigt, hem de gang van zaken uitlegt en hem wijst op de risico’s van een hoger beroepsprocedure. Gelet op deze stelling van verweerder en de inhoud van deze e-mail die deze lezing bevestigt, is dit verwijt van klager niet vast komen te staan. Dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel d)
4.5 Het volgende verwijt van klager houdt in dat verweerder pas op 11 april 2022 het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank heeft gestuurd, terwijl dat proces-verbaal al in september 2021 aan het hof Den Bosch was verzonden. De raad stelt vast dat klager voor het eerst in hun gesprek van 11 april 2022 tegen verweerder heeft gezegd dat hij dat proces-verbaal wilde hebben. Nu klager hem dat niet eerder had gevraagd en verweerder het proces-verbaal diezelfde dag aan klager heeft verstrekt, is de voorzitter van oordeel dat verweerder hierover geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Klachtonderdeel e)
4.6 In het telefoongesprek op 11 april 2022 heeft verweerder aan klager duidelijk gemaakt dat zijn e-mails lastig leesbaar zijn en heeft hij verzocht om in "Jip-en-Janneke-taal" te communiceren. Ook heeft verweerder klager in dat telefoongesprek en in zijn e-mail van 11 april 2022 er op gewezen dat – kort gezegd – er alleen voor de strafzaak relevante vragen aan de raadsheer-commissaris kunnen worden doorgegeven. De voorzitter is van oordeel dat verweerder daarmee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het is aan de behandeld advocaat om te beslissen welke vragen in het kader van een verhoor bij de raadsheer-commissaris worden doorgegeven en het mag van een advocaat worden verwacht dat hij zijn cliënt er op wijst welke vragen relevant zijn en welke niet. De wijze waarop verweerder hierover met klager heeft gecommuniceerd, acht de voorzitter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.  Ook verweerders verzoek over klagers manier van communiceren acht de voorzitter begrijpelijk en in ieder geval niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dat betekent dat ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond wordt verklaard.
Klachtonderdeel f)
4.7 Klager verwijt verweerder ten slotte dat hij in de procedure een verdediging heeft gevoerd die buiten de opdracht viel. Uit de klachtbrief van klager begrijpt de voorzitter dat klager van mening is dat verweerder buiten de opdracht heeft gehandeld omdat hij een andere verdediging heeft gevoerd dan wat is genoemd op het door klager bij het hof ingediende grievenformulier. De voorzitter volgt klager hierin niet. Anders dan klager kennelijk stelt, is de verdediging in hoger beroep niet gebonden aan de inhoud van dat grievenformulier. Ook is niet gebleken dat er tussen klager en verweerder is afgesproken dat de verdediging tot de inhoud van dat formulier moest worden beperkt. Het voorgaande betekent dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Ook dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.
Conclusie
4.8 Nu alle onderdelen van de klacht kennelijk ongegrond worden verklaard, zal de gehele klacht kennelijk ongegrond worden verklaard.

BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M. Jansen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2023.

Griffier                                                                                                                                   Voorzitter

Verzonden d.d. 5 juni 2023