ECLI:NL:TADRAMS:2023:250 Raad van Discipline Amsterdam 23-478/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2023:250
Datum uitspraak: 29-12-2023
Datum publicatie: 08-01-2024
Zaaknummer(s): 23-478/A/NH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat dat deze de zaak niet voortvarend genoeg heeft behandeld door vier maanden te wachten met het schrijven van een brief aan de wederpartij. Tevens wordt gesteld dat verweerde in de zaak niet deskundig heeft geadviseerd. Het klachtonderdeel over voortvarendheid is gegrond. De maatregel van een berisping wordt opgelegd.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 29 december 2023
in de zaak 23-478/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder


1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 13 maart 2023 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2    Op 13 juli 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk ks/ss/2227906 van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 17 november 2023. Daarbij waren klaagster, R. van Braak (de dochter van klaagster) en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Bij brief van 18 juli 2021 heeft klaagster zich namens haar dochter tot DAS Rechtsbijstand (hierna DAS) gewend in verband het voornemen van de buren een grote schuur te bouwen vlakbij de erfgrens van de woning van de dochter van klaagster. De dochter van klaagster was voornemens zelf een aanbouw te realiseren aan de zijde van de woning waar de buren bouwplannen hadden. De dochter van klaagster meende schade te lijden door de bouwplannen van de buren, onder meer bestaande uit waardevermindering van haar woning. 
2.3    Op 20 juli 2021 heeft DAS klaagster doorverwezen naar verweerder. Daarbij zijn de nodige stukken aan hem toegezonden.  
2.4    Op 22 juli 2021 heeft verweerder aan klaagster bevestigd dat DAS de zaak aan hem heeft doorverwezen en heeft hij klaagster verzocht contact met hem op te nemen. Het eerste (telefonische) contact heeft op 23 juli 2021 plaatsgevonden en op 26 juli 2021 heeft klaagster aan verweerder (aanvullende) stukken toegezonden.
2.5    Bij e-mail van 4 augustus 2021 heeft verweerder klaagster geïnformeerd dat hij contact heeft opgenomen met de gemeente en heeft hij enkele vragen aan klaagster gesteld. Hij heeft daarbij zijn aarzeling geuit over de vraag of er voor de carport een omgevingsvergunning (onderdeel van de bouwplannen van de buren) nodig is en aan klaagster meegedeeld dat zij zich eventueel zou kunnen beroepen op hinder.
2.6    Bij e-mail van 5 augustus 2021 heeft klaagster gereageerd op de e-mail van verweerder.   Op dat moment was er (nog) geen vergunning aangevraagd door de buren. Klaagster heeft bevestigd dat het haar om de ervaren hinder gaat en dat de plek van de beoogde carport gevolgen zal hebben voor de waarde van de woning van haar dochter.
2.7    Bij e-mail van 30 augustus 2021 heeft klaagster aan verweerder gevraagd om een reactie, waarop op 16 september 2021 door verweerder is gereageerd. Hij heeft meegedeeld dat  bezwaar tegen een vergunningsaanvraag niet zinvol is, en dat klaagster goed in de gaten moet houden of de vergunning is verleend, zodat op dat moment bezwaar kan worden gemaakt.
2.8    Op 16 september 2021 heeft klaagster aan verweerder meegedeeld dat door de buren op 11 augustus 2021 een omgevingsvergunning is aangevraagd in verband met het “bouwen van een bijgebouw”.
2.9    Op 26 september 2021 heeft klaagster aan verweerder gemeld dat er verder geen relevante ontwikkelingen zijn en heeft klaagster om overleg verzocht. Tevens heeft klaagster meegedeeld dat zij wil dat er op korte termijn een brief naar de buren wordt verzonden.
2.10    Op 14 oktober 2021 heeft verweerder een analyse cq plan van aanpak aan klaagster toegezonden, waarin hij klaagster de (on)mogelijkheden van de bestuursrechtelijke en civielrechtelijke weg heeft geschetst. Hij heeft daarin voorgesteld een brief op te stellen, waarin wordt meegedeeld dat klaagster bezwaar heeft tegen de bouw van de carport op de voorgenomen plek en dat zij daar onrechtmatige hinder door zal ervaren.
2.11    Bij e-mail van 15 oktober 2021 heeft klaagster ingestemd met de voorgestelde aanpak en heeft zij aangedrongen op het spoedig opstellen van de brief. Omdat klaagster vervolgens niets (meer) van verweerder vernam, heeft zij op 8 november 2021 DAS ingeschakeld.
2.12    Op 11 november 2021 heeft verweerder aan klaagster een concept gezonden van de aan de buren te sturen brief. Op 12 november 2021 heeft klaagster met dat concept ingestemd. Tevens heeft klaagster meegedeeld dat zij het betreurt dat de brief niet eerder is verzonden, omdat de situatie is veranderd. Klaagster heeft daarbij gemeld dat het besluit was genomen om de woning te verkopen en dat makelaars tegen haar hadden gezegd dat de realisatie van de carport tot waardevermindering van de woning zou leiden.
2.13    Verweerder heeft in reactie op voormelde e-mail aan klaagster meegedeeld dat een eventuele verkoop van de woning gevolgen kan hebben voor de vordering op de buren.
2.14    De buren hebben op 22 november 2021 op de brief van verweerder gereageerd. De buren hebben daarin meegedeeld dat nog in de “voorbereidende sfeer” te zitten, waarbij overleg met klaagster zou horen.
2.15    In een e-mail van 23 november 2021 heeft klaagster aan verweerder gemeld dat de buren reeds in augustus 2021 de plek voor de carport hebben uitgegraven en met de fundering bezig zijn geweest en dat zij het niet vertrouwde dat nog slechts sprake was van de “voorbereidende sfeer” zoals de buren stelden, waarbij overleg tot de mogelijkheden behoorde.
2.16    Omdat een vervolg van verweerder uitbleef heeft klaagster op 29 november 2021 aan verweerder een herinnering gestuurd en heeft zij op 6 december 2021 opnieuw DAS ingeschakeld. 
2.17    Op 9 december 2021 heeft verweerder de zaak van (de dochter van) klaagster overgedragen aan een kantoorgenoot.
2.18    Op 8 februari 2022 hebben de buren een (nieuwe) omgevingsvergunning aangevraagd terzake het “realiseren van een carport en paardenstal”.
2.19    Op 16 mei 2022 heeft de gemeente de op 8 februari 2022 door de buren aangevraagde omgevingsvergunning geweigerd, omdat er geen sprake was van een goede ruimtelijke ordening. Aan de beslissing lag mede ten grondslag dat de belangen van de dochter van klaagster op onevenredige wijze zouden worden geschaad.
2.20    Op 24 februari 2023 heeft de gemeente de op 8 februari 2022 door de buren aangevraagde omgevingsvergunning alsnog verleend

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a)    Dat hij de zaak van (de dochter van) klaagster niet voortvarend ter hand heeft genomen,
b)    Dat hij onvoldoende oog heeft gehad voor de bezwaren van (de dochter van) klaagster tegen de voorgenomen bouw van de carport.

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
Inleiding en samenvatting
5.1    Kern van de beslissing is dat verweerder de regels die gelden voor een advocatenpraktijk en die betrekking hebben op de kwaliteit heeft overtreden. De Raad kan in deze zaak niet vaststellen dat de advocaat onvoldoende deskundig heeft geadviseerd. Wel stelt de Raad vast dat verweerder onvoldoende voortvarend is geweest met zijn adviezen en over de lange duur hiervan onvoldoende overleg met klaagster heeft gehad. Een maatregel is dan ook geboden. Hierna wordt deze beslissing verder gemotiveerd.
Ontvankelijkheid klacht
5.2    Verweerder heeft betwist dat klaagster ontvankelijk is in haar klacht. Verweerder heeft in dat kader aangevoerd dat niet klaagster zijn cliënte was, maar haar dochter. Volgens verweerder was klaagster slechts de persoon waar hij contact met onderhield omdat de dochter van klaagster het te druk had. Verweerder stelt dat klaagster daarom geen eigen belang heeft in deze zaak en dat de klacht daarom niet ontvankelijk is. 
5.3    Bij de beoordeling daarvan wordt voorop gesteld dat het in de Advocatenwet voorziene klachtrecht niet in het leven is geroepen voor iedereen, maar slechts voor degene die door een handelen of nalaten van advocaat waarover wordt geklaagd rechtsreeks in zijn eigen belang is of kan worden getroffen. Niet betwist is dat de dochter van klaagster de formele cliënt van verweerder was en dat klaagster slechts fungeerde als contactpersoon voor haar dochter. In het klachtdossier bevindt zich evenwel een document met de naam “Machtiging voor optreden in klacht- en of tuchtprocedure natuurlijk persoon”, waarin klaagster op 11 april 2023 door haar dochter is gemachtigd om namens de dochter op te treden in de onderhavige klachtprocedure tegen verweerder. Haar dochter was ook ter terechtzitting aanwezig. De raad begrijpt daaruit dat klaagster de klacht niet voor zichzelf heeft ingediend, maar slechts namens haar dochter. Dat de dochter van klaagster in de onderhavige zaak een eigen belang heeft waarin zij rechtstreeks is of kan worden getroffen heeft verweerder niet betwist. De klacht is daarmee ontvankelijk.
Toetsingskader
5.4    De klacht van klaagster gaat over de kwaliteit van dienstverlening door de eigen advocaat. In dat kader is het uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Daarbij houdt de tuchtrechter rekening met de vrijheid die de advocaat heeft bij de wijze waarop de advocaat een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat het werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
5.5    Verder geldt dat een advocaat gehouden is de aan hem toevertrouwde belangen met de nodige voortvarendheid te behartigen en dat van een advocaat verwacht mag worden dat hij zijn cliënt op de hoogte houdt van zijn werkzaamheden ten behoeve van die cliënt en dat hij binnen een redelijke tijdspanne reageert op berichten van zijn cliënt.
    Klachtonderdeel a)
5.6    In klachtonderdeel a) stelt klaagster dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de zaak van haar dochter niet voortvarend ter hand te nemen. Ter zitting heeft klaagster aangevoerd dat zij verweerder daarbij met name verwijt dat hij niet direct een brief naar de buren heeft gestuurd toen de zaak omstreeks 23 juli 2021 bij hem werd aangebracht. Die brief is pas op 12 november 2021 door verweerder gestuurd. Daarnaast wordt verweerder verweten dat hij niets met het antwoord van de buren op zijn brief van 12 november 2021 heeft gedaan. Klaagster vindt dat zij daarmee door verweerder niet serieus is genomen en dat verweerder niet voortvarend heeft gehandeld. 
5.7    Verweerder betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Op zich erkent verweerder dat er een lange periode zit tussen het aanbrengen van de zaak en het schrijven van de brief, maar als verklaring daarvoor voert verweerder aan dat hij in de periode na 23 juli 2021 heeft onderzocht of de buren een vergunning voor de carport nodig hadden en dat hij aan klaagster had gemeld dat er mogelijk sprake zou kunnen zijn van onrechtmatig hinder, maar dat klaagster daarvoor bewijs diende te leveren. Het onderzoek naar de vergunningsplicht heeft wat langer op zich laten wachten omdat zijn contactpersoon bij de gemeente wat meer tijd nodig had om het uit te zoeken. Verweerder stelt dat hij klaagster daarvan telefonisch op de hoogte heeft gesteld en dat klaagster daarmee dus bekend was. Verder erkent verweerder dat zijn conceptbrief aan de buren eerder klaar had kunnen zijn, maar hij stelt dat dit vanwege drukte en vakantie niet eerder lukte en dat klaagster door het uitstel ook niet in haar belangen is geschaad. Pas in november had hij tijd voor het schrijven van een conceptbrief. Na verzoek daartoe van de DAS heeft hij vervolgens een conceptbrief aan klaagster gezonden. Na akkoord van klaagster is die brief naar de buren verzonden. Op 22 november 2022 kwam de reactie van de buren. Verweerder stelt dat hij en klaagster vervolgens van mening verschilden over de aanpak van de zaak. Klaagster wilde dat er een gerechtelijke procedure zou worden gestart, maar verweerder stelt dat hij daar geen aanleiding voor zag omdat de werkzaamheden nog niet waren gestart en omdat de buren hadden meegedeeld dat zij nog in overleg met klaagster wilden. Klaagster wenste ook dat er een brief aan de buren zou worden gestuurd, maar verweerder zag ook daarvan de noodzaak niet in. Verweerder stelt dat hij vervolgens in samenspraak met DAS en klaagster de zaak heeft overgedragen aan een collega en daarna geen bemoeienis meer met de zaak heeft gehad.         
5.8    De raad oordeelt als volgt. Verweerder heeft het dossier van de dochter van klaagster   omstreeks 23 juli 2021 in behandeling genomen. Niet is betwist dat klaagster in het telefoongesprek op 23 juli 2021 bij verweerder heeft aangedrongen op het schrijven van een brief aan de buren en dat verweerster ook daarna in haar communicatie met verweerder heeft aangedrongen op het schrijven van een dergelijke brief. Die brief is uiteindelijk pas op 12 november 2021 door verweerder verzonden. De door verweerder naar voren gebrachte omstandigheid, dat er sprake was van drukte op zijn kantoor en vakantie, vormt naar het oordeel van de raad onvoldoende rechtvaardiging voor het pas op 12 november 2021 sturen van die brief. Bovendien blijkt uit de overgelegde stukken dat verweerder, ondanks zijn voorstel van 14 oktober 2021 en het akkoord van klaagster van 15 oktober 2021, pas tot het opstellen van een conceptbrief is overgegaan nadat klaagster op 8 november 2021 de DAS had ingeschakeld vanwege het uitblijven van een reactie van verweerder op de e-mail van klaagster van 15 oktober 2021. 
5.9    Voor zover het uitblijven van die brief gelegen is in de door verweerder gestelde omstandigheid dat hij onderzoek deed naar de vraag of er een vergunning nodig was voor het bouwen van de carport, stelt de raad vast dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat hij klaagster heeft geïnformeerd dat dit de reden was van het uitblijven van de brief aan de buren. Dit klemt, nu van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht dat deze de cliënt naar behoren op de hoogte houdt van de voortgang van de zaak of van zaken die de voortgang belemmeren. Indien dat onderzoek het sturen van de brief belemmerde, dan had verweerder klaagster daarover dus moeten informeren. Dat verweerder, zoals hij stelt, klaagster daarover heeft geïnformeerd kan de raad op basis van de overgelegde stukken niet vaststellen.  
5.10    Bij dit alles komt dat uit de overgelegde stukken wel blijkt dat verweerder ook nadat de buren op de brief van 12 november 2021 hadden gereageerd, niet adequaat met klaagster over de zaak heeft gecommuniceerd. Op 23 november 2021 heeft klaagster naar aanleiding van de brief van de buren een e-mail aan verweerder gezonden. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat verweerder daarop heeft gereageerd. Ook niet nadat klaagster op 29 november 2021 een herinnering aan verweerder had gezonden. Dit heeft ertoe geleid dat klaagster op 6 december 2021 opnieuw de DAS heeft moeten inschakelen vanwege het uitblijven van een reactie van verweerder.      
5.11    Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat klaagster terecht klaagt dat verweerder de hem toevertrouwde belangen niet heeft behartigd met de voortvarendheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Dit klachtonderdeel is daarmee gegrond.
    Klachtonderdeel b)
5.12    In klachtonderdeel b) stelt klaagster dat verweerder onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van de dochter van klaagster. Klaagster heeft in dat kader aangevoerd dat zij het gevoel had dat verweerder meer oog had voor de belangen van de buren, dan voor de bezwaren van de dochter van klaagster tegen de carport. Klaagster kan daarin niet worden gevolgd. Verweerder heeft weliswaar, zoals hiervoor geoordeeld, de belangen van de dochter niet voortvarend behartigd, maar dat verweerder meer oog had voor de belangen van de buren kan de raad op grond van het dossier niet vaststellen. Dit klachtonderdeel is daarmee ongegrond.    
Conclusie
5.13    De conclusie is dat klachtonderdeel a) gegrond is en klachtonderdeel b) ongegrond.

6    MAATREGEL
6.1    Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door bij de behandeling van klaagsters zaak onvoldoende voortvarendheid te betrachten en door klaagster onvoldoende over de voortgang te informeren. Verweerder heeft daarmee miskend dat een client afhankelijk is van zijn rechtsbijstand en deskundigheid. De raad weegt mee dat verweerder met zijn stelling dat klaagster door zijn handelen niet in haar belang is geschaad, niet laat blijken dat hij inzicht heeft in het verwijtbare van zijn handelen. De maatregel van een berisping is daarom passend en geboden.  

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 
7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat. 

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 
7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
-    verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;
-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; 
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

Aldus beslist door mr. C.S. Schoorl, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en R. Vos, leden, bijgestaan door mr. P.J. van Vliet als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2023.


Griffier    Voorzitter


Verzonden op: 29 december 2023