ECLI:NL:TADRAMS:2023:47 Raad van Discipline Amsterdam 22-797/A/NH
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2023:47 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-03-2023 |
Datum publicatie: | 17-03-2023 |
Zaaknummer(s): | 22-797/A/NH |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing; (Gedeeltelijk) gegronde klacht over de advocaat wederpartij. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door in strijd met gedragsregel 27 zonder toestemming van de wederpartij ter zitting uitlatingen te doen over de schikkingsonderhandelingen. Gelet op het feit dat verweerder na afloop van de zitting de rechtbank gelijk heeft verzocht zijn uitlatingen buiten beschouwing te laten en het getoonde inzicht volstaat de raad met het opleggen van de maatregel van waarschuwing met kostenveroordeling. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 13 maart 2023
in de zaak 22-797/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 8 april 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 10 oktober 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk ks/ds/22-194/1878776
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 27 januari 2023. Daarbij
waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Bij verzoekschrift van 26 februari 2020 heeft verweerder namens zijn cliënte,
een besloten vennootschap, bij de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) het
faillissement van klager aangevraagd.
2.3 Bij brief van 28 februari 2020 heeft de rechtbank klager opgeroepen voor een
faillissementszitting op 24 maart 2020.
2.4 Bij brief van 24 maart 2020 heeft de rechtbank de behandeling van het faillissementsverzoek
aangehouden tot 7 april 2020 vanwege de destijds afgekondigde coronamaatregelen.
2.5 Op 6 april 2020 heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen verweerder
en mr. Van A, de (voormalig) advocaat van klager. Geprobeerd is overeenstemming te
bereiken, maar die onderhandelingen hebben tot niets geleid.
2.6 In het kader van die onderhandelingen heeft verweerder aan mr. Van A bij e-mail
van 6 april 2020 (16:55) laten weten dat zijn cliënte, onder een aantal voorwaarden,
instemde met aanhouding van één week. Bij e-mail van 6 april 2020 (18:59) heeft mr.
Van A verweerder (met klager in cc) geantwoord dat hij zijn cliënt niet meer heeft
kunnen bereiken, maar dat een aanhouding hem wenselijk voorkwam.
2.7 Verweerder heeft op 6 april 2020 de rechtbank verzocht de mondelinge behandeling
nogmaals één week aan te houden, waarbij verweerder als reden had opgegeven dat partijen
in onderhandeling zijn. Bij e-mail van 6 april 2020 (21:58 uur) heeft verweerder mr.
Van A (met klager in cc) laten weten dat de behandeling van de zaak is aangehouden
met één week. Op 7 april 2020 hebben partijen per e-mail via hun advocaten verder
onderhandeld.
2.8 Bij e-mail van 9 april 2020 heeft klager rechtstreeks verweerder bericht dat
begin volgende week een andere advocaat namens hem contact met verweerder zou opnemen.
Bij e-mail van 10 april 2020 heeft verweerder klager het volgende meegedeeld: “Het
voorstel is bij u bekend. Namens cliënten bericht ik u dat indien vandaag niet aan
de voorwaarden wordt voldaan, cliënten niet langer bereid zijn de zitting in te trekken
of aan te houden. (…)”
2.9 De rechtbank heeft de mondelinge behandeling van 7 april 2020 niet met één
week, maar (ambtshalve) met twee weken (tot 21 april 2020) aangehouden, vanwege het
beleid van de rechtbank om faillissementszaken minimaal twee weken aan te houden.
2.10 Bij e-mail van 20 april 2020 (15:39 uur) heeft klager verweerder, voor zover
relevant, als volgt bericht: “Toen ik vorige week maandag de rechtbank belde, bleek
zij niet bekend met een zitting voor de dag erop. U schreef in uw e-mail van 6 april,
21:59 uur dat de zitting met 1 week was aangehouden. Bij navraag is er ook geen zitting
geweest en ik heb geen nieuwe oproeping ontvangen. Ik concludeer dat het verzoek kennelijk
is ingetrokken. Dit creëert de mogelijkheid om -zonder de tijdsdruk van een faillissementsaanvraag-
tot een regeling te komen. Een regeling waarbij er geen hoge proceskosten hoeven te
worden gemaakt, waarbij uw cliënten verzekerd zijn van ontvangst van de bedragen waar
zij recht op menen te hebben en er geen situatie ontstaat waardoor uw cliënten, door
een faillissementsaanvraag/WSNP-traject mijnerzijds niets of nauwelijks nog iets van
hun vordering zullen terugzien. In dat licht heb ik geen andere advocaat verzocht
om mij bij te staan, maar treed ik graag zelf met u in overleg inzake een minnelijke
regeling. Ik zal woensdag bij u een concreet voorstel indienen (…).”
2.11 Bij e-mail van 20 april 2020 (16:15 uur) heeft verweerder klager als volgt
geantwoord: “Uw advocaat is destijds naar ik aanneem geïnformeerd door de rechtbank
over de datum van de zitting. De mondelinge behandeling van de faillissementsaanvraag
staat op de rol van 21 april 2020. Indien uw (voormalig) advocaat u daar niet tijdig
van op de hoogte heeft gesteld, dan is dat aan hem.”
2.12 Bij e-mail van 20 april 2020 (16:27 uur) heeft klager als volgt gereageerd
op verweerder: “Mijn vorige advocaat (…) heeft niets vernomen. Ook ikzelf heb geen
bericht van de rechtbank ontvangen en ik heb geen deurwaardersexploot ontvangen of
ben anderszins op de hoogte gesteld van deze -kennelijk gewijzigde- datum. Voor zover
mij bekend rust op u de verplichting om mij als gedaagde deugdelijk op te roepen.
Ik constateer hiermee dat dit niet is gebeurd en dat ik dus niet (rechtsgeldig) ben
opgeroepen. Het is mij onduidelijk waarom u ervoor hebt gekozen om hierover niet te
communiceren. Hoe dit ook zij, ik ga ervan uit dat er morgen geen zitting zal plaatsvinden.
Ik verzoek u mij dit voor 17:30 uur te bevestigen, bij gebreke waarvan ik contact
zal opnemen met de griffie en deze te informeren over deze gang van zaken. (…)”
2.13 Verweerder heeft de rechtbank op 20 april 2020 opnieuw om aanhouding verzocht
en de behandeling van het faillissementsverzoek is wederom met twee weken aangehouden.
Verweerder heeft klager bij e-mail van 20 april 2020 (17:35 uur) hierover geïnformeerd
en het aanhoudingsformulier meegestuurd.
2.14 Bij e-mail van 28 april 2020 (17:45 uur) heeft klager verweerder, voor zover
relevant, de volgende e-mail gestuurd: “(…). Op 6 april 2020 laat u mij weten dat
het verzoek is aangehouden voor de duur van 1 week. De week erna (op 14 april 2020)
heeft er echter geen zitting plaatsgevonden. Daarmee heeft u mij dus verkeerd geïnformeerd.
Daarna heb ik niets meer van u gehoord. Op 20 april 2020 heb ik contact met u opgenomen
in de veronderstelling dat u de zaak had ingetrokken, zonder mij daarover te informeren.
In reactie daarop liet u mij weten dat de behandeling van het verzoek stond gepland
voor de volgende dag: 21 april 2020. Deze mededeling heeft mij verbaasd; vanaf 6 april
heb ik niets meer van u vernomen, een oproeping heb ik nooit ontvangen en u hebt mij
niet geïnformeerd over deze nieuwe datum, Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken
dat u mij bewust op het verkeerde been probeert te zetten om daarmee te voorkomen
dat er verweer wordt gevoerd op het faillissementsverzoek. (…). Dan nog een opmerking
ten aanzien van het aanhoudingsformulier. Daarin verklaart u (i.) dat partijen in
onderhandeling zijn en (ii.) dat verweerder hiervan op de hoogte is gesteld en dat
deze heeft meegedeeld ook niet te zullen verschijnen. Dat is in strijd met de waarheid
en dat maakt uw verklaring onjuist. (…). Uw handelwijze in deze kwestie is verwerpelijk
en in strijd met uw gedragsregels. Ik geef u in overweging het faillissementsverzoek
in te trekken. Pas daarna wil ik verder met u in gesprek gaan over de wijze waarop
deze kwestie (inhoudelijk) wordt afgewikkeld. (…).”
2.15 Bij e-mail van 28 april 2020 (23:11 uur) heeft verweerder uitgelegd hoe een
en ander gegaan is. Verder heeft verweerder het volgende aangegeven: “(…). U bent
niet verkeerd geïnformeerd. Bovendien: een rechtbank zal nooit een faillissement uitspreken
als niet per deurwaardersexploot is opgeroepen. Het heeft aldus geen zin om u niet
te informeren over een zitting waarvan het de intentie is dat die door zou gaan. Die
intentie is er overigens niet geweest. Al zou u(w advocaat) niet geïnformeerd zijn,
dan had dit nooit gevolgen voor u kunnen hebben. Het spijt mij als u de indruk heeft
gehad dat u op het verkeerde been zou zijn gezet, mijn excuses hiervoor. (…). Tot
slot is het aan mijn cliënt om te beslissen of het verzoek al dan niet wordt ingetrokken
(…). Vaststaat dat u verkeert in een toestand waarin u bent opgehouden te betalen
en dat u derhalve in een faillissementssituatie verkeert. Het spijt mij dat ik dit
moet zeggen, maar ik laat mij niet chanteren en zal ook niet onder druk van een aangekondigde
klacht een verzoek tot faillietverklaring intrekken. Dat doe ik bij dit verzoek dan
ook niet. (…)”
2.16 Bij e-mail van 1 mei 2020 heeft de nieuwe advocaat van klager, mr. M, zich
tot verweerder gewend. Verweerder en mr. M hebben getracht een minnelijke oplossing
te vinden, maar dit is niet gelukt.
2.17 Op 12 mei 2020 heeft de mondelinge behandeling van de faillissementsaanvraag
alsnog plaatsgevonden. Na de mondelinge behandeling heeft verweerder zich bij e-mail
van eveneens 12 mei 2020 (22:20 uur) tot de rechtbank, team Insolventie (met mr. M
in cc) gewend. Hij schrijft in dit bericht, voor zover relevant, het volgende: “Vandaag
om 14:00 uur heeft in bovenvermelde zaak de mondelinge behandeling van de faillissementsaanvraag
plaatsgevonden. Na afloop van de zitting heb ik telefonisch contact opgenomen met
mr. M(…) (cc) in verband met mijn uitlatingen ten aanzien van de schikkingsonderhandelingen
met mr. Van A(…), de voormalig advocaat van [klager]. Mr. M(…) heeft mij toegestaan
u te berichten over het volgende. Over de schikkingsonderhandelingen die ik heb gevoerd
met mr. Van A(…) heb ik ter zitting uitlatingen gedaan en standpunten ingenomen. Het
vriendelijke verzoek luidt om mijn uitlatingen en standpunten daaromtrent buiten beschouwing
te laten (en als niet gesteld te beschouwen) in verband met het mogelijk confraternele
karakter van de uitlatingen en standpunten die ik heb ingenomen.”
2.18 Ook na de zitting hebben verweerder en mr. M nog gecommuniceerd over een oplossing,
maar deze is niet gevonden.
2.19 Bij vonnis van 14 mei 2020 heeft de rechtbank het faillissement van klager
uitgesproken. Hiertegen is geen rechtsmiddel ingesteld.
2.20 Klager heeft op 8 april 2022 bij de deken een klacht over verweerder ingediend.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft klager en de rechtbank bij herhaling onjuist geïnformeerd met
als doel heimelijk te procederen;
b) Verweerder heeft zich ter zitting uitgelaten over de inhoud van de schikkingsonderhandelingen.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De klacht gaat over het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartij.
Uitgangspunt is dat die advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen
van zijn cliënte te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënte goeddunkt.
Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat de advocaat
bij de behartiging van de belangen van zijn cliënte de belangen van de wederpartij
niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De advocaat behoeft
in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënte wil bereiken
met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee
aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die
op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig
voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
5.2 De tuchtrechter toetst bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende
klacht, het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan de in artikel 46 Advocatenwet
omschreven normen. Daarbij is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels,
maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij
wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar
handelen of nalaten hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter
per geval beoordeeld.
Klachtonderdeel a)
5.3 Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij hem en de rechtbank
bij herhaling onjuist heeft geïnformeerd over zijn aanhoudingsverzoeken en klager
bovendien niet behoorlijk heeft opgeroepen voor de mondelinge behandeling van de faillissementsaanvraag.
De mondelinge behandeling van de faillissementsaanvraag stond in eerste instantie
gepland op 7 april 2020. In de dagen voorafgaand aan de zitting was er veelvuldig
contact tussen klagers (voormalig) advocaat, mr. Van A en verweerder over de mogelijkheid
om tot een minnelijke regeling te komen. De avond voorafgaand aan de zitting ontving
klager bericht van verweerder waaruit volgens klager bleek dat verweerder eenzijdig
en zonder overleg met klager of met mr. Van A een aanhoudingsverzoek had gedaan voor
de duur van één week. Klager dacht hierdoor dat de nieuwe zittingsdatum 14 april 2020
zou zijn, maar toen hij hiernaar informeerde bij de rechtbank bleek er geen zitting
gepland op 14 april 2020. Er was de rechtbank ook geen andere datum bekend, waardoor
klager dacht dat de faillissementsaanvraag was ingetrokken. Op 20 april 2020 heeft
klager verweerder benaderd om tot een minnelijke regeling te komen. Op dat moment
berichtte verweerder klager dat de zitting inzake de faillissementsaanvraag op de
rol van 21 april 2020 stond. Klager noch mr. Van A was op de hoogte van deze zittingsdatum.
Verweerder heeft hen daarover niet geïnformeerd en onduidelijkheid gecreëerd over
de zittingsdatum met als doel heimelijk te procederen. Klager heeft verweerder op
20 april 2020 bericht dat de nieuwe datum onbekend was bij hem en dat klager dus niet
rechtsgeldig is opgeroepen voor de zitting. Volgens klager rustte op verweerder op
grond van het procesreglement inzake verzoekschriften voor insolventiezaken (hierna:
het procesreglement) de verplichting om klager deugdelijk op te roepen voor de zitting.
Hier heeft verweerder zich niet aan gehouden, hetgeen volgens klager tuchtrechtelijk
verwijtbaar is. Verweerder heeft bovendien vervolgens voor de zitting van 21 april
2020 opnieuw om aanhouding verzocht en op het aanhoudingsformulier als reden voor
de aanhouding gegeven dat partijen in onderhandeling waren en dat klager van de aanhouding
op de hoogte was gesteld en had meegedeeld ook niet te zullen verschijnen. Deze mededeling
is volgens klager in strijd met de waarheid. Partijen waren niet in onderhandeling
en klager was niet op de hoogte gesteld. Verweerder heeft de rechtbank aldus onjuist
geïnformeerd, volgens klager.
5.4 Naar het oordeel van de raad slaagt dit klachtonderdeel niet. Uit het overgelegde
klachtdossier volgt dat verweerder en mr. Van A op 6 april 2020 hebben geprobeerd
overeenstemming te bereiken over een minnelijke regeling. In dat kader heeft verweerder
met instemming van mr. Van A (zie e-mail van 6 april 2020 (18:59)) de rechtbank, zoals
blijkt uit het overzicht van de feiten eveneens op 6 april 2020, verzocht de mondelinge
behandeling met één week aan te houden. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling
van 7 april 2020 echter zelf ambtshalve met twee weken in plaats van één week aangehouden.
Dat klager dacht dat de zitting op 14 april 2020 zou zijn, terwijl de zitting een
week later bleek te zijn kan verweerder niet aangerekend worden. Verweerder is telefonisch
door de rechtbank over de zittingsdatum van 21 april 2020 geïnformeerd en is ervan
uit gegaan dat klager of mr. Van A hierover ook was geïnformeerd door de rechtbank.
Dat bleekt niet het geval te zijn. Klager stelt zich op het standpunt dat verweerder
in strijd met het procesreglement en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld
door hem niet deugdelijk op te roepen voor de zitting van 21 april 2020. De raad volgt
klager niet in dit standpunt. Los van de vraag of verweerder door zich niet het aan
procesreglement te houden in de gegeven omstandigheden een fout heeft gemaakt, voert
het te ver om verweerder hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Klager had
immers een eigen advocaat die na de aanhouding van de zitting van 7 april 2020 bij
de rechtbank had kunnen informeren naar de nieuwe zittingsdatum. Van (bewust) heimelijk
procederen door verweerder is de raad dan ook niet gebleken.
5.5 Voor zover klager verweerder verder verwijt dat verweerder de rechtbank onjuist
heeft geïnformeerd in zijn aanhoudingsverzoek van 20 april 2020, volgt de raad klager
evenmin. Klager heeft verweerder op 20 april 2020 verzocht om een bevestiging dat
ook de zitting van 21 april 2020 geen doorgang zou vinden. Daarop heeft verweerder
de rechtbank nogmaals om aanhouding van de zitting verzocht. Op het aanhoudingsformulier
heeft verweerder ingevuld dat de reden van de verzochte aanhouding is dat partijen
in onderhandeling zijn en dat klager van de aanhouding op de hoogte is en verweerder
had meegedeeld niet te zullen verschijnen. De raad ziet in deze berichtgeving aan
de rechtbank geen (bewust) onjuiste mededeling van verweerder. Wellicht is hetgeen
op het aanhoudingsformulier staat, niet geheel in lijn met de werkelijke situatie
het komt er voldoende mee overeen. Partijen waren immers met elkaar in gesprek en
klager wilde aanhouding van de zitting. Van klachtwaardig handelen is ook in zoverre
derhalve geen sprake.
5.6 De raad komt gelet op het voorgaande tot de slotsom dat klachtonderdeel a)
ongegrond is.
Klachtonderdeel b)
5.7 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij zich tijdens de mondelinge
behandeling van 12 mei 2020 heeft uitgelaten over de schikkingsonderhandelingen die
hebben plaatsgevonden tussen partijen. Door deze handelwijze van verweerder heeft
hij op ernstige wijze een eerlijke rechtsgang voor klager belemmerd en de rechter
onomkeerbaar beïnvloed, hetgeen klager onevenredig heeft geschaad.
5.8 Verweerder heef hierover aangevoerd dat niemand op de zitting van 12 mei 2020
aan de orde had gesteld dat hij uitlatingen deed over de schikkingsonderhandelingen.
Na afloop van de zitting kwam bij hem op dat hij die uitlatingen wellicht beter niet
had kunnen doen. Verweerder heeft vervolgens zelf contact opgenomen met mr. M om deze
kwestie met hem te bespreken. Als hij dat niet had gedaan, was klager nooit op het
idee gekomen hierover een klacht in te dienen. Dat voelt voor verweerder wrang. Verweerder
heeft na afloop van de zitting van 12 mei 2020 met toestemming van mr. M verzocht
zijn uitlatingen ter zitting buiten beschouwing te laten. Voor zover hij een fout
heeft gemaakt, heeft hij deze fout naar zijn mening weer hersteld.
5.9 De raad overweegt het volgende. Ingevolge gedragsregel 27 mag zonder toestemming
van de wederpartij niets over de inhoud van schikkingsonderhandelingen worden gedeeld
met de rechter. Doel van deze gedragsregel is dat partijen buiten de rechter om vrijelijk
moeten kunnen praten zonder dat de inhoud van dat overleg de rechter kan of mag beïnvloeden.
Niet in geschil is dat verweerder ter zitting informatie uit schikkingsonderhandelingen
met klagers (voormalig) advocaat (mr. Van A) heeft gedeeld met de rechtbank, zonder
dat hij daarvoor toestemming had van klager of van mr. Van A. Aldus heeft verweerder
jegens klager tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het feit dat verweerder na afloop
van de zitting een e-mail heeft gestuurd aan de rechtbank met het verzoek zijn uitlatingen
ter zitting buiten beschouwing te laten, brengt hier geen verandering in. Dit klachtonderdeel
is derhalve gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Gelet op de aard en de ernst van de verweten gedraging en gelet op het door
verweerder getoonde inzicht, acht de raad de maatregel van waarschuwing passend en
geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van
€ 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen
twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder
door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b
en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel b) gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4;
Aldus beslist door mr. C.S. Schoorl, voorzitter, mrs. H.B. de Regt en A.Ch.H. Franken, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 13 maart 2023