ECLI:NL:TADRAMS:2023:192 Raad van Discipline Amsterdam 23-288/A/A 23-289/A/A/D

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2023:192
Datum uitspraak: 23-10-2023
Datum publicatie: 27-10-2023
Zaaknummer(s):
  • 23-288/A/A
  • 23-289/A/A/D
Onderwerp:
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing; klacht en dekenbezwaar. Klacht is grotendeels niet-ontvankelijk vanwege overschrijding driejaarstermijn en voor het overige ongegrond. Dekenbezwaar is in alle onderdelen gegrond. Het betreft het handelen van de advocaat van de wederpartij in een familierechtzaak. De raad is van oordeel dat verweerster de belangen van klaagster op ontoelaatbare wijze heeft geschaad. Verweerster heeft in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet gehandeld door klaagster een echtscheidingsconvenant te laten ondertekenen, zonder de (laatst bekende) advocaat van klaagster hierover te benaderen of bij die advocaat na te gaan of zij klaagster nog bijstond. Verder is niet gebleken dat verweerster voorafgaand aan het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant heeft gecontroleerd of klaagster de Nederlandse taal voldoende machtig was en of zij de inhoud van het echtscheidingsconvenant had begrepen. Daarnaast heeft verweerster een echtscheidingsverzoek bij de rechtbank ingediend zonder de (laatst bekende) advocaat van klaagster hierover te informeren of bij haar te verifiëren of zij klaagster nog bijstond. Tot slot heeft verweerster klaagsters handtekening op de akte van berusting gelegaliseerd, terwijl deze niet in bijzijn van verweerster is gezet en de identiteit aan de hand van een paspoort of ID kaart is gecontroleerd. Met dit laatste handelen heeft verweerster in strijd met de waarheid een verklaring afgelegd en daarmee ook de kernwaarde integriteit ernstig geschaad. Gelet op de ernst en omvang van de verweten gedragingen en rekening houdend met het recente tuchtrechtelijke verleden van verweerster, acht de raad een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van 26 weken noodzakelijk en passend.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 23 oktober 2023 
in de zaken 23-288/A/A en 23-289/A/A/D 
naar aanleiding van de klacht van:

(23-288/A/A)
klaagster
gemachtigde: mr. M.A. Collet

en

(23-289/A/A/D)
deken

over:

verweerster


1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
In beide zaken:  
1.1    Op 29 oktober 2022 heeft de gemachtigde van klaagster namens klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster (23-288/A/A).
1.2    Bij separate brieven van 26 april 2023 met bijlagen, door de raad op dezelfde datum ontvangen, heeft de deken een dekenbezwaar met kenmerk 2218160 ingediend over verweerster (23-289/A/A/D) en tevens de klacht met kenmerk 2128960 ter kennis van de raad gebracht. 
1.3    De klacht en het dekenbezwaar zijn gevoegd behandeld op de zitting van de raad van 8 september 2023. Daarbij waren aanwezig: de deken met stafmedewerker mr. P.J. V, klaagster met haar gemachtigde en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4    De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde klachtdossiers en van de op de inventarislijst van het dekenbezwaar genoemde bijlagen 1 tot en met 8 en van de op de inventarislijst van de klacht genoemde bijlagen 1 tot en met 5. 

2    FEITEN
De klacht  
2.1    Voor de beoordeling van de klacht en het dekenbezwaar gaat de raad, gelet de toegezonden dossiers en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Klaagster en haar ex-man (hierna: de man) zijn op 19 juli 2010 getrouwd in Nederland. Zij zijn ook in Iran getrouwd en zijn beiden van Iraanse afkomst. 
2.3    De man had een dubbele identiteit, te weten de heer K. K geboren op 26 maart 1977 met de Iraanse nationaliteit, en de heer A. K geboren op 15 april 1978 met de Nederlandse nationaliteit. De man heeft op enig moment de bijstand van verweerster ingeroepen. Volgens klaagster was dit omdat de dubbele identiteit van de man tot problemen leidde, zodat werd besloten dat de man zijn naam in Nederland zou laten corrigeren. Om dit te kunnen regelen moest het Nederlandse huwelijk - met hulp van verweerster - worden ontbonden, zodat het Iraanse huwelijk in Nederland kon worden ingeschreven.  
2.4    Op 30 mei 2018 heeft klaagster een e-mail van verweerster ontvangen, waarin zij klaagster schrijft: “Ik heb de afgelopen periode gesproken met [de man] in het kader van zijn wens om de echtscheiding te formaliseren (…) Ik hoor graag van u of uw advocaat welke andere kwesties u graag zou willen regelen in het kader van de echtscheiding. Ik geef u alvast mee dat cliënt de voorkeur geeft aan onderling overleg en de gang naar de rechter waar mogelijk wil voorkomen. Mag ik u vragen om over het bovenstaande na te denken en u uitnodigen om contact met mij op te nemen al dan niet via een advocaat.”
2.5    Klaagster heeft vervolgens de advocaat mr. M benaderd. Bij e-mail van 31 mei 2018 heeft klaagster verweerster laten weten dat haar advocaat contact met haar zou opnemen. 
2.6    Bij e-mail van 1 juli 2018 heeft mr. M verweerster het volgende geschreven: “Tot mij heeft zich gewend [klaagster]. Cliënte zond mij alvast uw e-mail aan haar van 30 mei 2018. Na een bespreking met cliënte zal ik u haar reactie zenden.” 
2.7    Op 8 juli 2018 heeft verweerster namens de man een echtscheidingsverzoek bij de rechtbank ingediend. 
2.8    Verweerster heeft klaagster bij e-mail van 11 juli 2018 (09:17 uur) een echtscheidingsconvenant gestuurd en haar daarbij het volgende meegedeeld: “Ik heb u eerder gemaild en vervolgens niets meer van uw advocaat vernomen die mij namens u heeft gemaild. Ik begreep van [de man] dat u niet langer door deze advocaat wordt vertegenwoordigd. Ik schrijf u daarom rechtstreeks aan. Mocht de betreffende advocaat of een andere advocaat voor u optreden dan kunt u deze e-mail naar hem/haar doorzenden en deze e-mail aan u als niet geschreven beschouwen. Op verzoek van [de man] heb ik een echtscheidingsconvenant opgesteld (…). Ik mail u nu als advocaat van [de man]. Ik ben dus geen advocaat die voor u of voor u beide optreedt. Ik adviseer u om zich goed te laten informeren alvorens dit convenant te ondertekenen. De verantwoordelijkheid om u goed te laten informeren ligt bij u.” In het echtscheidingsconvenant is onder meer neergelegd dat de echtelijke woning wordt toegescheiden aan de man en dat de aanspraak van klaagster op de helft van de overwaarde wordt verrekend met een vorderingsrecht van de man terzake van de helft van zijn investering in de woning, als gevolg waarvan klaagster in het kader van de verdeling niets meer toekomt.
2.9    Enkele uren later, bij e-mail van 11 juli 2018 (13:33 uur), heeft verweerster de man en klaagster het volgende geschreven: “Als ik het goed begrijp da[n] komt u morgen samen naar kantoor en zie ik u rond 09:00 uur. Van [de man] heb ik begrepen dat u ([klaagster] Nederlands spreekt op hbo-niveau). Dat volstaat. Neemt u een paspoort of een ID kaart mee? @[klaagster], bevestigt u ook nog dat u morgen met [de man] komt?”
2.10    Op 12 juli 2018 hebben partijen het echtscheidingsconvenant ondertekend op het kantoor van verweerster. Bij e-mail van 12 juli 2018 heeft verweerster de man, met klaagster in cc, het getekende echtscheidingsconvenant toegezonden. Verweerster schrijft in dat verband: “Van [klaagster] heb ik een kopie van haar identiteitsbewijs en ik heb het echtscheidingsconvenant toegelicht. Ik heb daarbij aangegeven dat ik uw advocaat ben en uw belangen behartig en niet die van haar. Ik heb haar ook gewezen op haar belang en recht om advies in te winnen bij een advocaat. Ik heb nadrukkelijk gewezen op de vaststelling van de waarde van de woning en de daaraan gekoppelde vaststellingsovereenkomst. Ik heb uitgelegd dat de woning alleen kan worden geleverd als zij ontslagen zal worden van haar hoofdelijke aansprakelijkheid onder de hypotheek. Ik heb bij de rechtbank een wijziging van het verzoekschrift ingediend. Deze treft u bijgaand ook aan. De wijziging zal ik aan [klaagster] laten betekenen door een deurwaarder. Als ik van de deurwaarder het exploot heb ontvangen zal ik deze doorzenden naar de rechtbank. Ik zal u op de hoogte houden van de ontwikkelingen in uw zaak. Zoals afgesproken zou ik [klaagster] meenemen in de cc en haar informeren.”
2.11    Bij e-mail van 14 juli 2018 heeft verweerster de man, met klaagster in cc, het bewijs van inschrijving van het echtscheidingsverzoek in het huwelijksgoederenregister toegezonden. Zij schrijft voor zover relevant: “In de bijlage treft u aan het bewijs van inschrijving van het echtscheidingsverzoek in het huwelijksgoederenregister. Door de inschrijving kunnen derden weten dat er een echtscheidingsprocedure loopt en bent u over en weer niet meer aansprakelijk voor schulden die de ander aangaat. Ik verwacht dat de deurwaarder deze week het verzoekschrift tot echtscheiding en het gewijzigde verzoek zal betekenen. Ik zal het vanaf daar verder oppakken. @ [klaagster], Zoals afgesproken zou ik u op de hoogte houden van het proces. Ik houd u op de hoogte maar daarmee ben of word ik niet uw advocaat. Ik ben de advocaat van [de man] en behartig zijn belangen. Dat staat er niet aan in de weg dat ik u wel op de hoogte mag houden van de voortgang van het echtscheidingsproces.”
2.12    Bij e-mail van 16 juli 2018 heeft verweerster de man, met klaagster in cc, als volgt bericht: “Ik heb met de deurwaarder kortgesloten dat hij morgen de stukken zal betekenen aan [klaagster]. Zoals afgesproken zou ik [klaagster] op de hoogte stellen. @ [klaagster], zoals beloofd zou ik u op de hoogte houden. Morgen zal de deurwaarder twee stukken aan u uitreiken. Neemt u goed kennis van deze stukken. In deze stukken staan de verweertermijnen voor u.”
2.13    Op 17 juli 2018 heeft klaagster een gewijzigd echtscheidingsverzoek d.d. 12 juli 2018 via de deurwaarder ontvangen. 
2.14    Bij e-mail van 6 augustus 2018 heeft verweerster de man, met klaagster in cc, voor zover relevant, bericht: “De rechtbank heeft alle stukken in goede orde ontvangen. De verweertermijn eindigt op 28 augustus. Als er dan geen verweer is gevoerd dan zal naar alle waarschijnlijkheid de rechtbank de echtscheiding uitspreken op de eerstvolgende roldatum (4 weken later).”
2.15    Bij beschikking van 5 oktober 2018 is de echtscheiding uitgesproken. 
2.16    Op 10 oktober 2018 heeft verweerster een e-mail gestuurd aan de man met klaagster in cc, waarin klaagster is uitgenodigd een afspraak te maken met een toenmalige kantoorgenote van verweerster, mr. S, om de akte van berusting te komen ondertekenen. Zij schrijft voor zover relevant: “In de bijlage treft u aan de echtscheidingsbeschikking. Op 5 oktober is de echtscheiding uitgesproken. U bent pas formeel gescheiden op het moment dat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Hiervoor is de verklaring van u beide nodig. Die verklaring; de akte van berusting moet u beide ondertekenen. Ik heb de verklaring opgesteld en treft u aan in de bijlage. Voor [de man] geldt dat u deze kunt ondertekenen en met de post retour kunt zenden naar mij. 
Voor [klaagster] geldt wat anders. Omdat zij formeel niet mijn cliënte is maar de wederpartij moet zij de akte van berusting ondertekenen bij mijn collega. Als u mij laat weten op welke dag u kunt dan zorg ik dat er een collega op kantoor beschikbaar is in wiens bijzijn u de akte van berusting kunt ondertekenen. Neemt u contact met mij op om een afspraak in te plannen? Als de akte van berusting door u beide is ondertekend dan zal ik de echtscheiding in laten schrijven en u beide daarvan een bewijs zenden. U heeft dan de bevestiging dat u bent gescheiden.”
2.17    Bij e-mail van 17 oktober 2018 heeft verweerster de man, met klaagster in cc, het volgende laten weten: “Ik heb de ondertekening van de akte van berusting met mijn collega besproken en het is mogelijk dat u beide, zowel u als [klaagster], de akte ondertekent en de akte met de post naar mij toezendt. Van [klaagster] ontvang ik dan wel graag een email met een kopie / scan /  foto van de door haar getekende akte en de akte met de post daarna zodat ik kan zien dat zij de akte heeft ondertekend (via haar email komt dan die bevestiging).”  
2.18    Bij e-mail van 23 januari 2019 heeft verweerster vervolgens aan de man, met klaagster in cc, geschreven: “Kan [klaagster] op zeer korte termijn de akte van berusting ondertekenen? Ontvang ik deze niet met de post voor eind volgende week dan zal [ik] de echtscheiding openbaar moeten betekenen en publiceren zodat deze alsnog kan worden ingeschreven. De termijnen beginnen nu wel te dringen. De akte voeg ik nogmaals bij. [Klaagster] kan deze ondertekenen en met de post naar mij zenden.”
2.19    Bij e-mail van 30 januari 2019 heeft de man verweerster als volgt geschreven: “Hierbij wil ik u late[n] weten dat [klaagster] op 24-01-2019 de akte van berusting getekend en naar u gestuurd kunt u mij laten weten dat u de onder tekende akte ontvangen.”
2.20    Bij e-mail van 31 januari 2019 heeft verweerster de man, met klaagster in cc, geantwoord dat zij de akte van berusting heeft ontvangen. 
2.21    De echtscheidingsbeschikking is op 27 maart 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, met daarbij een akte van berusting. Op de akte van berusting staat de naam van klaagster getypt, voorzien van een handtekening en van de datering “15 november” (handgeschreven) 2018 (getypt). Onderaan de akte staat de volgende verklaring van verweerster: “Bovenvermelde handtekening is door mij gecontroleerd en is afkomstig van [klaagster], 8/3/2019, Advocaat [volgt naam verweerster, voorzien van een handtekening, rvd]”. 
2.22    Bij e-mail van 28 maart 2019 heeft verweerster de man, met klaagster in cc, geschreven, voor zover relevant: “In de bijlage treft u aan het bewijs van de inschrijving van de echtscheiding. Per 27 maart 2019 bent u formeel gescheiden.”
2.23    Ruim een jaar later, op 15 september 2020, is tussen de man en klaagster een geschil ontstaan, waarna de man de echtelijke woning heeft verlaten. Op 4 januari 2021 heeft verweerster namens de man klaagster aangezegd de woning, met medeneming van persoonlijke eigendommen, uiterlijk 1 februari 2021 te verlaten en gesommeerd mee te werken aan de levering van de woning aan de man. 
2.24    Bij e-mail van 20 januari 2021 heeft mr. M namens klaagster verweerster het volgende bericht gestuurd, voor zover relevant. “U heeft een convenant opgesteld waarin onjuiste informatie is opgenomen. Zo is niet vermeld dat partijen in Iran gehuwd zijn en dat uw cliënt in twee landen onder twee verschillende identiteiten met de vrouw gehuwd is. Daarnaast heeft u opgenomen in die convenant dat cliënt afstand doet van haar recht op eigendom en de woning aan uw client zal worden toebedeeld zonder dat cliënte heeft begrepen waar zij voor had getekend. U heeft cliënte zoals zij mij vertelde niet gevraagd of zij de taal goed verstaat en zonder aanwezigheid van een advocaat van de kant van de vrouw en zonder dat er een tolk was cliënte een convenant laten tekenen waarbij zij al haar rechten opgaf. Daarnaast heeft u niet gemeld in dat convenant dat cliënte ruim € 69.000 geïnvesteerd heeft in die woning. Cliënte heeft mij de bankafschriften daarvan toegestuurd alsmede het bewijs van hoe zij het geld vanuit Iran naar Nederland heeft laten overmaken. Cliënte is voornemens om de zaak aan de rechter voor te leggen en het vernietigen van het convenant en de levering bij notaris te vorderen. Daarnaast zal cliënte de rechtbank verzoeken om het huwelijk tussen partijen te ontbinden en zal [zij] verzoeken om de man te veroordelen tot betaling van haar bruidsgave. Cliënte zal dan ook gelet het voorgaande de echtelijke woning niet verlaten.”
2.25    Vervolgens zijn er diverse procedures gevoerd tussen partijen, waaronder drie kortgedingprocedures met hoger beroep, een echtscheidingsverzoek voor het Iraans huwelijk met hoger beroep en een ontbindingsprocedure voor het echtscheidingsconvenant. Daarnaast zijn er verschillende procedures in Iran gevoerd.   
2.26    Op 29 oktober 2022 heeft klaagsters gemachtigde namens klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
Het dekenbezwaar:
2.27    De deken heeft aanleiding gezien nadere vragen aan verweerster te stellen over haar handelwijze in de zaak waarin zij als advocaat voor de man heeft opgetreden.  
2.28    Bij e-mailbericht van 28 februari 2023 heeft de deken verweerster verzocht om een afschrift van het volledige onderliggende dossier dat verweerster voor de man heeft behandeld, waaronder alle processtukken, adviezen, correspondentie van en aan klaagster of mr. M.
2.29    Bij e-mail van 13 maart 2023 heeft verweerster de deken, voor zover relevant, als volgt geantwoord: “Ik zal het dossier van de echtscheiding uit het archief halen en kopiëren. Ik zie alleen een termijn van 3 jaar waarbinnen de klacht moet zijn ingediend. [Klaagster] heeft langer dan 3 jaar geleden van mij, de deurwaarder en een notaris alle stukken ontvangen. Ketst de klacht niet al af op de termijn van 3 jaar of zie ik iets over het hoofd? (…)”
2.30    Op eveneens 13 maart 2023 heeft verweerster de deken een brief met bijlagen gestuurd. In de brief schrijft verweerster: “De advocaat van [klaagster] heeft aangegeven [klaagster] nooit te hebben gesproken. Zij hadden een afspraak (wanneer weet ik niet) maar die is afgezegd (wanneer weet ik niet). Mijn collega mw. [S] heeft met [klaagster] gesproken. Zij heeft het convenant met [klaagster] doorgenomen en gechecked of haar Nederlands voldoende was. Diezelfde collega heeft ook gesproken met [klaagster] over het ondertekenen van de akte van berusting. Bij beide gesprekken was ik niet aanwezig en hierover kan ik niets zinnigs zeggen. Mw. [S] is inmiddels met pensioen. [Klaagster] ontkent ooit met een collega van mij te hebben gesproken. Kijkt u nog naar de termijn van 3 jaar of het nog zonnig [de raad begrijpt: nodig] is om het procesdossier van de echtscheiding aan te leveren. En denkt u nog na waarom ik alle procesdossier moet kopiëren?”
2.31    Bij e-mailbericht van 16 maart 2023 heeft de deken verweerster het volgende bericht gestuurd, voor zover relevant: “U geeft aan dat voor wat betreft de klacht van [klaagster] mogelijk sprake zou zijn van overschrijding van de driejaarstermijn zoals opgenomen in artikel 46 lid 1 onder a Advocatenwet. Een oordeel daarover is voorbehouden aan de tuchtrechter, de tuchtrechter zal dit ambtshalve toetsen. Een en ander heeft geen gevolgen voor het onderhavige dekenonderzoek. Naar aanleiding van de inhoud van uw reactie heb ik de volgende aanvullende vragen: 1. U geeft aan dat de advocaat van [klaagster] heeft aangegeven haar nooit te hebben gesproken. Zou u mij een afschrift van de correspondentie tussen u en [mr. M] en/of telefoonnotities kunnen toesturen waar dit uit blijkt? 2. U geeft aan dat uw collega [mr. S] met [klaagster] heeft gesproken, het convenant met haar heeft doorgenomen en heeft geverifieerd of haar Nederlands voldoende was. [Mr. S] zou ook hebben gesproken met [klaagster] over het ondertekenen van de akte van berusting. Aangezien [klaagster] een en ander betwist verzoek ik u dit nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door middel van een schriftelijke verklaring van [mr. S] waaruit blijkt wat [mr. S] precies met [klaagster] heeft besproken. In uw e-mailbericht van 13 maart 2023 laat u weten dat de opgevraagde dossiers erg omvangrijk zijn, waarbij u zich afvraagt of het nodig is dat u alle dossiers integraal kopieert. Vooralsnog zal ik genoegen nemen met de beantwoording van bovenstaande twee vragen en hoeft u de opgevraagde dossiers niet integraal te kopiëren en toe te sturen.”
2.32    Bij e-mailbericht van 20 maart 2023 heeft verweerster hierop gereageerd. Zij schrijft onder meer: “Deze informatie staat in het procesdossier en zijn de woorden van [mr. M]. Niet mijn woorden. Ik baseer mij op hetgeen [mr. M] zegt / schrijft. Ik verwijs naar het processtuk in mijn eerste uitgebreide bericht aan u. U heeft van mij alle e-mails ontvangen. Vandaag of morgen gaan de processtukken in de echtscheidingsprocedure met de post naar u met een kort begeleidend schrijven. Ik zal [mr. S] nog bellen en kom op die vraag nog terug.”
2.33    Bij brief met bijlagen van 20 maart 2023 heeft verweerster de processtukken van de echtscheidingsprocedure toegezonden.
2.34    Bij e-mail van 30 maart 2023 heeft de deken verweerster de volgende aanvullende vraag gesteld: “In reactie op mijn verzoek om een afschrift te mogen ontvangen van correspondentie tussen u en [mr. M] en/of telefoonnotities waaruit blijkt dat [mr. M] zou hebben aangegeven [klaagster] nooit te hebben gesproken verwijst u naar het procesdossier, hetgeen [mr. M] schrijft en naar uw reactie op de klacht. Zou u dit nader kunnen specificeren? Ik heb tussen de stukken geen correspondentie van [mr. M] aangetroffen waarin zij schrijft dat zij [klaagster] niet (langer) bijstaat. Als bijlage 2 bij de klacht is een e-mailbericht van 1 juni [de raad begrijpt 1 juli] 2018 overgelegd van [mr. M] aan u waarin zij zich aan u voorstelt als de advocaat van [klaagster]. Uit uw reactie op de klacht heb ik opgemaakt dat u vervolgens niets meer van [mr. M] heeft vernomen en uw cliënt aan u aangaf dat [mr. M] [klaagster] niet langer bijstond. Bij repliek heeft u voorts aangevoerd dat u [mr. M] eenmaal telefonisch heeft gesproken maar dat u zich niet meer kunt herinneren wat er tijdens dat telefoongesprek precies is gezegd en u ook geen telefoonnotitie van dit gesprek heeft gemaakt. Mag ik hieruit concluderen dat u voorafgaand aan het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant op 12 juli 2018 niet bij [mr. M] heeft geverifieerd of zij [klaagster] nog langer bijstond, althans hier niets van heeft vastgelegd? Tot slot ontvang ik nog graag de verklaring van [mr. S] waarnaar u refereert.”
2.35    Bij e-mail van 12 april 2023 heeft verweerster de deken als volgt bericht: “Ik heb inmiddels in de database / software kunnen terugkijken naar 2018 en kan aan de hand van de agenda's een beetje zien wie het mogelijk geweest zou kunnen zijn. [Mr. S] kan zich namelijk het gesprek uit 2018 niet herinneren dus ik zal mijn andere collega's ook moeten gaan vragen. Ik denk alleen wel dat het moeilijk wordt om een gesprek van bijna 5 jaar geleden te herinneren. Weet [klaagster] iets? Op welke verdieping heeft zij gesproken en hoe zag diegene eruit: man/vrouw, lang, zwart haar, blond haar, hoogzwanger? Wat heeft zij besproken? Dat helpt? Als [klaagster] niets weet dan houdt het denk ik op. Als een collega van mij zich toch nog iets herinnert dan zal ik het aangeven. En anders houdt het voor nu op. Zou ik [de man] mogen vragen of hij zich nog iets kan herinneren? Hij was er immers bij toen zij werd opgehaald uit de spreekkamer en later ook bij het gesprek met mij? Ik heb hem nog niet gevraagd.”
2.38 Op 26 april 2023 heeft de deken een dekenbezwaar over verweerster ingediend.

3.    KLACHT EN DEKENBEZWAAR
De klacht:
3.1.    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende:
a) verweerster heeft de persoonsgegevens van de man systematisch verkeerd, althans wisselend en onoverzichtelijk, opgenomen in haar processtukken; 
b) verweerster heeft onvolledige en onjuiste informatie verstrekt aan de rechtbank;
c) verweerster heeft klaagster een echtscheidingsconvenant laten ondertekenen zonder dat haar advocaat hierover was geïnformeerd, waarbij zij klaagster het doel en de strekking van het echtscheidingsconvenant niet goed heeft uitgelegd, klaagster dit dan ook niet goed heeft begrepen en verweerster vervolgens een scheidingsprocedure heeft gevoerd zonder klaagster of haar advocaat hierover te informeren;
d) verweerster heeft de gemeente valselijk (althans onjuist) geïnformeerd door de echtscheiding te laten inschrijven in de registers van de burgerlijke stand met een akte van berusting met daarop een handtekening die volgens verweerster gecontroleerd van klaagster zou zijn terwijl klaagster die handtekening nimmer heeft gezet, laat staan in bijzijn van verweerster, waarbij ook de inschrijving niet is gecommuniceerd aan klaagster of haar advocaat;   
e) verweerster heeft meegewerkt aan een situatie waarbij het recht is misbruikt, althans op een manier is aangewend zoals dat niet is bedoeld, door een echtscheidingsconvenant uit 2018 te gebruiken om klaagster in 2021 uit haar woning te verdrijven en van haar bezittingen te beroven.    
Het dekenbezwaar:
3.2.    De deken heeft op grond van hetgeen uit haar nader onderzoek naar voren is gekomen aanleiding gezien voor het indienen van een dekenbezwaar op grond van artikel 46f Advocatenwet. 
3.3.    Het dekenbezwaar luidt dat verweerster heeft gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet door:
    a) klaagster een echtscheidingsconvenant te laten ondertekenen zonder de (laatst bekende) advocaat van klaagster hierover te informeren, althans zonder bij de (laatst bekende) advocaat van klaagster te verifiëren of deze klaagster nog steeds bijstond;
    b) klaagster een echtscheidingsconvenant te laten ondertekenen zonder bijstand van een advocaat, terwijl niet is gebleken dat verweerster heeft gecontroleerd of klaagster de Nederlandse taal machtig was, en voorts niet is gebleken dat verweerster de inhoud van het echtscheidingsconvenant voldoende heeft uitgelegd aan klaagster;
    c) een echtscheidingsverzoek bij de rechtbank in te dienen zonder de (laatst bekende) advocaat van klaagster hierover te informeren, althans zonder bij de (laatst bekende) advocaat van klaagster te verifiëren of deze klaagster nog steeds bijstond;
    d) een handtekening op de akte van berusting te legaliseren, terwijl niet is gebleken dat die in het bijzijn van verweerster (of een collega) is gezet.

4.    VERWEER 
4.1.    Verweerster heeft verweer gevoerd tegen de klacht en het dekenbezwaar. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5.    BEOORDELING
5.1.    De raad ziet aanleiding eerst het dekenbezwaar te bespreken. 
Het dekenbezwaar 23-289/A/A/D
Ontvankelijkheid dekenbezwaar 
5.2.    Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Discipline van 17 mei 2021 (ECLI:NL:TAHVD:2021:94) overweegt de raad dat dekenbezwaren vallen onder de reikwijdte van artikel 46g Advocatenwet, zodat dus ook voor het indienen van een dekenbezwaar een vervaltermijn van drie jaar geldt. Deze termijn van drie jaar gaat lopen na de dag waarop de deken heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten waarop het bezwaar van de deken betrekking heeft. Nu de deken door indiening van de klacht van klaagster van 29 oktober 2022 bekend is geworden met de gedragingen van verweerster, stelt de raad vast dat het dekenbezwaar tijdig is en derhalve ontvankelijk is. 
Inhoudelijke beoordeling dekenbezwaar
5.3.    Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht of een dekenbezwaar dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke normen, daarbij wel van belang zijn. Een advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig wordt geschaad, en dient zich te allen tijde te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen (HvD 30 augustus 2019, ECLI:NL: TAHVD:2019:125).
5.4.    In het dekenbezwaar staat centraal het handelen van verweerster als advocaat van de wederpartij (de man) van klaagster in de onderliggende echtscheidingsprocedure. Uitgangspunt is dat de advocaat van de wederpartij veel vrijheid heeft om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat deze tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. In familiezaken geldt bovendien een zwaardere zorgplicht en moet een advocaat waken voor onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden. 
Onderdelen a) en c) van het dekenbezwaar
5.5.    Deze onderdelen van het dekenbezwaar lenen zich gelet op hun onderlinge samenhang voor een gezamenlijke bespreking. De deken heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klaagster een echtscheidingsconvenant te laten ondertekenen zonder de (laatst bekende) advocaat van klaagster hierover te informeren, althans zonder bij de (laatst bekende) advocaat van klaagster te verifiëren of deze klaagster nog steeds bijstond. Ook heeft verweerster het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank ingediend zonder de (laatst bekende) advocaat van klaagster hierover te informeren, althans zonder bij de (laatst bekende) advocaat van klaagster te verifiëren of deze klaagster nog steeds bijstond.
5.6.    De raad verklaart deze onderdelen van het dekenbezwaar gegrond. Uit de gedingstukken blijkt dat mr. M zich bij e-mail van 1 juli 2018 als de advocaat van klaagster aan verweerster bekend heeft gemaakt. Ondanks deze e-mail heeft verweerster namens de man op 8 juli 2018 een echtscheidingsverzoek bij de rechtbank ingediend zonder mr. M hiervan in kennis te stellen. Vervolgens heeft verweerster enkele dagen later per e-mail van 11 juli 2018 rechtstreeks aan klaagster geschreven dat zij niets meer van mr. M had gehoord en dat zij van de man had begrepen dat klaagster niet langer door mr. M werd vertegenwoordigd en daarbij een concept-echtscheidingsconvenant gevoegd. Hoewel verweerster klaagster hierbij nog wel heeft geadviseerd zich goed te laten informeren alvorens dit convenant te ondertekenen, was hiervoor in de praktijk geen ruimte want verweerster maakte al enkele uren later met klaagster en de man een afspraak om de volgende ochtend op 12 juli 2018 bij haar op kantoor het convenant te komen onderteken. De raad is van oordeel dat het op de weg van verweerster had gelegen om het echtscheidingsverzoek en het concept-echtscheidingsconvenant aan mr. M, als de (laatst bekende) advocaat van klaagster, toe te sturen, dan wel om rechtstreeks bij mr. M te verifiëren of zij klaagster nog steeds als advocaat bijstond. Door dit na te laten, heeft verweerster niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen die haar in dit verband jegens klaagster had gepast. Verweerster heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die leiden tot een ander oordeel. De raad acht onderdelen a) en c) van het dekenbezwaar dan ook gegrond.  
Onderdeel b) van het dekenbezwaar
5.7.    De deken heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klaagster een echtscheidingsconvenant te laten ondertekenen zonder bijstand van een advocaat en zonder dat is gebleken dat verweerster heeft gecontroleerd of klaagster de Nederlandse taal machtig was. Ook is niet gebleken dat verweerster de inhoud van het echtscheidingsconvenant voldoende heeft uitgelegd aan klaagster.
5.8.    De raad verklaart dit onderdeel van het dekenbezwaar gegrond. Als een advocaat optreedt voor één van partijen bij het opstellen van een echtscheidingsconvenant dient de advocaat zorgvuldigheid te betrachten en oog te hebben voor de nadelige gevolgen die convenanten kunnen meebrengen voor de wederpartij (zie Raad van Discipline Amsterdam 25 augustus 2010, ECLI:NL:TADRAMS:2010:YA0916). Indien sprake is van benadeling van één der partijen, dient hij de benadeelde partij hierover te informeren en aan te geven waaruit het nadeel voor die partij bestaat (Raad van Discipline s’-Hertogenbosch 6 oktober 2014, ECLI:NL:TADRSHE:2014:241). Dit geldt temeer wanneer, zoals in het geval van klaagster, bekend is dat het Nederlands niet de moedertaal is. Naar het oordeel van de raad is niet gebleken dat verweerster in dit geval aan deze verzwaarde zorgplicht heeft voldaan. Ook hier geldt in de eerste plaats dat het op de weg van verweerster had gelegen om bij mr. M te verifiëren of zij klaagster nog steeds bijstond voordat zij klaagster rechtstreeks aanschreef en haar uitnodigde om bij haar op kantoor het echtscheidingsconvenant te ondertekenen. Niet gebleken is dat verweerster dit heeft gedaan. Evenmin is gebleken dat verweerster, voorafgaand aan het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant, bij klaagster heeft geverifieerd of zij de Nederlandse taal voldoende machtig is. Verweerster heeft erop gewezen dat zij, zoals zij in de e-mail van 11 juli 2018 heeft gemeld, van de man had begrepen dat klaagster Nederlands spreekt op hbo-niveau en dat dit volgens haar volstond. Deze e-mail, die kennelijk gebaseerd was op informatie bij de eigen cliënt, kan evenwel niet gelden als een zorgvuldige verificatie ten aanzien van het taalbegrip van klaagster. Bovendien blijkt niet dat verweerster klaagsters reactie op deze e-mail heeft afgewacht. De raad tekent hierbij aan dat een kritische houding ten aanzien van het taalniveau van verweerster, ook gelet op de indruk die de raad ter zitting heeft gekregen van het taalbegrip van klaagster, wel op zijn plaats was geweest. Nu verweerster ook niet duidelijk heeft gemaakt op welke andere wijze zij zich ervan heeft vergewist dat klaagster de Nederlandse taal voldoende machtig was om het echtscheidingsconvenant, een juridisch document met ingrijpende gevolgen voor klaagster, te begrijpen, slaagt het eerste onderdeel van klachtonderdeel b) van het dekenbezwaar.
5.9.    Daarbij komt dat ook niet is gebleken dat en hoe verweerster de inhoud van het echtscheidingsconvenant aan klaagster heeft toegelicht. Klaagster heeft ter zitting verklaard zich te herinneren dat verweerster klaagster enkel had gevraagd of de man haar iets had uitgelegd, waarop klaagster met ‘ja’ had geantwoord. Verweerster zelf heeft hierover wisselende verklaringen afgelegd: aanvankelijk heeft zij aan de deken te kennen gegeven dat haar oud-collega mr. S het convenant moet hebben uitgelegd aan klaagster, later, toen bleek dat mr. S hier geen herinnering aan had, is zij hiervan teruggekomen en heeft zij naar voren gebracht dat vermoedelijk een andere collega de inhoud van het echtscheidingsconvenant heeft uitgelegd, maar dat zij niet precies kan nagaan wie dit is geweest en die collega ook niet ‘in de problemen’ wil brengen. Gelet op die laatste toevoeging moet betwijfeld worden of verweerster zich de ernst van dit klachtonderdeel realiseert. Voor zover verweerster heeft gesteld dat mogelijk een andere collega het echtscheidingsconvenant heeft toegelicht aan klaagster, blijkt dit in elk geval op geen enkele wijze uit het klachtdossier. Klaagster heeft ter zitting ook betwist dat de inhoud van het convenant aan haar is uitgelegd. Zij heeft verklaard dat de collega van verweerster haar en de man enkel koffie/thee had aangeboden, maar geen toelichting had gegeven op het echtscheidingsconvenant. Dit betekent dat aan het betoog van verweerster voorbij wordt gegaan en dat ook het tweede onderdeel van onderdeel b) van het dekenbezwaar slaagt. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster met haar handelwijze in dit bezwaaronderdeel de grens van het tuchtrechtelijk laakbare ernstig overschreden nu niet gebleken is dat verweerster de inhoud van het echtscheidingsconvenant heeft uitgelegd aan klaagster, die geen bijstand genoot van een advocaat.  
Onderdeel d) van het dekenbezwaar 
5.10.    De deken heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de handtekening op de akte van berusting te legaliseren, terwijl niet is gebleken dat die in het bijzijn van verweerster (of van een collega van verweerster) is gezet. 
5.11.    De raad verklaart dit onderdeel van het dekenbezwaar gegrond. Een advocaat mag pas tot het legaliseren van een handtekening overgaan als hij ervoor kan instaan dat die handtekening ook afkomstig is van degene die in het betreffende stuk wordt bedoeld. In de regel zal dit betekenen dat de advocaat een handtekening alleen kan legaliseren als deze in zijn aanwezigheid is geplaatst en hij zich, door inzage in een identiteitsbewijs of anderszins, heeft kunnen overtuigen van de identiteit van degene, wiens handtekening hij legaliseert (vergelijk Raad van Discipline ’s-Gravenhage 11 januari 2021, ECLI:NL:TADRSGR:2021:7). Zoals volgt uit het feitenoverzicht heeft verweerster klaagster op 10 oktober 2018 per e-mail uitgenodigd een afspraak te maken met de toenmalige kantoorgenote van verweerster (mr. S) om de akte van berusting te komen ondertekenen. Vervolgens schrijft verweerster op 17 oktober 2018 dat het ook mogelijk is de akte van berusting te ondertekenen en per post toe te zenden, onder de voorwaarde dat ook per e-mail een foto wordt toegezonden. Wanneer verweerster dan op 23 januari 2019 constateert dat de akte nog niet door klaagster is getekend, mailt zij, opnieuw naar de man met klaagster in cc, de vraag wanneer klaagster kan komen tekenen, waarna de man (zonder dat klaagster ditmaal in de cc staat) op 30 januari 2019 terugmailt dat klaagster de akte op 24 januari 2019 heeft getekend en verweerster vraagt te bevestigen dat zij deze heeft ontvangen.  Op 31 januari 2019 mailt verweerster aan de man, met klaagster in cc, dat zij de akte van berusting met de handtekening heeft ontvangen. Op de akte staat vermeld dat klaagster deze op 15 november 2018 heeft ondertekend en dat verweerster op 8 maart 2019 heeft gecontroleerd dat de handtekening afkomstig is van klaagster. Klaagster ontkent de akte van berusting te hebben ondertekend. Zij ontkent ook kennis te hebben genomen van de e-mailwisseling (veelal met haar e-mailadres in cc) rondom de ondertekening van de akte; volgens klaagster was het haar ex-man die in die periode inbrak op haar e-mailaccount en ervoor zorgde dat e-mails buiten haar zicht bleven. Zoals verweerster ook erkent, is de door verweerster gelegaliseerde handtekening van klaagster op de akte van berusting niet in aanwezigheid van verweerster geplaatst. Dit had naar het oordeel van de raad vanzelfsprekend wel gemoeten. De verklaring van verweerster dat zij de handtekening heeft gecontroleerd en dat deze afkomstig is van klaagster, is dus feitelijk niet juist, hetgeen tuchtrechtelijk een ernstig verwijt oplevert. Daarbij komt dat verweerster ook in de aanloop naar het afgeven van haar verklaring, niet steeds de jegens klaagster vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Zo heeft verweerster niet kunnen verklaren waarom zij op 17 oktober 2018 opeens per e-mail aan de man (met klaagster in cc) te kennen gaf dat, ten behoeve van de legalisatie, volstaan kon worden met een getekende akte per post, mits verweerster ook zou worden voorzien van een foto. Deze laatste (onterecht, maar wel in het belang van klaagster gestelde) voorwaarde heeft verweerster nadien kennelijk ook nog laten varen. Ook zijn bij verweerster kennelijk geen alarmbellen afgegaan toen zij van - alleen - de man op 30 januari 2019 het bericht ontving dat klaagster de akte op 24 januari 2019 had ondertekend en dat deze naar haar onderweg was. Vervolgens heeft verweerster kennelijk evenmin aanleiding gezien nader onderzoek te doen naar de discrepantie tussen die door de man genoemde datum van 24 januari 2019 en de op de akte van berusting vermelde datum van ondertekening van 15 november 2018. Ook tast de raad in het duister waarom de verklaring van legalisatie van de handtekening door verweerster vervolgens pas op 8 maart 2019 is afgegeven. De raad rekent dit alles verweerster zwaar aan; op basis van de verklaring van verweerster is de echtscheidingsbeschikking immers ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, met grote gevolgen voor klaagster. Verweerster heeft ter zitting erkend dat zij rondom de legalisatie verkeerd heeft gehandeld en verklaard dat zij niet meer weet waarom zij dit destijds op deze manier heeft gedaan. De raad is van oordeel dat verweerster heeft gehandeld in strijd met de kernwaarde integriteit en acht bezwaaronderdeel d) dan ook gegrond. De raad merkt hierbij nog het volgende op. Als overwogen, heeft klaagster zelf gesteld dat zij verschillende aan haar gerichte e-mails van verweerster helemaal nooit heeft ontvangen en dus ook niet bekend was met, onder meer, de in haar naam getekende akte van berusting. Klaagster vermoedt dat dit komt doordat haar ex-man destijds inbrak op haar e-mailadres. Het is niet aan de raad om de juistheid van dit een en ander te verifiëren. Waar het om gaat is dat juist de zorgvuldigheidsnormen die door verweerster op onbetamelijke wijze zijn overschreden, ertoe strekten de belangen van klaagster, die niet werd voorzien van bijstand door een advocaat, te waarborgen. 
De klacht 23-288/A/A
Ontvankelijkheid klacht 
5.12.    De raad komt nu toe aan de beoordeling van de klacht van klaagster. De raad ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de klacht van klaagster tijdig is ingediend en overweegt hiertoe als volgt. Op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet geldt voor het indienen van een klacht een vervaltermijn van drie jaar. Deze termijn start op het moment dat de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Het gaat dan om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij de klager van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve wetenschap van dat handelen of nalaten bij de klager. 
5.13.    In lid 2 van artikel 46g is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. 
5.14.    De raad stelt vast dat de klacht van klaagster van 29 oktober 2022 gaat over verweersters bijstand aan de man in de periode 2018 - 2022. Gelet op de vervaltermijn van drie jaar, zoals neergelegd in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, kunnen de verwijten die betrekking hebben op verweersters gedragingen van meer dan drie jaar voor indiening van de klacht (en dus voor 29 oktober 2019) in beginsel niet inhoudelijk getoetst worden vanwege het overschrijden van de vervaltermijn. Klaagster heeft zich evenwel, als hiervoor overwogen, op het standpunt gesteld dat zij niet steeds kennis heeft genomen danwel kunnen nemen van verschillende e-mails van verweerster, omdat haar ex-man in die periode vermoedelijk inbrak op haar e-mailbox, een gegeven wat de raad, als overwogen, niet heeft kunnen verifiëren. Aangenomen moet echter worden dat klaagster bepaalde stukken rondom de echtscheiding wél heeft gezien, zoals een aan haar door de deurwaarder betekende echtscheidingsbeschikking. Klaagster heeft tegen deze achtergrond naar het oordeel van de raad niet voldoende concreet gemaakt wanneer zij telkens wel bekend is geworden met het handelen danwel nalaten van verweerster waarover zij nu klaagt. Het had op haar weg gelegen om duidelijk te maken waarom haar onderhavige klachtonderdelen steeds wel tijdig zijn ingediend. 
5.15.    Dit betekent concreet dat klachtonderdelen c) en d) volledig niet-ontvankelijk zijn wegens het overschrijden van de vervaltermijn. Overigens is al hiervoor, bij de beoordeling van het dekenbezwaar, materieel op deze klachtonderdelen beslist, zodat klaagster in zoverre niet in haar belangen wordt geschaad. Klachtonderdelen a), b) en e) zijn uitsluitend ontvankelijk voor zover deze betrekking hebben op gedragingen van verweerster die hebben plaatsgevonden na 29 oktober 2019. De raad overweegt ten aanzien van de klachtonderdelen a) b) en e) in zoverre het volgende.
Klachtonderdeel a) 
5.16.    Klaagster verwijt verweerster in dit klachtonderdeel dat zij in haar processtukken de persoonsgegevens van de man systematisch verkeerd, althans wisselend en onoverzichtelijk, heeft weergegeven. Klaagster geeft in haar klacht een opsomming van de processtukken waarin dat volgens haar is gebeurd. De raad overweegt hierover dat klaagster haar verwijten onvoldoende feitelijk en concreet heeft omschreven en evenmin met voldoende bewijsstukken heeft gestaafd. Hierdoor is het voor de raad niet mogelijk de feiten die de klaagster aan dit klachtonderdeel ten grondslag legt, vast te stellen en te beoordelen. Tegenover het verweer van verweerster heeft klaagster de klacht dan ook onvoldoende onderbouwd. Omdat de feitelijke grondslag ontbreekt, is dit klachtonderdeel voor zover tijdig ongegrond.
Klachtonderdeel b)
5.17.    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij onvolledige en onjuiste informatie heeft verschaft aan de rechtbank. Hierdoor weet de rechtbank niet of is de rechtbank minder alert op een mogelijke situatie die zich niet leent voor een verstekbehandeling, althans niet zonder klaagster hierin te hebben gehoord of betere pogingen te hebben ondernomen om klaagster te bereiken. Zo heeft de man volgens klaagster rechtbankpost onderschept, waardoor klaagster de mogelijkheid van hoor en wederhoor is ontnomen. Verweerster heeft de rechter hierover niet geïnformeerd. Ook heeft verweerster in de dagvaarding van het eerste kort geding gesteld dat klaagster op Hbo-niveau Nederlands beheerst, terwijl dat feitelijk onjuist is. 
5.18.    De raad overweegt dat het hem niet duidelijk is wat klaagster precies met dit klachtonderdeel bedoelt, hetgeen de raad tot de conclusie leidt dat klachtonderdeel b) voor zover tijdig, ongegrond is.
Klachtonderdeel e) 
5.19.    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij heeft meegewerkt aan een situatie waarbij het recht is misbruikt, althans op een manier is aangewend zoals dat niet is bedoeld, door een echtscheidingsconvenant uit 2018 te gebruiken om klaagster in 2021 uit haar woning te verdrijven en van haar bezittingen te beroven. Verweerster moet in 2018 en 2021 hebben geweten dat met het convenant de facto alle bezittingen van klaagster (in Nederland) werden afgenomen, op haar kleding na, en dat het niet waarschijnlijk is dat zulks vrijwillig zou kunnen geschieden. Verweerster had bij klaagster en haar advocaat moeten verifiëren of het daadwerkelijk de bedoeling was dit destijds zo af te spreken en geen medewerking mogen verlenen aan bedrog en oplichting door de man.
5.20.    De raad overweegt dat voor zover dit klachtonderdeel tijdig is de verwijten niettemin allen zijn terug te voeren tot de totstandkoming van het convenant. Inhoudelijke toetsing van verweersters betrokkenheid hierbij ketst in deze klachtprocedure af op de overschrijding van de vervaltermijn. Verder heeft de raad onvoldoende inzicht verkregen in de onderliggende civielrechtelijke procedure om te beoordelen of verweerster in tuchtrechtelijke zin verwijtbaar heeft gehandeld. Klachtonderdeel e) is in zoverre derhalve ongegrond. 
5.21.    De raad acht op grond van het voorgaande klachtonderdelen a), b), en e) niet-ontvankelijk voor zover deze betrekking hebben op gebeurtenissen die langer dan drie jaar voor indiening van de klacht hebben plaatsgevonden en voor het overige ongegrond. De klachtonderdelen c) en d) acht de raad volledig niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van de driejaarstermijn. 

6.    MAATREGEL
6.1.    Aangezien het dekenbezwaar in alle onderdelen gegrond wordt verklaard, is er aanleiding om een maatregel op te leggen. De raad is van oordeel dat verweerster de belangen van klaagster op ontoelaatbare wijze heeft geschaad. Verweerster heeft in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet gehandeld door klaagster een echtscheidingsconvenant te laten ondertekenen, zonder de (laatst bekende) advocaat van klaagster hierover te benaderen of bij die advocaat na te gaan of zij klaagster nog bijstond. Verder is niet gebleken dat verweerster voorafgaand aan het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant heeft gecontroleerd of klaagster de Nederlandse taal voldoende machtig was en of zij de inhoud van het echtscheidingsconvenant had begrepen. Daarnaast heeft verweerster een echtscheidingsverzoek bij de rechtbank ingediend zonder de (laatst bekende) advocaat van klaagster hierover te informeren of bij haar te verifiëren of zij klaagster nog bijstond. Tot slot heeft verweerster klaagsters handtekening op de akte van berusting gelegaliseerd, terwijl deze niet in bijzijn van verweerster is gezet en de identiteit aan de hand van een paspoort of ID kaart is gecontroleerd. Met dit laatste handelen heeft verweerster in strijd met de waarheid een verklaring afgelegd en daarmee ook de kernwaarde integriteit ernstig geschaad. Gelet op de ernst en omvang van de verweten gedragingen en rekening houdend met het recente tuchtrechtelijke verleden van verweerster, acht de raad een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van 26 weken noodzakelijk en passend.  

7.    KOSTENVEROORDELING 
7.1.    Nu de raad in het dekenbezwaar een maatregel oplegt, zal de raad verweerster op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
    a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
         b) € 500,- kosten van de Staat. 

7.2.    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 23-289/A/A/D. 

BESLISSING
Ten aanzien van het dekenbezwaar 23-289/A/A/D
De raad van discipline verklaart:
-    het dekenbezwaar in alle onderdelen gegrond;
-    legt aan verweerster de maatregel van schorsing voor de duur van 26 weken op;
-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster de navolgende algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
-    stelt als algemene voorwaarde dat verweerster zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
-    stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;
-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.
Ten aanzien van de klacht 23-288/A/A
De raad van discipline verklaart:
-    klachtonderdelen c) en d) niet-ontvankelijk; 
-    klachtonderdelen a), b), en e) niet-ontvankelijk voor zover deze betrekking hebben op de periode tot 29 oktober 2019;
-    de klachtonderdelen a), b), en e) ongegrond voor zover deze betrekking hebben op de periode vanaf 29 oktober 2019.

Aldus beslist door mr. K.M. van Hassel, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en M.J.E. van den Bergh leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2023.

Griffier    Voorzitter


Verzonden op: 23 oktober 2023