ECLI:NL:TADRAMS:2023:215 Raad van Discipline Amsterdam 23-175/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2023:215
Datum uitspraak: 20-11-2023
Datum publicatie: 28-11-2023
Zaaknummer(s): 23-175/A/A
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing; Gedeeltelijk gegronde klacht over de dienstverlening door de eigen advocaat. Het gedrag van verweerder heeft niet voldaan aan de professionele standaard, inhoudende dat een advocaat dient te handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Verweerder heeft niet alleen nagelaten klaagster schriftelijk te waarschuwen dat de vaste prijsafspraak niet meer gold en hij per uur zou gaan declareren, maar bovendien verzuimd om vervolgens periodiek en deugdelijk gespecificeerde declaraties te versturen. Door dit na te laten heeft verweerder wegens strijd met gedragsregels 16 lid 1 en 2 en 17 lid 2 en 4 tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Mede gelet op verweerders blanco tuchtrechtelijk verleden acht de raad een waarschuwing in dit geval passend en geboden.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 20 november 2023
in de zaak 23-175/A/A
naar aanleiding van de klacht van:


klaagster
gemachtigde: mr. L. Bakers 

over:

verweerder


1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 28 juli 2022 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2    Op 2 maart 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2027973/JS/AS van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is - na een aanhouding - behandeld op de zitting van de raad van 9 oktober 2023. Klaagster is op zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen van de namens klaagster op 22 maart 2023 en op 16 juni 2023 nagezonden stukken. 

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Klaagster produceert fruit- en groentesappen, frisdranken en water. Klaagster wilde optreden tegen een mogelijk verboden beperking van de mededinging op de markt voor frisdranken, waters en sappen door Coca-Cola European Partners Nederland B.V. (hierna: Coca-Cola). 
2.3    Klaagster heeft verweerder benaderd voor mededingingsrechtelijke bijstand met het oog op het tot stand brengen van een level playing field op de markt voor frisranken, waarbij klaagster op basis van gelijkwaardigheid toegang heeft tot de Nederlandse markt voor de distributie en verkoop van frisdrank, waters en sappen in het Out of Home-kanaal.  
2.4    Verweerder heeft in een memorandum van 14 september 2020 (hierna: het memorandum) een voorstel gedaan aan klaagster voor juridische bijstand en de kosten daarvan. Voor zover relevant staat hierin het volgende ten aanzien van de tariefafspraken: 
“14. Gelet op de gewenste snelheid zouden [rechtsmaatregelen] kunnen bestaan uit het bij de bevoegde civiele rechter aanhangig maken van een kort geding dan wel een bij de raad van bestuur van de Autoriteit consument & Markt (‘ACM’) in te dienen klacht met daaraan gekoppeld een verzoek tot het nemen van voorlopige maatregelen (…)
17. Voor het verlenen van bijstand (…) declareren wij maandelijks tegen standaardtarieven. 
18. Voor medewerkers varieert het standaarduurtarief voor 2020 van € 195 tot € 275, exclusief 5% kantoorkosten en BTW, afhankelijk van ervaring. Mijn uurtarief voor 2020 bedraagt € 525 exclusief 5% kantoorkosten en BTW. 
19. (…) In dit specifieke geval zijn wij graag bereid van onze standaarduurtarieven af te wijken en mee te investeren om de bedrijfseconomische doestellingen van [klaagster] te bereiken voor zover toegelaten op grond van deontologische regels die gelden voor aan de Amsterdamse balie ingeschreven advocaten. 
20. Ons voorstel in verband met het verlenen van mededingingsrechtelijke bijstand met het oog op het tot stand komen van een level playing field op de markt voor distributie en verkoop van frisdrank, water en sappen in het out of home kanaal ziet er als volgt uit:  
•    Bureaukosten / opstellen sommatiebrief € 5000
•    Scenario 1: sommatiebrief sorteert onmiddellijk effect, i.e. geen nadere mededingingsrechtelijke bijstand of concept (kort geding) dagvaarding of concept klacht Autoriteit consument & Markt [RvD: de ACM] etc. vereist (…) aanvullend verschuldigde fee € 45.000
•    Scenario 2: sommatiebrief sorteert geen effect en [klaagster] ziet af van verdere stappen, i.e. dossier wordt gesloten (…) aanvullend verschuldigde fee € 25.000
•    Scenario 3: sommatiebrief sorteert geen effect en [klaagster] besluit tot rechtsmaatregelen
i)    Rechtsmaatregelen in kort geding bij de civiele rechter of de ACM leidt wel tot level playing field (…) aanvullend verschuldigde fee € 75.000
ii)    Rechtsmaatregelen in kort geding bij de civiele rechter of de ACM sorteert niet tot het gewenste effect, i.e. geen level playing field (…) aanvullend fee bovenop bureaukosten / kosten opstellen sommatiebrief € 10.000 
21. Aldus bedragen de totaalkosten, indien onze mededingingsrechtelijke inspanningen in geval een verzoek om voorlopige voorzieningen bij de kortgedingrechter of bij de ACM niet leidt tot de totstandkoming van een level playing field (…) c.q. toegang tot die afgeleide markt, € 15.000 exclusief 5% kantoorkosten en BTW. Daar komen de kosten van RBB of een ander economisch onderzoekbureau nog bij (P.M.). 
22. Alsdan worden alle reeds door [klaagster] betaalde declaraties voor te dezen geleverde mededingingsrechtelijke bijstand binnen twee weken gecrediteerd.”   

2.5    Op 3 november 2020 heeft verweerder op grond van de vaste prijsafspraak aan klaagster een declaratie gestuurd van € 5.000,- (excl. BTW en kantoorkosten). In de begeleidende e-mail van 3 november 2020 wijst verweerder op de tariefafspraak, onderdeel bureaukosten/opstellen sommatiebrief en schrijft hij dat tot en met oktober 2020 al 288 uur aan de zaak is besteed. Klaagster heeft deze declaratie betaald.
2.6    Op 19 november 2020 heeft verweerder op grond van de vaste prijsafspraak aan klaagster een factuur gestuurd voor een bedrag van € 75.000,- (excl. BTW en kantoorkosten). In de begeleidende e-mail van 19 november 2020 spreekt verweerder de veronderstelling uit dat de door hem opgestelde klacht gericht aan de ACM en het verzoek aan de voorzitter van de raad van bestuur van de ACM strekkende tot het treffen van voorlopige maatregelen tot het gewenste effect van een level playing field zal leiden, voor welk geval het gedeclareerde bedrag is afgesproken. Verweerder schrijft in die e-mail ook dat als de inspanningen onverhoopt niet tot het gewenste effect leiden, de betaalde declaraties binnen twee weken gecrediteerd worden tot het voor dat geval afgesproken bedrag van € 15.000,-. Klaagster heeft ook deze declaratie betaald.
2.7    Nadat een sommatiebrief aan Coca-Cola niet tot het gewenste resultaat had geleid, heeft verweerder op 18 februari 2021 namens klaagster een klacht (verzoek om handhaving) met een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de ACM.
2.8    De ACM heeft de klacht van klaagster bij besluit van 19 mei 2021 afgewezen. Verweerder heeft op 28 mei 2021 namens klaagster bezwaar gemaakt tegen het besluit van ACM.  Verweerder heeft de ACM daarbij omwille van proceseconomische redenen verzocht de bezwaarschriftprocedure over te slaan en het bezwaar rechtstreeks aan de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) te zenden waar op 3 juni 2023 ook het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening was ingediend. Deze vorderingen zijn vervolgens door de rechtbank gezamenlijk behandeld. Op 29 juli 2021 heeft de rechtbank uitspraak gedaan en het beroep van klaagster ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
2.9    Bij e-mail van 1 september 2021 heeft verweerder klaagster naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank een tariefvoorstel gedaan voor het aanvechten van deze uitspraak in hoger beroep bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. Verweerder schrijft in dat verband, voor zover relevant, het volgende: 
“Tot dusverre is door ons kantoor ongeveer 1.015 uur (…) besteed. Na ontvangst van de betaling op 26 november jl. van € 75.000 ex BTW in verband met het opstellen en indienen bij de ACM van een uitputtende klacht, bedraagt het totaal van het kaartbedrag, dat wil zeggen het aantal geschreven uren vermenigvuldigd met de uurtarieven van de diverse voor te verrichten werkzaamheden ingeschakelde medewerkers, dat wij jullie niet in rekening hebben gebracht thans € 315.000 (afgerond). Dat is exclusief de door ons betaalde griffierechten, 5% kantoorkosten en de BTW. Voor de goede orde teken ik in dit verband aan dat de uurtarieven van mijn kantoorgenoten (…) € 225 respectievelijk € 275 zijn en dat van mij € 525. Van de andere medewerkers van kantoor die in dit dossier hebben gewerkt is het uurtarief € 195. Daar komen 5% kantoorkosten en de BTW nog bij. Wij zijn graag bereid de procedure in hoger beroep bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven te voeren voor € 31.500 exclusief 5% kantoorkosten en BTW. Dit is een vast bedrag en komt bovenop de reeds door jullie betaalde bedragen in verband met de door onze in deze principiële en vanuit mededingingsrechtelijk, maar ook bewijsrechtelijk perspectief complexe zaak tot dusverre verleende bijstand. Het (…) bedrag vormt naar mijn oordeel een bijzonder bescheiden dekking van de door ons kantoor (…) reeds bestede (en nog te besteden), maar niet in rekening gebrachte (en te brengen) tijd en staat redelijkerwijs ook niet in verhouding met de door ons verrichte en nog te verrichten werkzaamheden.”
2.10    Bij e-mail van 7 september 2021 heeft klaagster verweerder laten weten dit voorstel niet te aanvaarden en hem gesommeerd tot terugbetaling van een bedrag van € 65.000,- (exclusief kantoorkosten en BTW), omdat klaagster slechts € 15.000,- verschuldigd zou zijn op grond van de tariefafspraak vanwege het negatieve resultaat. Zij schrijft verweerder, voor zover relevant:
“Jij hebt (…) in 2020 tariefafspraken gemaakt, die zijn vastgelegd in jouw memorandum van 14 september 2020. Deze afspraken heb je nogmaals bevestigd in je mail van 19 november 2020, voordat wij jouw facturen (…) hebben betaald. In die mail heb je ook bevestigd dat het te veel betaalde, bij een negatief resultaat in de procedures bij de ACM en in kort geding binnen twee weken door jou gecrediteerd zou worden. Op basis van deze tariefafspraken en de negatieve uitspraak van de rechtbank (…) ben je thans gehouden de uit hoofde van deze facturen betaalde gelden minus 15.000,- (vermeerderd met 5% kantoorkosten en BTW) aan ons te crediteren. Dat betekent dat jij op dit moment aan [klaagster] verschuldigde bent de terugbetaling van (10.640-19.057,50=) € 82.582,50.”
2.11    Op 14 september 2021 heeft verweerder aan klaagster een declaratie gestuurd voor een bedrag van € 104.000,- (exclusief kantoorkosten en BTW). De terug te betalen bedragen zijn door verweerder met deze factuur verrekend, waarna een bedrag van € 54.353,20 (inclusief kantoorkosten en BTW) resteerde. In de begeleidende e-mail heeft verweerder de hoogte van het te factureren bedrag als volgt toegelicht:
1.    Vanaf de start op 11 september 2020 tot en met 8 september 2021 heeft ons kantoor € 1.296,25 uur (…) besteed. (…) 
2.    Vanaf 11 september 2020 tot en met [het ACM-besluit] van 19 mei 2021 (…) naar aanleiding van het namens [klaagster] ingediende handhavingsverzoek tevens verzoek om voorlopige voorzieningen hebben wij 981 uur aan deze zaak besteed. 
3.    Dit besluit markeert de eerste fase zoals neergelegd in onze tariefafspraak van 14 september 2020. (…)
4.    Terzake geldt dat de totaalkosten voor [klaagster] € 15.000 exclusief 5% kantoorkosten en BTW bedragen, nu het handhavingsverzoek tevens verzoek om een voorlopige voorziening vooralsnog niet tot toegang tot de Out of Home-markt voor de distributie en verkoop van vruchtensappen heeft geleid. Ik wijs op punt 20, vierde bolletje, Scenario 3, onder ii) van de tariefafspraak: (…).
5.    [Klaagster] heeft besloten het ACM-besluit aan te vechten en naar aanleiding van de betrokken prioriteringsbeslissing van de [ACM] bij [de rechtbank] beroep in te stellen. 
6.    Voor deze tweede fase van de door ons kantoor verleende bijstand gelden de in punt 18 van de tariefafspraak vermelde standaarduurtarieven. (…).
7.    Tegen deze achtergrond gaat hierbij de einddeclaratie voor de door ons kantoor verrichte werkzaamheden vanaf de datum van het ACM-besluit tot en met heden. Deze is gebaseerd op het standaard uurtarief (…). 
8.    Ter toelichting merk ik op dat uit de bijgevoegde urenspecificatie blijkt dat ons kantoor in de tweede fase - i.e. vanaf het ACM-besluit - 315,25 (…) heeft besteed. (…). Verder kun je zien dat in de einddeclaratie de eerder door [klaagster] betaalde fee is verwerkt die aanvullend verschuldigd zou zijn geweest, indien de interventie van de [ACM] tot een level playing field op de relevante markt zou hebben geleid.”    

2.12    Klaagster is tegen verweerder een civiele procedure gestart, waarbij nakoming van de tariefafspraak is gevorderd. De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 22 juni 2022 de vorderingen van klaagster afgewezen en klaagster veroordeeld tot betaling van een bedrag in hoofdsom van € 54.353,30 aan verweerder. Klaagster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak. 
2.13    Op 28 juli 2022 heeft klaagster een klacht ingediend over verweerder bij de deken. 

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:
a)    verweerder heeft geen transparante prijsafspraken gehanteerd, althans heeft nagelaten daarover niet transparant te communiceren;
b)    verweerder heeft een hoger bedrag gedeclareerd dan afgesproken;
c)    verweerder heeft nagelaten om periodiek te declareren, voorschotten tijdig terug te betalen en inzicht te bieden in het beheer en de verrekening van ontvangen voorschotten;
d)    verweerder heeft excessief gedeclareerd met de declaratie van 4 september 2021 voor de werkzaamheden in de periode 19 mei tot en met 19 juli 2021.

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft het volgende aangevoerd. Ingevolge artikel 46g, lid 3, onder b, van de Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht betrekking heeft op de hoogte van een declaratie en een geschil daarover reeds is of kan worden voorgelegd aan een klachten- of geschilleninstantie, of waarvoor deze weg heeft opengestaan. De Leidraad dekenaal onderzoek 2021 (de Leidraad) is gelijkluidend. Zo valt onder het kopje “Inleiding” van de Leidraad, derde alinea, te lezen dat klachten over declaraties bij de Geschillencommissie Advocatuur kunnen worden ingediend, indien het kantoor van de advocaat is aangesloten bij de Geschillenregeling Advocatuur of als de betrokken advocaat daarmee instemt. Zo niet, dan is het aan de burgerlijke rechter hierover te beslissen en niet aan de deken, aldus de Leidraad. Bijgevolg ligt de namens klaagster ingediende klacht voor afwijzing gereed, aldus verweerder. Ten overvloede wijst verweerder er nog op dat met betrekking tot exact hetzelfde geschilpunt klaagster bij de rechtbank Amsterdam jegens verweerders kantoor een procedure aanhangig heeft gemaakt. Bij vonnis van 22 juni 2022 heeft de rechtbank de vorderingen van klaagster afgewezen, de reconventionele vordering toegewezen en klaagster in de proceskosten veroordeeld. Het voorgaande voert verweerder tot de slotsom dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht.  

5    BEOORDELING
Ontvankelijkheid
5.1    Met betrekking tot de ontvankelijkheid van klacht overweegt de raad als volgt. Voor zover verweerder, weergegeven onder 4.1, heeft betoogd dat de klacht van klaagster niet-ontvankelijk moet worden verklaard, volgt de raad verweerder niet in dit betoog. Anders dan verweerder stelt, betreft het geschil niet (enkel) een declaratiegeschil, maar tevens bezwaren van klaagster tegen de wijze waarop verweerder als advocaat financiële afspraken heeft gemaakt voor de behandeling van de zaak en zijn declaratiegedrag, waarbij verweerder excessief declareren wordt verweten. Dit zijn bij uitstek onderwerpen die voor de tuchtrechter gebracht moeten worden en daarmee is de klacht van klaagster wel degelijk ontvankelijk. De raad tekent daarbij aan dat de tuchtrechter niet gebonden is aan het oordeel van de civiele rechter. 
Inhoudelijk oordeel 
5.2    De raad overweegt dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat in volle omvang toetst. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen dient zijn werk te voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.  
5.3    Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. 
Klachtonderdelen a) en c)
5.4    De raad ziet aanleiding deze klachtonderdelen gezamenlijk te bespreken. In deze klachtonderdelen verwijt klaagster verweerder dat de door hem gemaakte prijsafspraken niet transparant zijn en verweerder heeft verzuimd om duidelijk over de prijsafspraken te communiceren (klachtonderdeel a). Daarnaast verwijt klaagster verweerder dat hij heeft nagelaten om periodiek te declareren, de door klaagster betaalde voorschotten tijdig terug te betalen en inzicht te bieden in het beheer en de verrekening van ontvangen voorschotten (klachtonderdeel c). 
5.5    De raad overweegt ten aanzien van klachtonderdeel a) het volgende. Op grond van gedragsregel 16 lid 1 dient de advocaat zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand daarover moet de advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk vastleggen. Indien de advocaat dit niet doet, komt het bewijsrisico daarvan op de advocaat te rusten. In lid 3 is bepaald dat de advocaat ook integer en zorgvuldig handelt in financiële aangelegenheden. Op grond van gedragsregel 17 lid 2 draagt de advocaat er zorg voor dat bij het aanvaarden van de opdracht duidelijke afspraken zijn gemaakt over onder meer het honorarium.  
5.6    Blijkens het memorandum gold tussen klaagster en verweerder een vaste prijsafspraak voor de klachtprocedure die verweerder namens klaagster heeft gevoerd bij de ACM. Partijen verschillen van mening of de vaste prijsafspraak eindigde met het besluit van de ACM van 19 mei 2021 of dat ook de werkzaamheden van verweerder daarna ten behoeve van het bezwaar en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank vielen onder deze vaste prijsafspraak. Uit het klachtdossier begrijpt de raad dat verweerder van mening is dat het memorandum zo uitgelegd moet worden dat met het besluit van 19 mei 2021 de procedure bij de ACM eindigde en daarmee ook de vaste prijsafspraak en dat vanaf die datum de afspraak gold dat voor zijn werkzaamheden per uur gedeclareerd zou worden. Klaagster heeft gesteld dat haar niet duidelijk was dat de vaste prijsafspraak vanaf 19 mei 2021 niet meer gold en dat het voor haar als een volslagen verrassing kwam dat verweerder vanaf dat moment op basis van zijn uurtarief ging declareren. 
5.7    De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier volgt dat verweerder na het besluit van de ACM van 19 mei 2021 omwille van proceseconomische redenen met de ACM afwijkende afspraken had gemaakt over de vervolgprocedure. Zij hadden met elkaar afgesproken om de bezwaarschriftprocedure bij de ACM (die normaal gesproken op het besluit van 19 mei 2021 zou volgen) over te slaan en het bezwaar rechtstreeks aan de rechtbank te zenden. Hieruit leidt de raad af dat de procedure bij de ACM eerder dan gebruikelijk is afgerond en bij de rechtbank is voortgezet. Met deze specifieke situatie lijkt geen rekening te zijn gehouden in het memorandum en het is de raad dan ook niet zonder meer duidelijk dat met het besluit van 19 mei 2021 van de ACM de vaste prijsafspraak van het memorandum niet meer gold. Ter voorkoming van enig misverstand hierover had het op de weg van verweerder gelegen om klaagster schriftelijk te waarschuwen dat na 19 mei 2021 een nieuwe fase was aangevangen, waarbij de vaste prijsafspraak zou worden verlaten en op uurbasis zou worden gedeclareerd. Door dit na te laten heeft verweerder in strijd met gedragsregels 16 lid 1 en 2 en 17 lid 2 gehandeld, hetgeen hem een tuchtrechtelijk verwijt oplevert. Klachtonderdeel a) is daarmee gegrond.
5.8    De raad overweegt ten aanzien van klachtonderdeel c) voorts het volgende. Uit gedragsregel 17 lid 4 volgt dat de advocaat zijn honorarium in beginsel periodiek en deugdelijk gespecificeerd dient te declareren en inzicht dient te bieden in de verrekening van voorschotten. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder ook niet voldaan aan deze verplichtingen. Na 19 mei 2021, toen verweerder naar eigen zeggen op grond van de gemaakte afspraken per uur mocht declareren, heeft verweerder pas op 14 september 2021 een factuur aan klaagster gestuurd. Niet alleen is dit, zoals gezegd, in strijd met voornoemde gedragsregel 17 lid 4, maar bovendien ook in strijd met zijn eigen financiële afspraken (neergelegd in het memorandum), waarin onder punt 17 staat: “Voor het verlenen van bijstand (…) declareren wij maandelijks tegen standaardtarieven.” Daarnaast had verweerder de door klaagster betaalde voorschotten - als verweerders redenering zou worden gevolgd dat de tariefafspraak liep tot 19 mei 2021 - op grond van punten 21 en 22 van het memorandum binnen twee weken na 19 mei 2021 moeten terugbetalen aan klaagster of aan haar moeten vragen of hij de voorschotten kon aanhouden voor zijn vervolgdeclaraties. Verweerder heeft geen van beide gedaan. Hiermee heeft verweerder niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht en is ook klachtonderdeel c) gegrond. 
Klachtonderdeel b)
5.9    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder voor zijn werkzaamheden een hoger bedrag te hebben gedeclareerd dan is afgesproken. Volgens klaagster is afgesproken dat € 15.000,- in rekening zou worden gebracht  indien de rechtsmaatregelen niet zouden slagen en zou verweerder bij een positief resultaat een succes fee van een bedrag van € 75.000,- ontvangen. In strijd met deze afspraak is verweerder volgens klaagster vanaf 19 mei 2021 op uurbasis gaan declareren en heeft hij daarmee een veel hoger bedrag in rekening gebracht dan partijen zijn overeengekomen.  
5.10    Aangezien de raad, zoals overwogen bij de bespreking van klachtonderdeel a), van oordeel is dat de afspraken die verweerder met klaagster heeft gemaakt niet geheel duidelijk zijn, kan de raad niet beoordelen of verweerder ten onrechte per uur is gaan factureren vanaf 19 mei 2021 en daarmee een hoger bedrag in rekening heeft gebracht dan de afspraak was. De raad kan gelet hierop ook niet vaststellen of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en acht klachtonderdeel b) daarmee ongegrond. 
Klachtonderdeel d)
5.11    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder excessief te hebben gedeclareerd. De door verweerder in rekening gebrachte kosten voor zijn werkzaamheden in de periode van 19 mei 2021 t/m 14 september 2021 van € 104.000,- (excl. BTW en 5% kantoorkosten) zijn excessief. Partijen zijn een fixed fee van € 15.000,- overeengekomen en daarmee is het in rekening gebrachte bedrag ten opzichte van die € 15.000,- excessief. Dit geldt temeer nu de werkzaamheden van verweerder na 19 mei 2021 slechts een fractie omvatten van de door verweerder verrichte werkzaamheden tot 19 mei 2021. In feite kwamen de voor de rechtbank opgestelde processtukken neer op een herhaling van hetgeen reeds gesteld en ingebracht is bij de ACM. Verweerder rekent echter voor een derde van het gemaakte aantal uren een fee die bijna 7 keer zo hoog is als de afgesproken fee bij een negatief resultaat onder de tariefafspraak. Daarmee heeft verweerder met zijn factuur van 14 september 2021 excessief gedeclareerd.
5.12    De raad overweegt het volgende. De raad hanteert het uitgangspunt dat een advocaat bij het vaststellen van zijn declaratie een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk honorarium in rekening brengt (vgl. gedragsregel 17 lid 1). In het kader van de te hanteren tuchtnorm beperkt de raad zich ter zake de hoogte van declaraties tot een marginale toets, in die zin dat niet beoordeeld wordt of de declaratie juist is, maar of er sprake is van excessief declareren. Daarbij wegen alle omstandigheden mee, zoals de aard en complexiteit van de zaak, de (financiële) hoedanigheid van de client, de met de zaak gepaard gaande (financiële) belangen en de verhouding tussen het in rekening gebrachte bedrag en de verrichte werkzaamheden. De raad heeft op grond van het klachtdossier en de standpunten van partijen niet kunnen vaststellen dat verweerder excessief heeft gedeclareerd. De raad acht aannemelijk dat de werkzaamheden van verweerder een omvangrijke en complexe procedure betroffen met grote financiële belangen tussen twee professionele partijen. Verweerder heeft in de civiele procedure (blijkens het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2022) toegelicht dat hij zijn gebruikelijke tarief in rekening heeft gebracht en dat maandenlang hard gewerkt is aan de zaak. Hoewel verweerders declaratie de raad fors voorkomt, heeft klaagster onvoldoende aangevoerd voor de conclusie dat excessief gedeclareerd is. Voor zover klaagster heeft betoogd dat excessief declareren reeds volgt uit het feit dat dat verweerder na 19 mei 2021 voor zijn werkzaamheden een fee heeft gehanteerd die bijna 7 keer zo hoog is als de afgesproken fee bij een negatief resultaat onder de tariefafspraak, deelt de raad die opvatting niet. Naar het oordeel van de raad kan de prijsafspraak niet vergeleken worden met een tariefinschatting. Verweerder heeft in zijn memorandum (onder punt 19) voorgesteld om van de standaarduurtarieven af te wijken en mee te investeren om de bedrijfseconomische doestellingen klaagster te bereiken. Hieruit leidt de raad af dat verweerder met klaagster een gunstiger tarief heeft willen afspreken, dan zijn gebruikelijke tarief. De raad acht klachtonderdeel d) dan ook ongegrond.  

6    MAATREGEL
6.1    Aangezien de klacht gedeeltelijk gegrond is, ziet de raad aanleiding om een maatregel op te leggen. Het gedrag van verweerder heeft niet voldaan aan de professionele standaard, inhoudende dat een advocaat dient te handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Verweerder heeft niet alleen nagelaten klaagster schriftelijk te waarschuwen dat de vaste prijsafspraak niet meer gold en hij per uur zou gaan declareren, maar bovendien verzuimd om vervolgens periodiek en deugdelijk gespecificeerde declaraties te versturen. Door dit na te laten heeft verweerder wegens strijd met gedragsregels 16 lid 1 en 2 en 17 lid 2 en 4 tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Mede gelet op verweerders blanco tuchtrechtelijk verleden acht de raad een waarschuwing in dit geval passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 
7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat. 

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart klachtonderdelen a) en c) gegrond;
-    verklaart klachtonderdelen b) en d) ongegrond;
-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op; 
-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

Aldus beslist door mr. C. Kraak, voorzitter, mrs. I.J. de Laat en P.F.P. Nabben, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2023.

Griffier    Voorzitter


Verzonden op: 20 november 2023