ECLI:NL:TADRAMS:2023:195 Raad van Discipline Amsterdam 23-391/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2023:195 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-10-2023 |
Datum publicatie: | 31-10-2023 |
Zaaknummer(s): | 23-391/A/A |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing; klacht over de advocaat van de wederpartij deels gegrond. Verweerder blijft bij herhaling onbegrijpelijke en wisselende standpunten innemen en kan zijn standpunten niet van een deugdelijke onderbouwing voorzien. Ook kon verweerder een juridische basisvraag ter zitting niet beantwoorden. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de raad de kernwaarde deskundigheid geschonden. Daarbij is de handelswijze van verweerder ook onvoldoende doelmatig is geweest. Klachtonderdelen a) en b) zijn gegrond. Klachtonderdeel c) is ongegrond. Het meermaals aansprakelijk stellen van klagers door verweerder is niet fraai, maar klagers hadden er ook voor kunnen kiezen om deze vermeende aansprakelijkheidsstellingen terzijde te schuiven. Aan verweerder wordt de maatregel van een waarschuwing opgelegd. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 23 oktober 2023
in de zaak 23-391/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klagers
gemachtigde: mr. W.A.A.J. Fick-Nolet
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 9 februari 2023 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 12 juni 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2206275/JS/MV van
de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 11 september 2023. Daarbij
waren klager 2 met zijn gemachtigde en verweerder aanwezig. Klager 1 is, met bericht
van verhindering, niet ter zitting verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal
opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de nagezonden stukken van klagers van 26 juni 2023 en van een e-mailbericht van
diezelfde datum van verweerder.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 X is de voormalig directeur van een NV (hierna: de NV).
2.3 Op 13 juni 2004 heeft X ontslag genomen bij de NV.
2.4 Op 23 februari 2005 is de NV in staat van faillissement verklaard. Klagers
zijn daarbij aangesteld als curatoren.
2.5 X is één van de schuldeisers van de NV. Verweerder staat X bij als advocaat.
2.6 In de op 26 april 2021 gehouden verificatievergadering in het faillissement
van de NV heeft X vorderingen ingediend voor bedragen van respectievelijk € 1.537.136,-
en € 2.268.901,- Klagers hebben deze vorderingen betwist. De rechter-commissaris heeft
partijen hierop verwezen naar de rechtbank voor een renvooiprocedure.
2.7 Op 31 mei 2022 heeft de renvooiprocedure bij de rechtbank Oost-Brabant (hierna:
de rechtbank) plaatsgevonden. X heeft in de procedure gevorderd dat:
a) de vordering van X op de NV van € 1.537.136,- wordt erkend;
b) de preferentie (…) ter zake van de vordering onder a wordt erkend;
c) wordt vastgesteld dat de vordering van X op de NV van € 2.268,901,- een boedelvordering
is.
2.8 Klagers hebben verweer gevoerd tegen de vorderingen van X.
2.9 In het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting van 31 mei 2022
staat, voor zover relevant: “(…) De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens
zijn dat de boedelvorderingen niet geverifieerd worden en dat deze boedelvordering
van X dus niet in deze procedure thuishoort. (…)”
2.10 Bij vonnis van 20 juli 2022 heeft de rechtbank beslist dat de vordering van
X wordt erkend in het faillissement van de NV tot een bedrag van € 695.812,89. De
rechtbank heeft X niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot vaststelling van
een boedelvordering ten aanzien van de onder c genoemde vordering van € 2.268,901,-
. Het meer of anders verzochte is door de rechtbank afgewezen.
2.11 In rechtsoverweging 4.14 van het vonnis heeft de rechtbank ten aanzien van
de vordering van X van € 2.268,901,- overwogen, voor zover relevant: “[Klagers] stellen
zich op het standpunt dat de boedelvordering van X niet in deze renvooiprocedure behandeld
kan worden.”
2.12 In rechtsoverweging 4.15 van het vonnis heeft de rechtbank overwogen, voor
zover relevant: “Onder boedelschulden worden die schulden verstaan die een onmiddellijke
aanspraak op de boedel geven. die ten laste komen van de curator en door hem onmiddellijk
uit de boedel moeten worden voldaan zonder dat daarvoor verificatie nodig is. Bij
een geschil daarover moet de derde een procedure tegen de curator voeren. De boedelschuld
betreft een verbintenis tussen de curator en een derde waarop in beginsel niet het
faillissementsrecht, maar het gewone burgerlijk recht van toepassing is. Zoals al
met partijen en hun advocaten is besproken op de mondelinge behandeling is de rechtbank
van oordeel dat een boedelvordering - die niet geverifieerd hoeft te worden - niet
thuishoort in deze renvooiprocedure. [X] zal voor wat betreft deze vordering daarom
niet-ontvankelijk worden verklaard.”
2.13 Bij e-mailbericht van 26 juli 2022 hebben klagers aan verweerder laten weten
dat zij bereid zijn om de vorderingen van zijn cliënt X tot een bedrag van € 695.812,89
op de lijst van erkende concurrente crediteuren te plaatsen, onder voorwaarde dat
wederzijds zou worden afgezien van appel. Hierop heeft verweerder per e-mailbericht
van diezelfde datum gereageerd met: “(…)Blijkens (…) het proces-verbaal van de zitting
van (…) 31 mei 2022 heeft de rechtbank vastgesteld dat partijen het erover eens zijn
dat boedelvorderingen niet geverifieerd worden en dat deze boedelvordering van cliënt
dus niet in deze procedure thuis hoort. Blijkens rov. 4.14 van het vonnis van de rechtbank
van 20 juli 2022 stelt u zich op het standpunt dat dat de boedelvordering van cliënt
niet in deze renvooiprocedure behandeld kan worden. Onder 4.15 van het vonnis is de
rechtbank van oordeel dat een boedelvordering- die niet geverifieerd hoeft te worden-
niet thuishoort in deze renvooiprocedure (…) Hiermee is genoegzaam vast komen te staan
dat onderhavige vordering van € 2.268.901,- een boedelvordering is. (…)”
2.14 Bij brief van 15 september 2022 schrijft de gemachtigde van klagers aan verweerder,
voor zover relevant: “(…) Juist is dat partijen het er tijdens de mondelinge behandeling
d.d. 31 mei 2022 over eens waren dat boedelvorderingen niet geverifieerd worden en
dat de vraag of de vordering ad 2.268.901,- een boedelvordering betreft, niet in een
renvooiprocedure behandeld kan worden. (…) Onjuist is uw suggestie dat [klagers] tijdens
de mondelinge behandeling zouden hebben erkend dat de betreffende pretense vordering
van uw cliënt aangemerkt moet worden als een boedelvordering. (…). Als u meent dat
het anders ligt zal uw cliënt een bodemprocedure moeten opstarten om de discussie
daarin te laten beslechten. (…)”
2.15 In een reactie op voorgaande brief heeft verweerder per e-mailbericht van
16 september 2022 het volgende geschreven, voor zover relevant: “(…) [Klagers] hebben
zich ter zitting van de rechtbank niet verzet tegen het door de rechtbank kwalificeren
van de onderhavige vordering als boedelvordering en het buiten behandeling laten van
deze vordering. Evenmin hebt u aan de rechtbank verzocht het proces-verbaal aan te
passen waarin te lezen valt dat: "De rechtbank stelt vast dat partijen het erover
eens zijn dat boedelvorderingen niet geverifieerd worden en dat deze boedelvordering
van [X] dus niet in deze procedure thuis hoort." (onderstreping [verweerder]). Als
[klagers] het niet eens zijn met deze handelwijze van de rechtbank, zullen zij hoger
beroep moeten instellen tegen het vonnis van de rechtbank. Doen zij dat niet, dan
is de rechter in een eventuele procedure over de boedelvordering vanwege het gezag
van gewijsde gebonden aan de beslissing van de rechtbank onder rov. 4.15 van het vonnis
(artikel 236 Rv). De door u aangehaalde betwisting van deze vordering doet hier niets
aan af. (…)”
2.16 Klagers hebben hierna hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank
van 20 juli 2022.
2.17 Bij e-mailbericht van 26 oktober 2022 schrijft verweerder aan klagers, voor
zover relevant: “(…) Ten aanzien van de vordering van € 695.812,89 is er redelijkerwijs
geen andere conclusie mogelijk dan dat dit een boedelvordering is. (…) [X] hoeft daar
geen nieuwe procedure voor te starten, hij kan dat door het Hof eenvoudig laten vaststellen
in het kader van het door u ingestelde hoger beroep. (…)”
2.18 In een reactie van 27 oktober 2022 op voorgaand bericht schrijft klager 1
aan verweerder, voor zover relevant: “U begrijpt het niet of wil het niet begrijpen.
Herhaald zij dat als de vordering ad € 695. 812,- een boedelvordering is, hetgeen
[klagers] betwisten, deze niet in de renvooiprocedure behandeld had kunnen worden.
(…) Uit de omstandigheid dat de rechtbank de vordering heeft toegewezen, volgt evident
dat dit een faillissementsvordering betreft die bovendien concurrent is. Hoe u er
dan bij komt dat er redelijkerwijs geen andere conclusie mogelijk is dat het (toch)
een boedelvordering betreft, is curatoren een raadsel.(…) Het door [klagers] ingestelde
hoger beroep betreft nog steeds de renvooiprocedure waarin het gaat om verificatie
van faillissementsvorderingen. Ook in het hoger beroep kan dus de vraag of de vordering
ad€ 695.812,- een boedelvordering is of niet, niet aan de orde komen omdat (betwiste)
boedelvorderingen nou eenmaal niet geverifieerd (behoeven te) worden. Juist daarom
is het noodzakelijk dat uw cliënt, als hij dat wil, [klagers] ter zake de vraag of
hij een boedelvordering heeft, in een bodemprocedure betrekt. Hij kan ter zake dus
niet meeliften op het hoger beroep in de renvooiprocedure. (…)Kort en goed: [klagers]
bevestigen dus niet dat de vordering ad € 695.812,- een boedelvordering is en zullen
deze dus ook niet voldoen. Graag vernemen [klagers] of [X] voornemens is een nieuwe
bodemprocedure te starten en zo ja, wanneer dan. Wij horen wel of een gesprek nog
gewenst is."
2.19 Bij e-mailbericht van 22 november 2022 schrijft verweerder aan klagers, voor
zover relevant: “Door de rechtbank is vastgesteld dat tussen partijen overeenstemming
bestaat over dat de onderhavige vordering van 2,2 miljoen euro een boedelvordering
is en deze daarom niet in de renvooiprocedure thuishoort. (…)” Hierop reageert klager
1 bij e-mailbericht van 25 november 2022 met, voor zover relevant: “Ik merkte al eens
eerder op dat u het niet begrijpt of niet wil begrijpen (waarschijnlijk dat laatste).(…)
Het is volslagen onjuist dat door de rechtbank is vastgesteld dat tussen partijen
overeenstemming bestaat dat de beweerlijke vordering van € 2.2 mio een boedelvordering
is. Dat heeft de rechtbank nergens vastgesteld (…) en dat kon de rechtbank ook niet
vaststellen omdat uw cliënt in zijn vordering niet-ontvankelijk is verklaard. (…)
Hoe dan ook, het bestaan van die boedelvordering was, is en blijft onbetwist. Als
[X] zich daar niet mee kan verenigen dient hij [klagers] in een normale bodemzaak
te dagvaarden. (…)”
2.20 Bij e-mailbericht van 25 november 2022 schrijft verweerder aan klagers, voor
zover relevant: “Cliënt begrijpt dat u het hof ten aanzien van de vordering van €
2.2 miljoen wilt laten vaststellen dat geen sprake is van een erkende boedelvordering,
maar van een betwiste boedelvordering en dat u de niet-ontvankelijkverklaring ter
zake van deze vordering als zodanig juist acht. Of sprake is van een erkende dan wel
van een betwiste boedelvordering is evenwel niet ter beoordeling aan het hof, maar
moet worden uitgemaakt in een reguliere civiele procedure. Alles wat ten aanzien van
een boedelvordering verder gaat dan de constatering dat sprake is van een boedelvordering
en dat die niet in een renvooiprocedure thuishoort, valt buiten te reikwijdte van
een renvooiprocedure. Cliënt onderkent dat u deze boedelvordering van € 2.2 miljoen
betwist, alsmede dat u betwist dat de vordering van€ 695.000 een boedelvordering is.
Cliënt erkent dat hij [klagers] daarom in een reguliere procedure zal moeten betrekken
ter zake van deze vorderingen. Dat zal cliënt dan ook gaan doen. (…)” Hierop reageert
klager 1 op diezelfde datum met, voor zover relevant: “Dank voor uw bericht. Het lijkt
erop dat wij nu ergens komen. (…) Met uw e-mail van hedenochtend lijkt u het in de
e-mail van 16 september jl. (in overigens ook in andere mails) vervatte standpunt
dat -kort gezegd - sprake is van een door [klagers] erkende boedelvordering, te verlaten.
Dat is voor [klagers] goed nieuws omdat dat perspectief zou kunnen bieden op doorhaling
van de inmiddels lopende hoger beroep procedure. Daartoe zijn [klagers] bereid onder
voorwaarde dat u mij expliciet bevestigt dat zijdens uw cliënt ook de stelling dat
de rechter in een eventuele procedure over de boedelvordering vanwege het gezag van
gewijsde gebonden is aan de beslissing van de rechtbank onder rov. 4.15 van het vonnis
(artikel 236 Rv) is ingetrokken, dat die stelling niet meer in enige (bodem)procedure
zal worden betrokken en dat tussen partijen in confesso is dat de beweerdelijke boedelvorderingen
ad€ 2.268.901,- en€ 695.000,- door curatoren altijd zijn betwist. Na ontvangst van
die bevestiging zal doorhaling van de procedure worden gevraagd mits u ook toezegt
dat u dan hetzelfde zult doen. (…)”
2.21 Bij e-mailbericht van 26 november 2022 reageert verweerder op voornoemd bericht
met, voor zover relevant: “Ter voorkoming van misverstanden: tussen partijen is ter
zitting van de rechtbank overeenstemming bereikt dat de vordering van cliënt van €
2.268.901 als boedelvordering kwalificeert en deze niet in de renvooiprocedure thuishoort.
Op basis van de verklaringen van partijen heeft de rechtbank cliënt ter zake van deze
vordering niet ontvankelijk verklaard. De aard van de vordering (boedelvordering)
en de daaruit voortvloeiende niet-ontvankelijkverklaring kunt u dus niet neer ter
discussie stellen. U kunt dus niet in een andere procedure over deze vordering het
standpunt innemen dat de onderhavige vordering geen boedelvordering is (…) Onder de
erkenning van cliënt dat sprake is van een betwiste boedelvordering dient in dit kader
dus te worden verstaan dat uit rov. 4.15 van het vonnis van de rechtbank van 20 juli
2022 niet volgt dat vaststaat dat [de NV] een bedrag van € 2.268.901 aan cliënt moeten
betalen (en [klagers] dit dus nog mogen betwisten), maar dat als vast komt te staan
dat [de NV] uit hoofde van de onderhavige vordering enig bedrag verschuldigd is aan
cliënt, dit een boedelvordering van cliënt is. (…)”
2.22 Bij e-mailbericht van 29 november 2022 reageert klager 1 op voornoemd bericht
van verweerder met, voor zover relevant: “Herhaald zij dat tussen partijen ter zitting
van de rechtbank helemaal geen overeenstemming is bereikt dat de vordering van uw
cliënt van €2.268.901 als boedelvordering kwalificeert. Zijdens [klagers] is op die
zitting gesteld dat uw cliënt pretendeert dat dit een boedelvordering is en dat (pretense)
boedelvorderingen niet in een renvooiprocedure thuishoren maar in een andere procedure
beoordeeld moeten worden. Op basis van die stelling heeft de rechtbank uw cliënt ter
zake van de door hem gepretendeerde boedelvordering niet-ontvankelijk verklaard, terecht.
Daarmee heeft de rechtbank -anders dan u kennelijk meent- niet beoordeeld wat de status
is van de pretense vordering, maar alleen dat u vanwege de pretenties de verkeerde
rechtsgang gekozen had. Ik dacht dat daarover inmiddels overeenstemming bestond omdat
u aangaf [klagers] in een bodemprocedure te zullen dagvaarden. U stelt nu dat [klagers]
in een andere procedure over deze vordering niet nog ieder door hen gewenst standpunt
kunnen innemen over de door uw cliënt gepretendeerde vordering, nu de rechtbank slechts
heeft beslist dat boedelvorderingen niet in de eerder door u gestarte en gevoerde
procedure thuishoren. Dat begrijpen [klagers] niet. Welke andere procedure bedoelt
u dan? Kunt u dat toelichten? Betwist is en blijft ook dat de vordering ad€ 695.000,-
een boedelvordering is. Het dispuut daaromtrent kan ook in een bodemprocedure aan
de orde komen. Mocht in rechte komen vast te staan dat het geen boedelvordering is,
dan schijnt het [klagers] toe dat uit het vonnis in de renvooiprocedure volgt dat
het een concurrente vordering is (zoals ook toegewezen). Indien u alsnog de gevraagde
bevestiging wilt geven, kan het hoger beroep ingetrokken worden.”
2.23 Hierop reageert verweerder diezelfde dag met, voor zover relevant: “Het moge
zo zijn dat [klagers] in de renvooiprocedure betwist hebben dat onderhavige vordering
van € 2.268.901 een boedelvordering is, ter zitting van de rechtbank zijn partijen
het er blijkens het proces-verbaal over eens geworden dat boedelvorderingen niet geverifieerd
worden en dat deze boedelvordering van cliënt dus niet in deze procedure thuis hoort.
Dit kwalificeert als een gerechtelijke erkenning (…).
2.24 Bij e-mailbericht van 30 november 2022 schrijft klager 1 aan verweerder, voor
zover relevant: “Aan de stellingen van uw cliënt zoals door u verwoord (of schrijft
hij deze zelf?) valt zo langzamerhand geen touw meer vast te knopen. Op vrijdag 25
november jl. schreef u nog: Cliënt onderkent dat u deze boedelvordering van € 2.2
miljoen betwist, alsmede dat u betwist dat de vordering van € 695.000 een boedelvordering
is. Cliënt erkent dat hij [klagers] daarom in een reguliere procedure zal moeten betrekken
ter zake van deze vorderingen. Dat zal cliënt dan ook gaan doen. De dagvaarding kunt
u binnenkort tegemoet zien. Gisteren schreef u: Mijn cliënt concludeert daarom dat
een procedure om vast te stellen wat de aard van onderhavige vordering is zinloos
is, nu deze vordering niet meer bestaat. Uw cliënt ziet dus af van een bodemprocedure?
Immers lijkt procederen over een niet bestaande vordering niet direct voor de hand
te liggen. Omdat [klagers] werkelijk niet meer begrijpen welke kant uw cliënt nu op
wil gaan, achten zij het aangewezen het hoger beroep voort te zetten (…)”
2.25 Bij e-mailberichten van 22 november 2022, 25 november 2022, 30 november 2022,
2 december 2022, 5 december 2022 en 21 december 2022 stelt verweerder klagers kort
gezegd persoonlijk aansprakelijk voor de door X geleden schade als gevolg van misbruik
van hun bevoegdheid door klagers.
2.26 Bij e-mailbericht van 2 februari 2023 schrijft verweerder aan klagers, voor
zover relevant: “(…)Ik wijs u erop dat de Rechtbank niets heeft vastgesteld omtrent
de rang van de vordering van € 695.000. (…)".
2.27 Op 9 februari 2023 hebben klagers een klacht over verweerder ingediend bij
de deken.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder:
a) bij gebrek aan kennis van het faillissementsrecht de zaak van zijn cliënt toch
aan te nemen, deze onjuist te informeren en adviseren, en richting klagers namens
zijn cliënt voortdurend bizarre en onbegrijpelijke stellingen in te nemen, hetgeen
in strijd is met de kernwaarde deskundigheid;
b) niet de juiste procedure te starten, ondanks dat klagers talloze malen hebben
aangegeven dat een bodemprocedure tegen klagers gevoerd moet worden om te bewerkstelligen
wat de cliënt van verweerder wil;
c) klagers zelf in al hun hoedanigheden voortdurend aansprakelijk te stellen en
herhaaldelijk gerechtelijke stappen aan te kondigen, welke tot op heden niet zijn
gevolgd.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt voorop dat de tuchtrechter naar vaste jurisprudentie bij de beoordeling
van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen
of nalaten dient te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij
deze toetsing betrekt de tuchtrechter ook de kernwaarden zoals omschreven in artikel
10a Advocatenwet. Uit die kernwaarden volgt onder meer dat een advocaat deskundig
is (artikel 10a, lid 1 aanhef en sub c Advocatenwet).
5.2 De tuchtrechter is verder niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels
kunnen, gezien het open karakter van artikel 46 Advocatenwet, daarbij wel van belang
zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke
omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. Gedragsregel 6
lid 1 bepaalt dat een advocaat een doelmatige behandeling van de zaak nastreeft en
in het oog houdt dat ook ten laste van de wederpartij geen onnodige kosten worden
gemaakt.
5.3 De onderhavige klacht betreft daarbij een klacht tegen de advocaat van de wederpartij.
Aan de advocaat van de wederpartij komt een ruime mate van vrijheid toe om de belangen
van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem in overleg met zijn cliënt passend
voorkomt. Deze vrijheid is echter niet absoluut. Deze vrijheid kan onder meer worden
ingeperkt doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de
wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag stellen waarvan hij de onwaarheid kent
of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van
zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden
zonder redelijk doel.
Klachtonderdelen a) en b)
5.4 De raad ziet aanleiding om de klachtonderdelen a) en b) gezamenlijk te behandelen.
Klagers verwijten verweerder in klachtonderdeel a) dat hij de kernwaarde deskundigheid
heeft geschonden. Bij gebrek aan kennis van het faillissementsrecht en het burgerlijk
procesrecht informeert en adviseert verweerder zijn cliënt steeds onjuist. Ook neemt
verweerder voortdurend bizarre, steeds wisselende en onbegrijpelijke stellingen in.
In klachtonderdeel b) verwijten klagers verweerder dat hij niet de juiste procedure
opstart, terwijl klagers verweerder hier al meermaals op hebben gewezen. Klagers verwijzen
in dit kader naar de door hen overgelegde correspondentie. Omdat de gepretendeerde
vorderingen van X volgens verweerder boedelvorderingen zouden zijn, kunnen deze niet
in de renvooiprocedure worden behandeld en verweerder dient hiervoor dan ook een bodemprocedure
tegen klagers op te starten. Klagers hebben verweerder meermaals op dit juridisch
overduidelijke punt gewezen, maar verweerder blijft dit om onbegrijpelijke redenen
anders zien. Hierdoor blijft de procedure zich onnodig lang voortslepen. Klagers betwisten
overigens met klem dat zij ter zitting het standpunt zouden hebben ingenomen dat de
vordering van € 2.268.901 een boedelvordering zou zijn. Dat verweerder dit maar blijft
herhalen, is volgens klagers onbegrijpelijk. Desalniettemin hebben klagers zich hierdoor
wel genoodzaakt gezien om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis. Dat verweerder
stelt dat in het vonnis niets zou staan over de rang van de toegewezen vordering van
€ 695.812,89, is volgens klagers eveneens een voorbeeld van een onbegrijpelijk standpunt
van verweerder. De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde in het vonnis immers
afgewezen. Hieruit volgt evident dat de toegewezen vordering van € 695.812,89 geen
preferente (zoals was gevorderd), maar een concurrente vordering is.
5.5 Verweerder voert ten aanzien van de klachtonderdelen a) en b) aan dat hij zich
voldoende deskundig acht om in de onderliggende kwestie als advocaat op te treden.
Uit niets blijkt dat hij zijn cliënt onjuist zou informeren of adviseren. Het is daarbij
ook niet aan klagers om te bepalen of verweerder deskundig is. Het betreft een juridisch
inhoudelijk geschil waar de rechter een inhoudelijk oordeel over dient te geven. De
reden dat het faillissement nog steeds niet is afgewikkeld, heeft niets te maken met
ondeskundigheid van verweerder, maar met de eigenwijsheid van klagers en hun onwil
om een schikking te treffen. Het feit dat klagers in hoger beroep zijn gegaan, is
daarbij een keuze van klagers zelf geweest en dit valt verweerder niet te verwijten.
Dat het klagers niet bevalt dat verweerder de vorderingen tot boedelvordering kan
laten kwalificeren, zonder hiertoe een bodemprocedure op te starten, valt verweerder
evenmin te verwijten. Verweerder bepaalt in samenspraak met cliënt de strategie en
daar hebben klagers zich niet mee te bemoeien. Verweerder betwist dat hij zijn standpunt
steeds zou wijzigen, volgens hem is dit juist iets wat klagers steeds maar weer doen.
5.6 De raad overweegt ten aanzien van de klachtonderdelen a) en b) als volgt. Uit
de inhoud van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting stelt de raad vast
dat tussen klagers en verweerder discussie bestaat over de uitleg en lezing van het
proces-verbaal en het vonnis van de rechtbank van 20 juli 2022 en dan met name over
de vraag of sprake zou zijn van erkende boedelvorderingen en of hiertoe al dan niet
(alsnog) een procedure zou moeten worden opgestart. Vooropgesteld zij dat een oordeel
over juridisch inhoudelijk geschilpunten is voorbehouden aan de rechter in de onderliggende
procedure en dat een tuchtrechter hier niet over oordeelt. Wel dient een tuchtrechter
zich uit te laten over de kernwaarde deskundigheid van een advocaat indien deze, zoals
in de onderhavige zaak, door klagers ter discussie wordt gesteld. De raad overweegt
hieromtrent als volgt. Uit de door partijen overgelegde correspondentie blijkt dat
verweerder eerst (maandenlang) het standpunt innam dat, op grond van het vonnis van
20 juli 2022 en het proces-verbaal van de zitting, sprake zou zijn van door klagers
erkende boedelvorderingen. Nadat verweerder en klagers hierover uitvoerige correspondentie
hebben gevoerd (waarin klagers steeds uiteen hebben gezet dat hiervan pertinent geen
sprake was) schrijft verweerder in zijn bericht van 25 november 2022 (opeens) dat
zijn cliënt onderkent dat klagers de boedelvorderingen betwisten en dat hij klagers
(daarom) in een reguliere procedure zal moeten betrekken en dit ook zo zal gaan doen.
Nadat klagers hier direct verheugd op reageren (dit standpunt kwam immers overeen
met dat van hen) wisselt verweerder zijn standpunt hierna meteen weer, om vervolgens
op de oude voet verder te gaan. Zo schrijft hij slechts enkele dagen later, op respectievelijk
26 en 29 november 2022, dat tussen partijen ter zitting van de rechtbank wel degelijk
overeenstemming zou zijn bereikt over het kwalificeren van de vordering van € 2.268.901
als boedelvordering, als ook dat op grond van de inhoud van het proces-verbaal van
de zitting de conclusie kan worden getrokken dat sprake zou zijn van een gerechtelijke
erkenning door klagers. De raad stelt vast dat zowel uit het proces-verbaal als uit
het vonnis niet blijkt dat klagers de boedelvordering hebben erkend. De discussie
ging immers enkel over de vraag of de boedelvordering thuishoort in de renvooiprocedure.
De zienswijze van verweerder dat sprake is van een erkende boedelvordering is dan
ook onnavolgbaar. Ook kan de raad de sterk uiteenlopende en wisselende communicatie
van verweerder op geen enkele wijze volgen. De raad weegt hier tevens in mee dat verweerder
ter zitting geen antwoord kon geven op de (basale kennis)vraag van de raad waarom
in de onderliggende procedure sprake zou zijn van een boedelvordering. De raad is
van oordeel dat klachtonderdeel a) gegrond is nu uit het voorgaande blijkt dat verweerder
bij herhaling onbegrijpelijke en wisselende standpunten inneemt, hij deze standpunten
niet van een deugdelijke onderbouwing kan voorzien en een juridische basisvraag hierover
ter zitting niet kon beantwoorden. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de
raad de kernwaarde deskundigheid geschonden. Ook klachtonderdeel b) is naar het oordeel
van de raad gegrond. Klagers hebben toegelicht dat zij last hebben van de gedragingen
van verweerder; het vergt veel tijd en het levert vertraging op. Daar dragen de onder
klachtonderdeel c) genoemde aansprakelijkstellingen ook aan bij. Uit de tussen klager
en verweerder gevoerde correspondentie blijkt ook dat klagers verweerder diverse malen
hebben gewezen op de mogelijkheid om een bodemprocedure te entameren, maar verweerder
is hier om onduidelijke redenen tot op heden nog steeds niet toe overgegaan, terwijl
hij de discussie hierover met klagers maar blijft opzoeken (en ook hier weer onduidelijke
standpunten over inneemt). Nu verweerder onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij hiertoe
niet overgaat, is de raad van oordeel dat de handelswijze van verweerder onvoldoende
doelmatig is geweest en dat aldus ook sprake is van een schending van gedragsregel
6 door verweerder.
Klachtonderdeel c)
5.7 In klachtonderdeel c) verwijten klagers verweerder dat zij door hem (en door
zijn cliënt) herhaaldelijk en op onterechte gronden aansprakelijk worden gesteld.
Dat is onnodig en intimiderend.
5.8 De raad stelt op grond van de inhoud van het klachtdossier vast dat verweerder
klagers bij e-mailberichten van 22 november 2022, 25 november 2022, 30 november 2022,
2 december 2022, 5 december 2022 en 21 december 2022 persoonlijk aansprakelijk heeft
gesteld. Alhoewel de opstelling van verweerder in deze niet fraai te noemen is en
niet getuigt van een constructieve manier van communiceren, is naar het oordeel van
de raad geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder. De raad
weegt hierin mee dat het aan klagers is om wel of geen reactie te geven op deze vermeende
aansprakelijkheidsstellingen en dat zij er op enig moment voor hadden kunnen kiezen
om deze (volgens hen onterechte) aantijgingen terzijde te schuiven en om hier daarom
dan ook verder niet meer op te reageren. Klachtonderdeel c) is gelet op het voorgaande
ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft ondoelmatig gehandeld en heeft in de procedure onduidelijke
en wisselende standpunten ingenomen. Ook is gebleken dat verweerder op enkele vlakken
tekortgeschoten is in zijn veronderstelde (basis)kennis op het gebied van het faillissementsrecht.
Verweerder heeft met voorgaand handelen de kernwaarde deskundigheid en gedragsregel
6 overtreden. De raad acht gelet op alle omstandigheden de maatregel van een waarschuwing
passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager 1 betaalde griffierecht van
€ 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden. Klager 1 geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klagers
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klagers. Klagers geven binnen
twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder
door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b
en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a) en b) gegrond;
- verklaart klachtonderdeel c) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager
1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klagers,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4.
Aldus beslist door mr. C. Kraak, voorzitter, mrs. M. Bootsma en P.J. Mijnssen, leden, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 23 oktober 2023