ECLI:NL:TADRAMS:2023:252 Raad van Discipline Amsterdam 23-573/A/A/D

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2023:252
Datum uitspraak: 29-12-2023
Datum publicatie: 11-01-2024
Zaaknummer(s): 23-573/A/A/D
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. De deken verwijt verweerder dat hij in strijd met artikel 6.19, tweede lid,  Voda heeft gehandeld door in diverse dossiers voor cliënten te bankieren via de derdengeldenrekening van het advocatenkantoor. Het bezwaar is gegrond.  De maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing van 12 weken wordt opgelegd. Daarbij wordt meegewogen dat het verweer van verweerder dat hij zich er niet bewust is geweest dat er niet via de derdengeldenrekening voor cliënten mocht worden gebankierd, niet overtuigt, dat de gegrond bevonden tuchtrechtelijke verwijten zien op een lange periode en dat verweerder een voorbeeldfunctie vervult binnen het advocatenkantoor waar hij werkzaam is. Dat hij in die positie structureel tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, wordt hem door de raad zwaar aangerekend.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 29 december 2023
in de zaak 23-573/A/A/D
naar aanleiding van het bezwaar van:

deken

over:

verweerder
gemachtigde: mr. P. Habermehl

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Bij brief aan de raad van 18 augustus 2023 met kenmerk deken/mr. J. De Wit, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, heeft de deken  het bezwaar ter kennis van de raad gebracht. Het bezwaar is behandeld op de zitting van de raad van 17 november 2023 in aanwezigheid van mr. J.A. Schaap, deken, bijgestaan door mr. B. Fluit en verweerder bijgestaan door mr. P. Habermehl. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.2    De raad heeft kennisgenomen van de in 1.1 genoemde brief van de deken en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 12.

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van het bezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Het dekenbezwaar ziet op transacties op de derdengeldenrekening van Stichting Beheer Derdengelden Van Diepen Van der Kroef Advocaten (hierna: de Stichting), met betrekking tot dossiers van verweerder over de jaren 2016 tot heden. Verweerder was niet bestuurder van de Stichting. Het gaat daarbij om de volgende dossiers. 
Dossier 1520160149 Mevrouw A/Advies
2.3    Verweerder is in 2016 door mevrouw A gevraagd rechtsbijstand te verlenen in verband met forse schulden (circa € 160.000,-) die zij had. Zo had zij op dat moment een schuld van ruim € 12.000,- aan de Belastingdienst, een schuld van € 35.000,- aan mevrouw B in verband met onderhuren van een woning en een schuld van circa € 60.000,- aan haar advocaat.
2.4    Mevrouw A had geen inkomen en kon om die reden zelf geen woonruimte huren. Mevrouw B heeft vervolgens  woonruimte voor mevrouw A  gehuurd en deze aan haar onderverhuurd. Als gevolg daarvan was een huurschuld ontstaan aan mevrouw B. De heer C heeft vervolgens aangeboden om een bedrag aan mevrouw A te lenen, zodat zij haar verplichtingen (waaronder de huurschuld) kon voldoen. Om de afspraken tussen mevrouw A en de heer C vast te leggen heeft verweerder een overeenkomst opgesteld.
2.5    Uit de overeenkomst volgt dat de heer C aan mevrouw A per direct een geldlening verstrekte voor een bedrag van € 34.500,34 waarmee de huurschuld aan mevrouw B kon worden afgelost. In de overeenkomst is afgesproken dat de heer C dit bedrag zou storten op de derdengeldenrekening van verweerder. Verweerder heeft dit bedrag op zijn derdengeldenrekening niet overgemaakt aan de leningnemer (mevrouw A), maar rechtstreeks de vordering van mevrouw B voldaan.
2.6    Daarnaast heeft de heer C aan mevrouw A een geldlening verstrekt voor de aflossing van haar schulden bij de Belastingdienst. Voor de aflossing van de schuld bij de advocaat zou eerst nog in overleg worden getreden. Tot slot was afgesproken dat de heer C maandelijks een bedrag van € 6.000,- ter leen aan mevrouw A zou verstrekken zodat zij zich in haar levensonderhoud kon voorzien.
2.7    Op basis van de opgestelde overeenkomst heeft de heer C diverse geldleningen aan mevrouw A verstrekt. Afgesproken was dat mevrouw A over de geleende bedragen jaarlijks een rentepercentage van 4% zou betalen. Er zijn geen afspraken gemaakt over de terugbetaling van de geldleningen.
2.8    Naast het opstellen van de hiervoor genoemde overeenkomst heeft verweerder mevrouw A ook juridische bijstand verleend bij de feitelijke scheiding en deling van een tweetal appartementsrechten. Verweerder heeft voor mevrouw A een advocaat in Spanje ingeschakeld. In dat kader moest met spoed een bedrag van € 3.161,49 worden betaald aan de Spaanse advocaat. Het bedrag dat mevrouw A uiteindelijk nog moest betalen in verband met de afwikkeling was € 15.843,21. Mevrouw A had geen financiële middelen om dit bedrag te voldoen en de heer C heeft aangeboden dit bedrag voor haar te  betalen. De heer C heeft dit bedrag op de derdengeldenrekening van verweerder gestort zodat verweerder dit weer kon doorstorten naar (de schuldeiser van) mevrouw A.
2.9    Samengevat gaat het om de volgende betalingen vanaf de derdengeldenrekening aan schuldeisers van mevrouw A.

Ontvanger             Bedrag
Mevrouw B            € 34.500,34
Advocaat Spanje    €  3.161,49
Advocaat Spanje    € 15.708,71
Advocaat Spanje    €     610,00

    Dossier Turicum
2.10    Verweerder is door de heer Van der M gevraagd om Turicum bij te staan in het geschil met (onder meer) Vastgoedgoedmanagement BSC B.V. (‘BSC’). Het geschil ging over de nakoming van een koopovereenkomst met betrekking tot een onroerende zaak. Verweerder heeft vervolgens namens Turicum en de door Turicum aangewezen partij waaraan de onroerende zaak zou worden geleverd (“JRR”) een kort geding jegens BSC en haar financier aanhangig gemaakt, waarin op 25 maart 2016 vonnis is gewezen. De voorzieningenrechter heeft de vordering van Turicum afgewezen, maar heeft daarbij wel overwogen dat BSC gehouden is om de onroerende zaak te leveren en dat BSC (mogelijk) schadeplichtig is als “partijen onderling niet tot een oplossing komen.”
2.11    Op 23 mei 2016 hebben Turicum, de vennootschap van de heer Van der M, JRR, de heer Van der M en BSC een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij de  genoemde koopovereenkomst is ontbonden tegen betaling van een bedrag van 
€ 400.000,- door BSC aan Turicum. Op diezelfde dag heeft de heer Van der M per e-mail een factuur van Turicum aan BSC gestuurd voor het overeengekomen bedrag van 
€ 400.000,-.
2.12    Het bedrag van € 400.000,- is op 30 mei 2016 door BSC gestort op de derdengeldenrekening van de Stichting. De heer Van der M heeft aan verweerder gevraagd het bedrag niet aan Turicum uit te betalen, maar aan diverse derden, waaronder (een vennootschap van) hemzelf, te weten Hanba B.V. Hieronder is schematisch weergegeven aan welke partijen verweerder het bedrag van in totaal € 400.000,- op 2 juni 2016 heeft uitbetaald. 

Ontvanger                                         Bedrag
BK Ingenieurs B.V.                              €  10.172,00
JRR Holding B.V.                                 €   6.280,04
Hooijer Renkum                                 €  10.300,00
Hanba B.V.                                        €   9.616,30
Van Diepen Van der Kroef Advocaten    €  50.305,80
Hanba B.V.                                        €  27.342,00
JRR Holding B.V.                                €   1.927,53
Elora B.V.                                          €  21.061,70
Van Doorne Notarissen                       €  37.994,89
Van der Leij Bouwbedrijven                 €  50.000,00
Berlinger Advocaten                           € 175.000,00


    Dossiers met betrekking tot de heer D
2.13    In februari 2012 heeft de heer D aan verweerder opdracht gegeven hem juridische bijstand te verlenen. De opdracht was het oplossen van zijn financiële problemen zodat hij aan het einde van zijn carrière (financieel) onafhankelijk zou zijn en hem te adviseren inzake alle commerciële belangen die zich zouden voordoen bij het aangaan van sportovereenkomsten. In dat kader is door verweerder een algemeen hoofddossier aangemaakt en zijn in de loop der jaren een vijftigtal subdossiers aangemaakt.
2.14    Over een periode van ruim vijf jaren (augustus 2016 t/m december 2021) ontving verweerder op zijn derdengeldenrekening de inkomsten van de heer D voor de door hem op basis van overeenkomsten verrichte (arbeids)werkzaamheden. In een aantal subdossiers heeft verweerder de inkomsten uit de overeenkomsten gebruikt om daarmee schuldeisers van de heer D te betalen. Hierna wordt afzonderlijk ingegaan op een aantal subdossiers waarin dat is gebeurd.
    Dossier 1520140465 – de heer D/ Belasting en de heer D/Huurovereenkomst
2.15    In dit dossier is op 26 augustus 2016 door de opdrachtgever van de heer D een bedrag van € 44.008,47 aan inkomen van de heer D gestort op de derdengeldenrekening van verweerder. Verweerder heeft dit bedrag vervolgens gebruikt om daaruit betalingen te kunnen doen aan schuldeisers van de heer D.
2.16    Verweerder heeft de heer D bijgestaan in verband met een geschil met de Belastingdienst. Van het aan de heer D toekomende geld op de derdengeldenrekening heeft verweerder een bedrag van € 30.000,- betaald aan de Belastingdienst.
2.17    Daarnaast heeft verweerder de heer D bijgestaan in een geschil met Vesteda Investment Management B.V. (de heer D/Huurovereenkomst II) dat is uitgemond in een vonnis van 19 juli 2016. Op grond daarvan moest de heer D een bedrag van € 6.500,- betalen aan gerechtsdeurwaarderskantoor Jongerius. Ook dat bedrag is op 7 november 2016 betaald met geld dat op de derdengeldenrekening stond geparkeerd.
2.18    Tot slot heeft verweerder op 16 december 2016 het resterende bedrag van € 7.508,47 rechtstreeks aan de heer D overgemaakt. 
    Dossier 1520160383 De heer D/ de heer E
2.19    In dit dossier heeft verweerder aan de heer D juridische bijstand verleend bij onder meer het sluiten van een opdrachtovereenkomst van 15 juli 2016 met bedrijf X. Op grond van deze overeenkomst was bedrijf X verplicht betalingen te doen aan de heer D. Verweerder stelt dat deze inkomsten door bedrijf X aan de heer D op zijn derdengeldenrekening zijn gestort zodat hij kon controleren of bedrijf X zich aan haar verplichtingen hield op grond van de hiervoor genoemde overeenkomst. Bedrijf X heeft de volgende bedragen gestort op de derdengeldenrekening van verweerder: € 186.502,79 op 14 december 2016, € 121.657,86, op 12 januari 2017, € 52.631,98 op 9 februari 2017 en € 18.767,18 op 15 februari 2017.
2.20    Verweerder heeft deze gestorte bedragen niet rechtstreeks doorbetaald aan de heer D, maar in plaats daarvan heeft hij deze derdengelden gebruikt om schuldeisers van de heer D te voldoen. 
    Dossier 1520170000 – de heer D/ diverse zaken
2.21    In een meer algemene dossier (diverse zaken) heeft bedrijf X eveneens inkomen van de heer D uit overeenkomsten op de derdengeldenrekening van verweerder gestort. Respectievelijk op 12 april 2017 (€ 1.858,25), op 12 mei 2017 (€ 50.887,53), op 11 oktober 2017 (€ 100.000,-), op 5 februari 2020 (€ 110.000,-), op 7 oktober 2020 (€ 15.000,-), op 2 november 2020 (€ 15.000,-), op 9 december 2020 (€ 15.000,-) en op 30 december 2020 (€ 15.000,-).
2.22    Ook voor deze gestorte bedragen geldt dat verweerder deze bedragen niet rechtstreeks heeft doorbetaald aan de heer D, maar dat hij in plaats daarvan deze bedragen op de derdengeldenrekening heeft gebruikt om diverse schuldeisers van de heer D te voldoen. Hieronder is schematisch een aantal schuldeisers weergegeven die verweerder op deze manier in de periode van 8 juni 2017 tot 4 maart 2021 heeft voldaan.

Ontvanger/omschrijving                                      Bedrag           Datum
schuldeiser B                                                     €     500,--      08-06-2017
BizStay huur appartement                                   €   3.461,35    08-06-2017
schuldeiser C                                                     €   4.000,--     24-10-2017
OOM Holding                                                     €   1.161,17    27-06-2017
schuldeiser D                                                     €   6.000,--    
Mike’s Gym Oostzaan,                                         € 15.000,--     20-07-2017
Okura Hotel Amsterdam                                      €   3.500,--     12-10-2017
schuldeiser E rent                                               € 12.090,--     24-10-2017
Angel Verhuizingen                                             €      409,40    02-11-2017
schuldeiser F storting de heer D                           €   1.000,--    
Waternet AGV                                                    €      159,65    30-11-2017
CJIB                                                                 €   2.548,20     14-12-2017
t/m 08-01-2018
DKA tbv belasting betaling inzake de heer D          € 23.988,17    13-02-2020
Landelijke Associatie Van Gerechtsdeurwaarders    € 15.000,--      04-03-2021


2.23    Vanaf 2020 werd bedrijf X opgevolgd door bedrijf Y. De heer D heeft afspraken gemaakt waarbij door bedrijf Y aanvullende inkomsten werden betaald aan de heer D. Voor deze inkomsten werd eveneens afgesproken dat deze op de derdengeldenrekening van verweerder zouden worden gestort. Verweerder heeft dit salaris van de heer D vervolgens steeds doorgestort naar de heer D zelf.

3    BEZWAAR
3.1    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder het volgende.
(a)    Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 6.19 lid 1 en 2 Voda door zijn derdengeldenrekening structureel te gebruiken voor het doen van betalingen aan anderen dan de rechthebbenden op de gelden. Verweerder heeft daarmee ‘gebankierd’ met de derdengeldrekening.
(b)    Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 6.19 lid 1 en 2 Voda door de gelden van cliënten onnodig te parkeren op zijn derdengeldenrekening.

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft tegen het bezwaar verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
Inleiding en samenvatting
5.1    Kern van de beslissing is dat verweerder de regels die gelden voor een advocatenpraktijk en die betrekking hebben op derdengelden – het geld dat een advocaat niet toebehoort maar toch op diens bankrekening staat – heeft overtreden. De regels zijn beschreven in de Verordening op de advocatuur. Gelden die op een dergelijke bankrekening van de advocaat zijn bijgeschreven kunnen maar voor een beperkt doel tijdelijk worden bewaard en besteed. Verweerder heeft zich niet aan deze regels gehouden en hiermee heeft hij het vertrouwen in de advocatuur geschaad. Een maatregel is dan ook geboden. Hieronder wordt deze beslissing nader uitgewerkt.
toepasselijke regelgeving
5.2    Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht of een dekenbezwaar dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Aw omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke normen, daarbij wel van belang zijn. Een advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig wordt geschaad, en dient zich te allen tijde te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met de in artikel 46 Aw omschreven normen (HvD 30 augustus 2019,ECLI:NL:TAHVD:2019:125).
5.3    In artikel 1.1 Voda zijn derdengelden gedefinieerd als gelden die een relatie hebben met de dienst die de advocaat verleent en die niet zijn bestemd voor de advocaat in het kader van zijn optreden in die hoedanigheid, maar voor de cliënt of een derde, uitgezonderd voorschotten en griffierechten. Volgens de Toelichting op artikel 1.1 Voda moet er een duidelijke relatie zijn met de dienstverlening van de advocaat. De Hoge Raad heeft in dit verband overwogen: “(3.2.2) Advocaten zijn op grond van de voor hen geldende beroepsregels (…) verplicht voor het ontvangen van zogeheten derdengelden gebruik te maken van een stichting derdengelden. Onder derdengelden wordt verstaan: gelden die in verband staan met de dienst die door de advocaat wordt verleend en die niet zijn bestemd voor de advocaat in het kader van zijn optreden in die hoedanigheid, maar voor de cliënt of een derde. Blijkens de toelichting op deze beroepsregels is het doel van het verplichte gebruik van een afzonderlijke stichting in de eerste plaats de vermogensrechtelijke bescherming van derdengelden tegen verhaalsaanspraken van crediteuren van de advocaat. Daarnaast beogen deze regels te voorkomen dat de stichting derdengelden oneigenlijk wordt gebruikt doordat op de door de stichting beheerde rekening gelden worden ‘geparkeerd’ die daar niet thuishoren.” (HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1078).
5.4    Afdeling 6.5 Voda - derdengelden - strekt ertoe advocaten regels te geven over derdengelden en de inrichting van de derdengeldenrekening. Doel van de regeling is onder meer om te voorkomen dat een derdengeldenrekening voor andere doeleinden wordt gebruikt dan waarvoor zij in het leven is geroepen, namelijk voor het beheer van derdengelden (artikel 6.22 lid 3 Voda). Uitgangspunt is dat een advocaat derdengelden zo snel als mogelijk naar de rechthebbende overmaakt (artikel 6.19 lid 2 Voda). Het parkeren van derdengelden zonder noodzaak op de rekening van de stichting derdengelden is dus niet toegestaan, zoals (ook) blijkt uit de toelichting op artikel 6.19 lid 2 van de Voda. Het is ook niet toegestaan derdengelden in opdracht van de cliënt te gebruiken voor het betalen van bijvoorbeeld vorderingen van derden op de cliënt, het zogenaamde bankieren met de derdenrekening. Dit blijkt (ook) uit de toelichting op artikel 6.19 lid 2 van de Voda. De advocaat dient de betalingen zorgvuldig te registreren, zodanig dat  achteraf door de accountant of toezichthouder kan worden geverifieerd of van bankieren met de derdenrekening sprake is. Artikel 6.19 lid 4 Voda maakt het onder voorwaarden mogelijk dat derdengelden, die zijn ontvangen op de derdengeldenrekening, worden aangewend voor de betaling van de eigen declaratie van de advocaat. Voorwaarde is dat de cliënt hier expliciet mee instemt en dat de instemming schriftelijk is vastgelegd.

    Bezwaaronderdeel a)
5.5    Bezwaaronderdeel a) komt er in de kern op neer dat de deken stelt dat verweerder in het dossier van mevrouw A, in dossiers van de heer D en in het dossier Turicum, in strijd met artikel 6.19, tweede lid, van de Voda heeft gehandeld door te bankieren via de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder. Deze dossiers zullen hierna afzonderlijk worden besproken.
    Dossier mevrouw A
5.6    Ter zitting heeft verweerder erkend dat de vier door de deken in het dossier van mevrouw A genoemde betalingen (zie 2.9) als bankieren via de derdengeldenrekening kunnen worden beschouwd. Met die betalingen heeft verweerder dus tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
Dossiers heer D
5.7    Ook heeft verweerder ter zitting erkend dat de in het dossier van de heer D door de deken genoemde betalingen kunnen worden aangemerkt als bankieren via de derdengeldenrekening, zij het, zo de raad begrijpt, slechts voor de betalingen die hebben plaatsgevonden in de periode van december 2016 tot november 2017. Verweerder stelt dat de daarna op de derdengeldenrekening voor de heer D ontvangen bedragen direct zijn doorgestort aan de heer D, dat die doorstortingen niet kunnen worden aangemerkt als bankieren en dat de periode dat hij voor de heer D heeft gebankierd via de derdengeldenrekening daarom korter is dan de periode die de deken stelt. Verweerder wordt daarin niet gevolgd. Allereerst blijkt uit de crediteurenkaarten in het dossier van de heer D dat ook in 2018 (betalingen aan het CJIB), in 2020 (betaling belasting van de heer D) en in 2021 (betaling Landelijke Associatie van gerechtsdeurwaarders), voor de heer D op de derdengeldenrekening ontvangen bedragen zijn doorbetaald aan derden in plaats van aan de heer D zelf. Verder wordt de deken gevolgd in haar betoog dat ook het inkomen van de heer D dat na november 2017 op de derdengeldenrekening werd ontvangen en direct werd doorgestort aan de heer D, in strijd is met de functie van de derdengeldenrekening. De functie van de derdengeldenrekening is, zoals door de deken aangevoerd, te waarborgen dat de daarop gestorte gelden zich niet vermengen met de middelen van het kantoor van de betrokken advocaat of met diens eigen vermogen, en dat deze op die rekening in bewaring blijven in afwachting van beantwoording van de vraag wie rechtens op de desbetreffende gelden aanspraak heeft (ECLI:NL:TAHVD:2020:175). Hier is het (arbeids)inkomen van de heer D over een periode van ruim 5 jaar gestort op de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder. Uit de overgelegde stukken of het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat het storten van deze gelden nog verband hield met de juridische bijstand die verweerder had verleend. Die juridische bijstand door verweerder met betrekking tot het sluiten van deze opdrachtovereenkomst was immers al afgerond en het ontvangen van deze gelden op derdengeldenrekening was ook niet meer functioneel voor het verloop van de zaak. Het enkele feit dat verweerder moest controleren of de wederpartij zich aan haar verplichtingen op grond van de opdrachtovereenkomst hield, is geen reden om daarvoor gedurende ruim vijf jaar de derdengeldenrekening te gebruiken als betaalrekening voor de heer D. De deken wordt daarom gevolgd in haar stelling dat verweerder ook in de periode ná november 2017 in de dossiers van de heer D heeft gebankierd via de derdengeldenrekening van het kantoor en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. 
Dossier Turicum 
5.8    Ten aanzien van de door deken in het dossier Turicum genoemde doorbetaling door verweerder van het bedrag van € 400.000,- aan derden, heeft verweerder onder meer aangevoerd dat die betalingen reeds in de beslissing van de raad van 7 november 2022 met zaaknummer 22-507/A/A zijn beoordeeld. Verweerder heeft in dat kader aangevoerd dat de raad in die zaak heeft geoordeeld dat verweerder bij de betalingen vanaf de derdenrekening mocht uitgaan van de bevoegdheid van de heer Van der M als gevolmachtigde van Turicum tot het geven van de opdracht om het op de derdengeldenrekening ontvangen bedrag aan derden in plaats van Turicum te betalen. Er is daarom geen oneigenlijk gebruik gemaakt van de derdengeldenrekening stelt verweerder. Verweerder wordt daarin niet gevolgd. Allereerst stelt de raad vast dat in voornoemde beslissing niet is geoordeeld over de vraag of verweerder met het doorbetalen van het bedrag van  € 400.000,- heeft gebankierd met de derdengeldenrekening. Ten aanzien daarvan heeft de raad in voormelde beslissing slechts geoordeeld dat het recht om in het algemeen belang een klacht in te dienen over bankieren met derdengelden, alleen aan de deken toekomt en niet aan de klager in die zaak. In de onderhavige zaak heeft de deken over die doorbetaling een dekenbezwaar ingediend, zodat die vraag alsnog dient te worden beoordeeld. Dit staat los van de vraag of de heer Van der M bevoegd was om Turicum te vertegenwoordigen en een betalingsinstructie te geven. Zoals door de deken aangevoerd, had verweerder daarbij een eigen plicht om te onderzoeken of hij met het opvolgen van die betalingsinstructie in strijd handelde met artikel 6.19, tweede lid, van de Voda. Het bedrag van € 400.000,- is op de derdenrekening van het kantoor van verweerder gestort op grond van een op 23 mei 2016 gesloten vaststellingsovereenkomst. Turicum heeft op grond van die vaststellingsovereenkomst een factuur van € 400.000,- aan de wederpartij bij de vaststellingsovereenkomst gezonden, waarna dat bedrag op de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder is gestort. Niet in geschil is dat het hele bedrag vervolgens is doorbetaald aan andere partijen dan Turicum (zie 2.12), niet zijnde cliënten van verweerder. Aldus is in strijd met artikel 6.19, tweede lid, van de Voda gehandeld. Dat, zoals door verweerder aangevoerd, de derdengeldenrekening hier een oplossing bood voor een ingewikkelde situatie ten aanzien van de verdeling van dat geld aan achterliggende rechthebbenden, maakt dat niet anders. Het is een advocaat niet toegestaan derdengelden in opdracht van de cliënt te gebruiken voor het betalen van vorderingen van derden op de cliënt. Hier had het bedrag dus aan Turicum zelf moeten worden doorgestort, waarna Turicum dat vervolgens zelf aan achterliggende rechthebbenden had kunnen betalen. Ook in dit dossier heeft verweerder dus tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.           
5.9     De conclusie is dat bezwaaronderdeel a) gegrond is.  
    Bezwaaronderdeel b)
5.10    Bezwaaronderdeel b) ziet op de periode waarop in de dossiers van de heer D inkomsten van de heer D op derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder hebben gestaan. In plaats van die inkomsten direct door te storten, heeft verweerder het geparkeerde geld gebruikt om op verzoek van de heer D schuldeisers van hem te voldoen. De deken stelt dat verweerder daarmee in strijd met artikel 6:19, eerste lid en tweede lid, van de Voda heeft gehandeld door onnodig gelden van cliënten te parkeren op zijn derdengeldenrekening.  
5.11    Ook in dit bezwaaronderdeel wordt de deken gevolgd. Hiervoor is reeds geoordeeld dat ontvangen van het inkomen van de heer D op de derdengeldenrekening en het doorstorten daarvan in strijd is met de functie van de derdengeldenrekening. Daar komt bij dat uit de crediteurenkaarten blijkt dat de inkomsten van de heer D ook lange periodes op de derdengeldenrekening geparkeerd zijn geweest. Zo is, zoals door de deken aangevoerd, op 12 mei 2017 een bedrag van € 50.8887,53 door bedrijf X als inkomen van de heer D gestort op derdengeldenrekening. Dit bedrag is niet onmiddellijk doorgestort naar de heer D, maar heeft in de maanden mei, juni, juli, augustus en september 2017 gedeeltelijk op de derdengeldenrekening gestaan om betalingen aan schuldeisers van de heer D te voldoen. Op 11 oktober 2017 is een bedrag van € 100.000,- op de derdengeldenrekening gestort door bedrijf X, welk bedrag in de periode tot en met februari 2018 gedeeltelijk op de derdengeldenrekening is blijven bestaan om daaruit betalingen aan schuldeisers te voldoen. Door deze gelden niet direct over te maken zodra de gelegenheid zich voordeed, heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 6.19, tweede lid, van de Voda.
5.12    Ook bezwaaronderdeel b) is daarmee gegrond.
    Conclusie
5.13    De conclusie is dat het bezwaar van de deken in al haar onderdelen gegrond is.

6    MAATREGEL
6.1    De raad acht de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk passend bij de gegrond bevonden tuchtrechtelijke verwijten. Daarbij speelt mee dat het verweer van verweerder, dat hij er zich niet van bewust was dat er niet via de derdengeldenrekening voor cliënten mocht worden gebankierd en dat dit verbod pas duidelijk wordt als in de toelichting op artikel 6.19 van de Voda wordt gekeken, niet overtuigt. De gegrond bevonden tuchtrechtelijke verwijten zien op een dermate lange periode en op een zodanig groot aantal mutaties dat de raad het ongeloofwaardig acht dat een advocaat - zeker met de ervaring en de kennis die verweerder in de vele jaren dat hij reeds advocaat was inmiddels had opgedaan - zich bij geen van de verrichte transacties bewust is geweest van de geldende wet- en regelgeving. Dit geldt te meer nu verweerder een belangrijk positie inneemt in het kantoor waarin hij werkzaam is. Van hem gaat dan ook een zekere voorbeeldfunctie uit. Dat hij in die positie structureel tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, wordt hem dan ook zwaar aangerekend.
6.2    Alles afwegend is de raad van oordeel dat een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 12 weken passend en geboden is. 

7    KOSTENVEROORDELING 
7.1    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.2    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart klacht in al haar onderdelen gegrond;
-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 12 weken op;
-    bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
-     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen, 
-     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
-     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2;

Aldus beslist door mr. C.S. Schoorl, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars, R. Vos, H. Bakker en M.J.E. van den Bergh, leden, bijgestaan door mr. P.J. van Vliet als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2023.


Griffier    Voorzitter


Verzonden op: 29 december 2023