ECLI:NL:TADRARL:2023:134 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-670/AL/NN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2023:134
Datum uitspraak: 05-06-2023
Datum publicatie: 08-06-2023
Zaaknummer(s): 22-670/AL/NN
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Naar het oordeel van de raad heeft verweerder de belangen van klager op zorgvuldige en deskundige wijze behartigd in eerste aanleg en in hoger beroep. Klacht deels niet-ontvankelijk vanwege verjaring daarvan en voor het overige ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 5 juni 2023
in de zaak 22-670/AL/NN
naar aanleiding van de klacht van:

klager
over   
verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 26 oktober 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 22 augustus 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2021 KNN149/1569200 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 14 april 2023. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen.

2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

Onderliggende procedure

2.1 In 1980 is de moeder van klager en zijn zus (hierna: de zus) overleden. In de nalatenschap van de moeder zat een woning waarvan klager en zijn zus vanaf 1965 al deels mede-eigenaar waren. Na het overlijden van de moeder zijn klager en de zus samen eigenaar van de woning geworden en is de zus daar alleen blijven wonen. Na het overlijden van de zus op 8 september 2017 is H haar enig erfgenaam geworden. Klager en H hebben de woning op 11 januari 2018 aan een derde verkocht. Bij notariële depotovereenkomst is afgesproken dat door de notaris na levering van de woning een bedrag van € 113.808,00, een deel van de betaling aan H, tijdelijk in depot zou worden gehouden. Klager heeft op deze in depot gehouden gelden beslag laten leggen.

Bijstand van verweerder

2.2 In maart 2018 heeft klager zich tot verweerder gewend voor rechtsbijstand. Verweerder heeft daarop een procedure bij de rechtbank Noord-Nederland gestart en namens klager gevorderd om de erfgenaam van zijn zus, H, te veroordelen tot betaling van achterstallige gebruiksvergoeding op grond van artikel 3:169 BW.
2.3 Verweerder heeft ten behoeve van de procedure bij de rechtbank namens klager de volgende schriftelijke verklaring van 14 februari 2019 van een uitvaartonderneemster in het geding gebracht:

Nr. 31

Nadat ik bij de familie [van klager] over de drempel ben gestapt heb ik nooit het gevoel gehad dat er haast gemaakt moest worden met de crematie van [de zus]. [De zus] had zelf al aangegeven dat het een sobere uitvaart moest zijn dus zo verschrikkelijk veel voorbereiding was er dan ook niet.

[Naam wederpartij] is overal bij betrokken geweest, ik heb hem meerdere malen in [S] ontmoet en nog telefonisch contact met hem gehad.

Ik heb met alle betrokkene gesproken hoe we de uitvaart gingen invullen en daar was [de wederpartij] ook bij en zijn mening is zeker door mij gehoord en uitgevoerd.

Nr. 49

Na de dienst hebben wij met elkaar koffie gedronken in de koffiekamer van het crematorium.

[De echtgenote klager] heeft mij gevraagd hoelang het duurde voordat het proces van cremeren zou gaan beginnen, puur uit belangstelling hoe dit zou gaan.

Ik heb nooit het gevoel gehad dat ze er een kwetsende bedoeling mee heeft gehad en die opmerking over de aankoop van een nieuwe mercedes…dat heb ik haar niet horen zeggen.

N.B.

Ik vind dat er door [klager en zijn echtgenote] met respect over [de zus] is gesproken tijdens de voorbereiding en tijdens haar uitvaart.

2.4 Een paar dagen voor de zitting bij de rechtbank op 26 februari 2019 heeft de wederpartij een aangepaste verklaring van de getuige van klager in het geding gebracht. In deze verklaring heeft de getuige (de uitvaartonderneemster) haar eerdere verklaring (alleen) aangepast ten aanzien van het volgende:

Nr. 31

In tegenstelling tot wat ik eerder heb gezegd is dat ik zelf niet met [de zus] heb gesproken over hoe zij haar uitvaart wenste.

Ik heb [de wederpartij] één keer in [S] gesproken en tijdens de uitvaart. (…)

2.5 De dag na de zitting heeft klager telefonisch aan verweerder gevraagd om aan de rechter de door hem opgestelde brief door te sturen. In die brief heeft klager toegelicht waarom de door de wederpartij overgelegde aangepaste getuigenverklaring in zijn visie onjuist was. In zijn e mail van 26 maart 2019 heeft verweerder aan klager laten weten:

(…) Ter voorkoming van misverstanden en ter verduidelijking van mijn standpunt en positie in deze vat ik één en ander samen als volgt.

Na het sluiten van de comparitie van partijen staat de zaak nu voor vonnis. Dat maakt dat ik als advocaat mij niet meer tot de rechter kan wenden en/of nadere informatie en/of stukken kan opsturen.

Ik acht dat ook niet nodig omdat:

a. De rechter tijdens de zitting zeer duidelijk was dat de meer persoonlijke aspecten van de gang van zaken voor hem niet relevant waren voor de beoordeling van de zaak;

b. Ik de verklaring van de uitvaartondernemer niet van doorslaggevende aard acht;

c. Ik de aanpassing van de verklaring nog steeds gunstig voor u vind op het punt waar het om gaat;

d. Ik verwacht dat een nadere discussie over dit onderwerp alleen maar zal afleiden van het geschil waar het eigenlijk om gaat, te weten het al dan niet toekennen van een gebruiksvergoeding. Het is mijns inziens de tactiek van de wederpartij om die aandacht daar zoveel mogelijk van af te leiden en dat spelletje wil ik niet meespelen.

U heeft mij laten weten dat u toch van zins bent om de rechtbank op persoonlijke titel te informeren, ook als dat wellicht zinloos zou zijn en/of in uw nadeel zou uitpakken.

Overigens begrijp ik maar al te zeer dat de zaak u hoog zit en dat u daar iets mee wilt doen. We zullen afwachten wat de reactie van de rechtbank zal zijn.

De door klager vervolgens aan de rechtbank gestuurde brief is retour gestuurd.

2.6 Bij vonnis van 26 juni 2019 heeft de rechtbank de vordering van klager afgewezen en hem in de proceskosten aan de zijde van H veroordeeld ter hoogte van € 8.393,-.
2.7 Verweerder is daartegen namens klager in hoger beroep gegaan. Volgens het roljournaal van het gerechtshof is op de zaak op 17 december 2019 geselecteerd voor comparitie na aanbreng. Verweerder heeft klager daarvan op de hoogte gesteld.
2.8 Op 1 januari 2020 is verweerder bij een ander kantoor gaan werken.
2.9 Op 13 januari 2020 heeft de secretaresse van verweerder aan de advocaat van de wederpartij een afschrift gestuurd van het door haar bij het gerechtshof op 13 januari 2020 ingediende H7-formulier met verhinderdata van klager en verweerder in verband met de planning van de comparitie na aanbreng. In deze e-mail is onderaan gewezen op de gewijzigde contactgegevens van verweerder.
2.10 Het gerechtshof heeft de zaak vervolgens op de rolzitting van 17 januari 2020 geplaatst voor het nemen van een memorie van grieven op 25 februari 2020. Dezelfde dag heeft verweerder klager daarover ingelicht. Naar aanleiding van vragen daarover van klager heeft verweerder hem op 23 januari 2020 laten weten:

Het hof heeft geen reden gegeven voor deze wijziging. Geen van beide advocaten hebben hier bericht over gestuurd aan het hof.

Dit soort rolbeslissingen zijn niet vatbaar voor bezwaar of beroep. Wat de achterliggende reden is van deze wijziging wordt doorgaans niet bekend gemaakt. Ik zal mijn secretaresse navraag laten doen.

2.11 Op 27 januari 2020 is bij klager het vonnis betekend en bevel tot betaling aan de wederpartij van de proceskosten gedaan.
2.12 In zijn e-mail van 29 januari 2020 heeft verweerder aan klager geschreven:

Vandaag nam mr. [A] contact met mij op. Tijdens het gesprek constateerden wij dat er door hun kantoor een verouderd e-mail gebruikt werd (uit de tijd van [mijn vorige kantoor]).

Hierdoor zijn diverse berichten niet bij mij aangekomen. Onder andere het door mr. [A] gezonden bericht aan het hof waarin kenbaar is gemaakt dat [H] niet voelt voor een comparitie na aanbreng. Daarnaast begreep ik dat [A] ook een deurwaarder ingeschakeld heeft vanwege de betaling van de proceskosten. Kennelijk is daarover ook bericht gestuurd - maar ook dat is bij niet aangekomen.

Naar ik begreep is de deurwaarder inmiddels bij u langs geweest. Al met al een vervelende miscommunicatie.

Voor wat betreft de comparitie na aanbreng hanteert het Hof te Leeuwarden als uitgangspunt dat een voorgenomen zitting op gezamenlijk verzoek van beide partijen kan worden geannuleerd. Het hof is daarvan afgeweken. Ik begreep echter van mr. [A] dat [H] absoluut niet bereid is om te onderhandelen over een schikking. Mijn inschatting is dat het dan niet veel zin heeft om alsnog om een zitting te vragen, graag verneem ik uw mening hierover.

2.13 Op verzoek van klager heeft verweerder op 24 februari 2020 voor de roldatum van 25 februari 2020 een H16-formulier gestuurd met daarin een onderbouwd verzoek om alsnog een comparitie na aanbreng te plannen. Het gerechtshof heeft dit verzoek niet ingewilligd.
2.14 In zijn e-mail van 26 februari 2020 heeft verweerder klager hierover ingelicht en gemeld dat de zaak is verwezen naar de rolzitting van 24 maart 2020 voor het dienen van de memorie van grieven.
2.15 Op 28 februari 2020 heeft klager zich bij verweerder per mail beklaagd over de matige communicatie. Ook heeft hij verweerder gevraagd om uitstel voor indienen van grieven te vragen en nog een poging te doen om een comparitie na beraad te realiseren. Daarop heeft verweerder in zijn e-mail van 2 maart 2020 gereageerd. Hij heeft klager daarin laten weten dat die comparitie na aanbreng niet meer zal plaatsvinden en dat het verzoeken van uitstel voor indiening van de memorie van grieven niet mogelijk is.
2.16 Op 9 maart 2020 heeft klager aan verweerder toestemming gegeven om de memorie van grieven te maken.
2.17 Op 20 en 24 maart 2020 heeft klager aan verweerder informatie en jurisprudentie, waaronder een arrest van 27 maart 2018 over rechtsverwerking, ten behoeve van de memorie van grieven gestuurd. Verweerder is hierop ingegaan in zijn e-mail van 24 maart 2020 aan klager.
2.18 Kort voor aanvang van de zitting bij het gerechtshof op 12 januari 2021 heeft klager een e-mail met daarin informatie over een uitspraak uit 2018 over rechtsverwerking onder de aandacht bij verweerder gebracht.
2.19 In zijn e-mail van 25 januari 2021 aan verweerder heeft klager de gang van zaken tijdens de zitting bij het gerechtshof doorgenomen. Daarover heeft hij onder meer geschreven:

De zitting werd strak geleid door raadsheer-commissaris mr. [K] en niemand kreeg de gelegenheid te lang uit te wijden over een bepaald onderwerp en het verliep ongeveer zoals ik van tevoren gehoopt had. Een kleine tegenvaller was, dat jij, nadat je in de tweede ronde in eerste instantie niks toe te voegen had aan je pleitnotities van de eerste ronde daar vervolgens na de opmerkingen van [A] niet meer de mogelijkheid toe kreeg. (mr. [K] was zeer duidelijk naar jou). (…)

De woede van mr. [A] aan het eind van de zitting naar mij toe was ook mijn vrouw opgevallen. (Zijn gezicht sprak boekdelen en als blikken zouden kunnen doden !)

Al met al hebben wij, denk ik voldoende aangetoond, dat er van rechtsverwerking door verjaring geen sprake is en dat mijn vordering voor een gebruiksvergoeding over minimaal de laatste 20 jaar gerechtvaardigd is. (…)

Tenslotte: Ik vond (vind) jou een sympathieke en correcte advocaat, maar in dat beeld zijn helaas een paar kleine scheurtjes ontstaan en ik wil je voorstellen daar over enige tijd (zonder kosten mijnerzijds) van gedachten over te wisselen, zodat wij beiden aan de zaak "[partijnamen] een positief gevoel overhouden.

2.20 Op 18 februari 2021 heeft verweerder richting klager gereageerd op diens bezwaren over de nota’s. Ook heeft hij aan klager daarin geschreven:

Hoewel ik daarmee verdere werkzaamheden mijnerzijds zou kunnen blijven opschorten, heb ik naar aanleiding van uw mail van 12 februari en de vervolgens ontvangen betaling reden gezien inhoudelijk kennis te nemen van uw op­en aanmerkingen omtrent de zitting waarvan u mij hebt gevraagd die aan het hof door te sturen.

U vraagt mij deze notitie per ommegaande door te sturen aan het hof. U plaatst mij daarmee voor een dilemma. (…)

Als u mij niet in staat stelt om u als advocaat correct bij te staan omdat u mij niet wilt spreken maar u mij tegelijkertijd wel opdracht geeft om een handeling te verrichten waar ik om inhoudelijke redenen niet achter sta, creëert u een situatie waarin ik u onmogelijk nog verder bij kan staan.

Ofwel u stelt mij daartoe wel in de gelegenheid ofwel u blijft bij uw instructie, maar let dan wel dat ik mij in het laatste geval niet verantwoordelijk of aansprakelijk acht voor de gevolgen daarvan. (…)

Uw bezwaar tegen 2021-014 ziet naar ik begrijp uitsluitend op de in rekening gebrachte tijd van de zitting. Ik heb u toegelicht dat die tijd - en naar mening eerder meer dan minder - wel degelijk terecht is. U reageert daarop met de stelling dat ik voorafgaand aan de zitting geen interesse heb getoond in een notitie die u mij op dat moment overhandigde. Daar ben ik het niet mee eens. Die notitie heb ik doorgenomen en vervolgens het procesdossier gecontroleerd op het betreffende punt, waarbij ik met u constateerde dat de daarin door mij aangehaalde jurisprudentie overeenkwam met die in uw mail en voor het overige niet afweek van de gehanteerde lijn in de jurisprudentie. Hoezo geen interesse? (…)

2.21 Bij arrest van 8 juni 2021 heeft het gerechtshof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door met onvoldoende zorg de belangen van klager te behartigen doordat verweerder:
a) laconiek om is gegaan met of zich heeft uitgelaten over intimidatiepogingen van de wederpartij in maart 2018 en ook leugens en valse beschuldigingen van de wederpartij als niet relevant terzijde heeft geschoven, waardoor bij de rechters een onjuist beeld over klager is ontstaan wat hun beslissingen heeft beïnvloed;
b) pas kort voor aanvang van de zitting bij de rechtbank op 26 februari 2019 klager heeft ingelicht over de door de wederpartij in de procedure overgelegde - ten onrechte - aangepaste getuigenverklaring, terwijl verweerder die verklaring al op 21 februari 2019 had ontvangen, waardoor klager in zijn belangen is geschaad;
c) tijdens de pleidooizitting bij de rechtbank op 26 februari 2019 heeft nagelaten het ongepaste gedrag van de (advocaat van de) wederpartij aan de orde te stellen;
d) niet bereid was de door klager opgestelde brief over de gang van zaken rond de gewijzigde getuigenverklaring na de pleidooizitting alsnog aan de rechtbank toe te sturen;
e) in de hoger beroepsprocedure klager onjuist en ontijdig voor te lichten over de comparitie na aanbrengen (cna) en daarin nalatig te handelen;
Toelichting: Op 15 januari 2020 heeft verweerder aan klager telefonisch gemeld dat een cna zou worden gehouden. Op 17 januari 2020 kreeg klager, zonder enige toelichting van de reden, telefonisch te horen dat geen cna zou worden gehouden maar een memorie van grieven moest worden genomen. Verweerder had dit al eerder, op 10 januari 2020, kunnen weten uit het roljournaal waarin al stond vermeld dat de advocaat van de wederpartij geen cna wilde. Daarnaast had de advocaat van de wederpartij verweerder daarover ook direct per e-mail geïnformeerd. Door het nalatig handelen van verweerder, die heeft gezegd dat hij bepaalde e-mails van de advocaat van de wederpartij niet had ontvangen, heeft de deurwaarder bij klager op 27 januari 2020 bevel tot betaling van ruim € 8.500,- gedaan, met daarin € 300,- extra kosten door niet tijdig reageren. Die kosten had verweerder in elk geval op zijn declaratie in mindering moeten brengen;
f) niet bereid was om in de memorie van grieven de door klager aangedragen relevante informatie en belangrijke recente jurisprudentie uit 2018 van nota bene de behandelend raadsheer op te nemen en deze belangrijke informatie ook nog kort voor de zitting op 12 januari 2021 van klager te weigeren;
g) ter zitting bij het gerechtshof heeft nagelaten de leugens, valse beschuldigingen en intimidaties van de wederpartij aan de orde te stellen;
h) het teleurstellende arrest van het gerechtshof van 8 juni 2021 pas op 10 juni 2021 per e mail aan klager heeft gestuurd, terwijl hij klager daarover al op 9 juni 2021 telefonisch had kunnen informeren.

4 VERWEER

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de klacht

4.1 Voor zover klager zich heeft beklaagd over het optreden van verweerder vóór 26 oktober 2018 dient hij volgens verweerder daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat de driejaarstermijn om te klagen daarvoor is overschreden (artikel 46g Advocatenwet). Voor zover klager in zijn klachtonderdelen wordt ontvangen, heeft verweerder onder meer de volgende verweren gevoerd.
Klachtonderdeel a)
4.2 Van een laconieke houding aan zijn kant is geen sprake geweest. Voor zover klager zich daarin beklaagt over de door hem ervaren agressieve houding van de wederpartij in maart 2018, is dat verwijt verjaard. Verweerder betwist voor zover nodig dat hij zich laconiek heeft opgesteld en/of heeft willen uitlaten. Klager legde herhaaldelijk de nadruk op omstandigheden of ervaringen die hij belangrijk vond. Volgens verweerder heeft hij herhaaldelijk met klager discussie gevoerd over wat wel en niet relevant was voor de juridische beoordeling van de zaak door de rechter en dat zo ook duidelijk aan klager uitgelegd. Alle door hem ingediende processtukken zijn in concept aan klager voorgelegd en met zijn instemming ingediend, na uitleg waarom bepaalde aangevoerde wijzigingen daarin niet waren verwerkt. Klager is ook steeds goed geïnformeerd over het verloop van de procedure en de stand van zaken daarin.
4.3 Voor zover relevant is door verweerder op aantijgingen van de wederpartij gereageerd. In zijn laatste termijn tijdens de zitting bij het gerechtshof heeft de advocaat van de wederpartij inderdaad fel uitgehaald naar klager. De voorzitter van het hof stond verweerder niet meer toe daar nog op te reageren omdat hij al zijn laatste termijn had gehad. Dat kan verweerder niet worden aangerekend.
Klachtonderdelen b), c) en d) 
4.4 Door de wederpartij was gesteld dat klager en/of zijn echtgenote zich ongepast zouden hebben uitgelaten over erflaatster tijdens de uitvaart en dat de wederpartij werd buitengesloten bij de organisatie van die uitvaart. Daarop heeft klager de uitvaartonderneemster gevraagd om daarop een reactie te geven. De verklaring van de uitvaartonderneemster van 14 februari 2019 heeft verweerder namens klager in het geding gebracht. Kort voor de zitting werd door de wederpartij een herziene verklaring van diezelfde getuige van 21 februari 2019 in het geding gebracht. Die verklaring was op een ondergeschikt punt aangepast en dat had juridisch geen nadelige gevolgen voor klager. Het ging immers om de aanspraak van klager op een gebruiksvergoeding. Dat klager deze aangepaste verklaring pas kort voor de zitting van hem heeft gekregen en daarop niet heeft kunnen reageren, is niet van invloed op de uitspraak geweest, aldus verweerder.
4.5 Tijdens de zitting wilde de rechter alleen ingaan op het juridische geschil en bood geen enkele ruimte om in te gaan op persoonlijke achtergronden van de zaak en/of de gewijzigde verklaring van de getuige. De zaak stond daarna voor vonnis. Reden waarom verweerder niet wilde en kon meewerken aan het verzoek van klager om na pleidooi een brief aan de rechtbank te sturen. Dat heeft hij klager zowel telefonisch als in zijn e-mail van 26 maart 2019 uitgelegd. Dat de rechter een slecht beeld van klager zou hebben gekregen, is slechts op zijn aannames gebaseerd. Uit het vonnis van 26 juni 2019 blijkt ook dat de verklaring van de getuige volstrekt niet van invloed is geweest op de beslissing van de rechtbank.
Klachtonderdeel e)
4.6 Volgens verweerder is sprake geweest van wat verwarring en enige miscommunicatie ten aanzien van de cna bij het hof, maar valt hem dat niet aan te rekenen. Het hof heeft de zaak na aanbreng geselecteerd voor een cna. Op 13 januari 2020 heeft hij zijn verhinderdata en ook die van klager door zijn secretaresse aan het hof laten doorgegeven. In elk geval in de week voor de rolzitting van 14 januari 2020 heeft hij dus contact met klager over de te plannen cna gehad. Verweerder betwist dan ook dat hij klager pas voor het eerst, voor zover dat toen al heeft plaatsgevonden, telefonisch op 15 januari 2020 over de cna heeft ingelicht. Dat was dan in elk geval de tweede keer. Tot dat moment was hij niet bekend met het bericht van de advocaat van de wederpartij van 10 januari 2020 aan het hof, waarin door de wederpartij werd afgezien van een cna. Uit het daaropvolgende roljournaal bleek verweerder pas dat het hof had besloten om de zaak niet voor een cna maar voor het nemen van een memorie van grieven op de rol had geplaatst. 
4.7 Vanaf 1 januari 2020 is hij gaan werken bij een ander advocatenkantoor. Zijn secretaresse heeft daarna voor hem de rolberichten in de gaten gehouden. De advocaat van de wederpartij is in elk geval op 13 januari 2020 door haar per e-mail op de hoogte gebracht van zijn nieuwe contactgegevens die daarin stonden. Op 17 januari 2020 is klager door verweerder ingelicht dat op de rolzitting van 14 januari 2020 was besloten dat geen cna zou plaatsvinden maar dat onduidelijk was waarom dat was besloten. Uit navraag bij het gerechtshof bleek dat de advocaat van de wederpartij al op 10 januari 2020 aan het hof had bericht af te willen zien van een cna. Daarover heeft verweerder klager op 24 januari 2020 telefonisch ingelicht, terwijl verweerder toen nog aannam dat de advocaat van de wederpartij was vergeten om hem een afschrift van het H-formulier van 10 januari 2020 te sturen. Pas doordat de advocaat van de wederpartij op 29 januari 2020 telefonisch contact met hem opnam, om te vragen waarom verweerder niet reageerde op zijn e-mails, heeft verweerder ontdekt dat die eerdere e-mails van de advocaat van de wederpartij naar zijn oude kantoor waren gestuurd en niet doorgestuurd. Diezelfde dag heeft hij klager over dit alles in kennis gesteld. Op aandringen van klager heeft hij het hof gevraagd om alsnog een cna te gelasten. Dat verzoek is echter daarna afgewezen.
4.8 Verweerder betwist verder dat hierdoor sprake is geweest van een tekortkoming van zijn kant die ertoe heeft geleid dat klager (ten onrechte) ook deurwaarderskosten heeft moeten betalen door de betekening. Daarbij merkt verweerder nog op dat hij klager onverplicht financieel zeer ruim tegemoet is gekomen door negen uur niet in rekening te brengen en één onbetaalde nota te crediteren.
Klachtonderdeel f)
4.9 Klager heeft op 20 maart 2020 en ook op 24 maart 2020 suggesties gestuurd voor de inhoud van de memorie van grieven. Daarop heeft verweerder op 24 maart 2020 per e-mail inhoudelijk gereageerd en ook uitgelegd waarom hij een deel daarvan niet in zijn memorie heeft verwerkt. Klager heeft daarna ingestemd met de uiteindelijke versie van de memorie, die verweerder op 24 maart 2020 heeft ingediend. Daarna heeft het hof een zitting bepaald op 12 januari 2021.
4.10 Net voor de zitting bij het hof heeft klager een e-mail, met daarin informatie over een arrest over rechtsverwerking van toevallig de behandelend raadsheer mr. K, aan verweerder laten zien. In de gang hebben ze toen geconstateerd dat de al door verweerder in de procedure aangehaalde jurisprudentie daarmee overeenkwam en deze informatie op dat moment niets aan de zaak kon toevoegen. Dat was ook de reden voor verweerder om die e-mail of informatie niet tijdens de zitting te overleggen of te bespreken. Tijdens de zitting van de raad heeft verweerder nog verklaard dat hij al eerder, nog voor de memorie van grieven, van het volgens klager relevante arrest door klager op de hoogte is gebracht. De relevante jurisprudentie over rechtsverwerking heeft verweerder in zijn stukken verwerkt, zodat hij klager op deskundige wijze heeft bijgestaan.
Klachtonderdeel g)
4.11 Volgens verweerder blijkt uit het proces-verbaal van de zitting hoe de gang van zaken is geweest, waarbij partijen twee termijnen hebben gehad om hun standpunten toe te lichten. Zoals klager zelf in zijn e-mail van 25 januari 2021 ook heeft aangegeven, was sprake van een strakke regie tijdens die zitting.
4.12 Na die uitvoerige mondelinge behandeling werd tot slot aan de advocaten een laatste termijn gegeven. De advocaat van de wederpartij gebruikte zijn laatste termijn om fel uit te halen naar de persoon van klager. Het verzoek van verweerder om daarop nog te mogen reageren, werd door de voorzitter afgewezen met het argument dat hij zijn laatste termijn al had gehad. Daarnaast wijst verweerder er in meer algemene zin op dat hij in alle processtukken wel degelijk heeft gereageerd op de diverse onterechte aantijgingen van de zijde van de wederpartij.
Klachtonderdeel h)
4.13 Tijdens de zitting van de raad heeft verweerder verklaard dat dit een gebruikelijke gang van zaken is voor hem dat hij kort na een uitspraak die met de cliënt doorneemt. Ook na ontvangst van het vonnis heeft hij op dezelfde manier de uitspraak kort daarna met klager besproken, zodat klager hiermee al bekend was.

5 BEOORDELING

Maatstaf

5.1 In deze zaak gaat het om de vraag of verweerder de belangen van klager in zijn procedures met voldoende zorg heeft behandeld, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet (Aw).
5.2 De raad stelt voorop dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat in volle omvang toetst. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen dient zijn werk te voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

Klachtonderdeel a)

5.3 Voor zover klager hierin klaagt over het optreden van verweerder in de periode vóór 26 oktober 2018 wordt klager daarin door de raad niet-ontvankelijk verklaard. Een klacht over een advocaat moet op grond van artikel 46g lid 1 Aw immers bij de deken worden ingediend binnen drie jaar na het verweten handelen. De klacht van klager is pas op 26 oktober 2021 bij de deken ingediend. Dit betekent dat de raad alleen zal oordelen over het optreden van verweerder vanaf 26 oktober 2018.
5.4 Gelet op het met stukken onderbouwde verweer kan de raad niet vaststellen dat verweerder laconiek is omgegaan met of onvoldoende verweer heeft gevoerd tegen de volgens klager valse aantijgingen van de wederpartij. Dat daardoor bij de rechter een onjuist beeld over klager is ontstaan, kan de raad uit de stukken evenmin vaststellen. Van een rechter mag worden verwacht dat deze een objectief oordeel geeft en dat stevige (persoonlijke) uitlatingen tussen partijen daarop geen invloed hebben. Nu van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder in deze geen sprake is, wordt klachtonderdeel a) deels niet-ontvankelijk (zie 5.3) en deels ongegrond verklaard.

Ten aanzien van de rechtbankprocedure

5.5 De klachtonderdelen b), c) en d) hebben betrekking op de gang van zaken rondom de zitting bij de rechtbank op 26 februari 2019. De raad overweegt daarover als volgt.
5.6 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder hierin de regie gevoerd zoals van een advocaat verwacht mocht worden. Hij heeft tijdens de zitting het standpunt van klager toegelicht en waar mogelijk gereageerd op de door de wederpartij ingenomen standpunten. Verweerder heeft, zo blijkt uit het vonnis van de rechtbank, terecht vastgesteld dat de aanpassing op de getuigenverklaring niet van invloed was op de zaak van klager. De inschatting van verweerder dat hij kon volstaan met het klager daarover pas kort voor de zitting inlichten, was derhalve ook juist. Volgens de procesregels mocht verweerder na de zitting niet alsnog stukken aan de rechtbank sturen, zodat hij het daartoe strekkende verzoek van klager op juiste gronden heeft geweigerd.
5.7 Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder met voldoende zorg de belangen van klager heeft behartigd. Daarom zal de raad klachtonderdelen b), c) en d) ongegrond verklaren.

Ten aanzien van de procedure in hoger beroep

5.8 De klachtonderdelen e) tot en met h) hebben betrekking op de gang van zaken rondom het hoger beroep. De raad overweegt daarover als volgt.
5.9 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat hij op 29 januari 2020, door het telefoongesprek met de advocaat van de wederpartij, pas ermee bekend is geworden dat die advocaat al op 10 januari 2021 aan het hof had laten weten dat zijn cliënt geen behoefte had aan een comparitie na aanbreng. Verweerder heeft klager hiervan diezelfde dag schriftelijk op de hoogte gesteld en ook duidelijk uitgelegd wat er was gebeurd. Dat verweerder deze informatie allicht eerder in het roljournaal van het gerechtshof had kunnen zien en kennelijk sprake was van miscommunicatie tussen verweerder en de advocaat van de wederpartij kan het gevolg zijn geweest van de recente kantoorverhuizing van verweerder. Die omstandigheden maken nog niet dat verweerder daardoor op klachtwaardige wijze onzorgvuldig jegens klager heeft gehandeld. Op de beslissing van het gerechtshof, om de aanvankelijk geplande comparitie na aanbrengen na bezwaar van de wederpartij te wijzigen in de indiening van de memorie van grieven, had verweerder vooraf en ook achteraf bovendien geen invloed. Dat is een eigen beslissing van het gerechtshof, waarbij de vraag of een gelaste comparitie na aanbreng nog wel zinvol is als één partij daaraan niet wil meewerken, wordt afgewogen. 
5.10 De raad is verder uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat verweerder klager nauw heeft betrokken bij de procedure in het hoger beroep. Uit de overgelegde correspondentie volgt dat klager aan verweerder de nodige informatie en jurisprudentie heeft aangeleverd ten behoeve van de te maken memorie van grieven. Verweerder heeft daarop gereageerd met zijn visie over de relevantie daarvan en wat zijn juridische insteek was. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder als deskundig advocaat gehandeld door hierin duidelijk de regie te nemen - en ook te behouden - door te bepalen welk juridisch standpunt in het belang van klager zou worden ingenomen en hoe dat met stukken en relevante jurisprudentie kon worden onderbouwd. De raad is ook gebleken dat verweerder concepten van de memorie van grieven aan klager heeft voorgelegd en dat klager daarop een inhoudelijke reactie heeft gegeven. Als klager het toen niet eens was geweest met de inhoud daarvan, had het op dat moment op zijn weg gelegen om dat bij verweerder aan de orde te stellen. Dat hij dat heeft gedaan, is de raad echter niet gebleken. Verweerder heeft tijdens de zitting van de raad nog toegelicht dat hij kort voor de zitting op 12 januari 2021 bij het gerechtshof van klager een e-mail kreeg met daarin informatie over een arrest uit 2018 en dat hij daarmee op dat moment niets kon doen en dat ook niet meer aan het gerechtshof kon overleggen. Dat was een juist standpunt van verweerder op basis van de geldende procesregels.
5.11 Verweerder heeft voor de raad aannemelijk gemaakt dat hij relevante jurisprudentie heeft gebruikt ter onderbouwing van het standpunt van klager. Van het tegendeel is de raad ook niet gebleken. Stukken die dat onderbouwen, ontbreken in het dossier.
5.12 Dat verweerder tijdens de zitting van het gerechtshof niet meer heeft mogen reageren op volgens klager kwetsende uitlatingen van de wederpartij, kan verweerder tuchtrechtelijk niet worden verweten. Het gerechtshof bepaalt immers de gang van zaken tijdens een zitting, niet verweerder die het wel heeft geprobeerd. Ook overigens is de raad niet gebleken dat klager daardoor in het ongelijk is gesteld door het gerechtshof. Het arrest van het gerechtshof heeft verweerder twee dagen na de ontvangst daarvan met klager besproken en dat was naar het oordeel van de raad binnen een alleszins redelijke termijn.
5.13 Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, is de raad van oordeel dat verweerder heeft gehandeld zoals van een zorgvuldig handelend advocaat mag worden verwacht. Dat klager teleurgesteld is in de twee uitspraken begrijpt de raad, maar dat alleen kan verweerder tuchtrechtelijk niet worden aangerekend. Daarbij merkt de raad nog op dat verweerder zonder daartoe gehouden te zijn meer voor klager heeft gedaan dan van hem verwacht hoefde te worden en uit coulance een deel van zijn werkzaamheden niet aan klager in rekening heeft gebracht. Al met al heeft verweerder naar het oordeel van de raad de belangen van klager (meer dan) naar behoren behartigd. 
5.14 Nu van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder richting klager in deze geen sprake is, zal de raad de klachtonderdelen e) tot en met h) eveneens ongegrond verklaren.

BESLISSING
 De raad van discipline:
- verklaart klager niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a), voor zover daarin wordt geklaagd over het optreden van verweerder in de periode vóór 26 oktober 2018, en verklaart klachtonderdeel a) voor het overige ongegrond;
- verklaart klachtonderdelen b) tot en met h) ongegrond.

Aldus beslist door mr. M. Jansen, voorzitter, mrs. S.M. Bosch, N.A. Heidanus, H.Q.N. Renon, H.J. Voors, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2023.

griffier                                                                                                                                  voorzitter

Bij afwezigheid van mr. M.M. Goldhoorn
is deze beslissing ondertekend door
mr. W.B. Kok (plaatsvervangend griffier)

 
Verzonden d.d. 5 juni 2023