ECLI:NL:TADRAMS:2023:188 Raad van Discipline Amsterdam 23-624/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2023:188 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-10-2023 |
Datum publicatie: | 27-10-2023 |
Zaaknummer(s): | 23-624/A/A |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing; Kennelijk ongegronde klacht over de advocaat van de wederpartij. Van het innemen van ongefundeerde stellingen uitsluitend om klaagster in kwaad daglicht te stellen is geen sprake. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 23 oktober 2023
in de zaak 23-624/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 14 september 2023 met kenmerk 2234866/JS/BF, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerders cliënt (hierna ook De B) was als beginnend fysiotherapeut in dienst
getreden bij klaagster. In zijn proeftijd heeft De B zijn arbeidsovereenkomst beëindigd.
Vijf maanden later ontving hij van de advocaat van klaagster een sommatie tot betaling
van € 69.500,- aan verbeurde dwangsommen wegens schending van het concurrentiebeding.
1.2 Verweerder heeft op verzoek van De B een kortgedingprocedure tegen klaagster
aanhangig gemaakt, waarin hij om schorsing van het concurrentiebeding met boetebepaling
heeft verzocht.
1.3 Onder randnummer 3.2 van de kortgedingdagvaarding staat het volgende:
“Op zijn eerste werkdag werd [De B] direct met patiënten aan het werk gezet. Hij kreeg
daarbij geen enkele begeleiding of instructie. Wel kreeg hij kritiek toen hij iemand
had laten vertrekken met het advies dat verdere fysiotherapie in zijn geval niet nodig
was. [Klaagster] instrueerde hem dat mensen altijd herhaalafspraken moesten krijgen,
ook als daar geen medische noodzaak toe was. Vervolgens kwam [De B] ter ore dat vanuit
de Werkgroep Fraudebestrijding van Zorgverzekeraars Nederland meerdere meldingen waren
binnengekomen van valselijk opgemaakte declaraties. De zorgverzekeraar in kwestie
is daar inmiddels op grond van de Regeling zorgverzekering een fraudeonderzoek naar
begonnen.”
1.4 Onder randnummer 3.3 van de kortgedingdagvaarding staat verder:
“[De B] beschikt niet over concurrentiegevoelige commerciële informatie of klantcontacten.
Evenmin heeft hij kennis van unieke behandelmethoden of werkprocessen. Aangenomen
dat zij fraude met facturen daar niet toe rekent, heeft [klaagster] dergelijke methoden
of processen ook niet. [De B] is derhalve niet in staat om een andere fysiotherapeut
ten opzichte van [klaagster] een concurrentievoordeel te verschaffen dat uitstijgt
boven de normale marktconcurrentie.”
1.5 Bij brief van 24 maart 2023 heeft klaagster verweerder verzocht om de gedane
uitspraak in de dagvaarding over het frauderen met facturen binnen zeven dagen na
dagtekening van die brief in te trekken.
1.6 Verweerder heeft geen gehoor gegeven aan dit verzoek. Telefonisch en in zijn
e-mail aan van 27 maart 2023 heeft verweerder (de advocaat van) klaagster als volgt
bericht:
“Als ik het goed begrijp - maar laat het mij weten als dat niet het geval is - verwijt
uw cliënte mij dat ik geschreven zou hebben dat zij haar werknemers instrueert om
te frauderen met facturen. Dat heb ik niet zo bedoeld en heb ik ook niet zo geschreven.
Ik denk dat ik zie waar het fout is gegaan. De eerste zinnen van 3.3 gaan over kennis
die cliënt had. De derde zin gaat over werkprocessen van [klaagster], niet over kennis
van cliënt. Dat [klaagster] meende dat die derde zin ook betrekking had op kennis
van cliënt is niet juist, maar ook niet onbegrijpelijk. Het had duidelijker gekund.
Als ik door mijn manier van formuleren verwarring heb veroorzaakt dan spijt mij dat.”
1.7 Klaagster heeft op 27 april 2023 bij de deken een klacht over verweerder ingediend.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
dat hij zich in de dagvaarding schuldig heeft gemaakt aan smaad en laster.
2.2 Ter toelichting stelt klaagster dat verweerder met de zinsnede “aangenomen
dat zij fraude met facturen daar niet toe rekent” - in een alinea die gaat over werkprocessen
- bedoelt te zeggen (i) dat zijn cliënt heeft leren frauderen bij klaagster en (ii)
dat klaagster zich schuldig maakt aan frauderen. Het zijn volgens klaagster de woorden
van verweerder en het is niet zo dat hij zijn cliënt citeert. De aantijging is bovendien
ongefundeerd en hiervoor is in de kortgedingprocedure geen bewijs ingebracht. De aantijging
heeft niets te maken met de vraag of De B zich wel, of niet, aan een concurrentiebeding
hoort te houden. Verweerder heeft geen gehoor gegeven aan door klaagster gegeven kansen
om de gewraakte alinea aan te passen. Klaagster is verder niet bekend met de door
verweerder genoemde meldingen van de Werkgroep Fraudebestrijding, noch met een naar
aanleiding daarvan gestart onderzoek. Zelfs indien de meldingen en het onderzoek zouden
bestaan, geldt in Nederland de onschuldpresumptie, terwijl verweerder de beweerdelijke
fraude presenteert als vaststaand feit.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Ontvankelijkheid klacht
4.1 De voorzitter overweegt dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht
in te dienen over een advocaat alleen toekomt aan diegene die door het handelen of
nalaten waarover wordt geklaagd, rechtstreeks in zijn of haar belang is of kan worden
getroffen. Anders dan verweerder is de voorzitter van oordeel dat klaagster een rechtstreeks
eigen belang heeft bij haar klacht over verweerder. In de dagvaarding, die door verweerder
is opgesteld, staan immers passages over klaagster waarin zij in verband wordt gebracht
met fraude. De klacht van klaagster is daarmee derhalve ontvankelijk.
Inhoudelijk oordeel
4.2 De klacht gaat over de advocaat van de wederpartij van klaagster. Uitgangspunt
is dat die advocaat veel vrijheid heeft om de belangen van zijn cliënt te behartigen
op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut,
maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend
mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan
hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging
van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig
mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn
cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem
verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts
in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat
behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt
wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat
hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van
middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat deze tot enig
noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij
toebrengen.
4.3 De voorzitter overweegt het volgende. De klacht van klaagster komt er in de
kern op neer dat verweerder inhoudelijke stellingen heeft ingenomen in de dagvaarding
die volgens klaagster niet namens zijn cliënt zijn gedaan en bovendien ongefundeerd
zijn en haar in een kwaad daglicht stellen. De voorzitter stelt voorop dat het inherent
is aan een juridische procedure dat partijen inhoudelijk over zaken van mening verschillen.
Het is aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter voor advocaten om te oordelen
over de juistheid van de over klaagster in de dagvaarding geponeerde stellingen. Uitsluitend
wanneer komt vast te staan dat verweerder een op voorhand apert onjuist standpunt
heeft ingenomen, kan van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen sprake zijn. Dat daarvan
sprake is, is de voorzitter, gelet op het gemotiveerde verweer van verweerder en op
grond van het klachtdossier, niet gebleken. Verweerder heeft toereikend toegelicht
dat hij onder randnummers 3.2 en 3.3 van de dagvaarding als advocaat het standpunt
van zijn cliënt heeft verwoord. Dat standpunt kwam volgens verweerder niet uit de
lucht vallen, maar heeft hij kunnen verifiëren aan de hand van schriftelijke informatie
van de Werkgroep Fraudebestrijding gericht aan zijn cliënt. Naar het oordeel van de
voorzitter mocht verweerder - gelet op het toetsingskader weergegeven onder 4.2 -
van deze informatie uitgaan en is niet gebleken van een uitzonderingsgeval, waarin
verweerder gehouden was de juistheid van deze informatie te verifiëren. Waar klaagster
verder stelt dat in de dagvaarding staat dat klaagster het frauderen aan medewerkers
leert, heeft verweerder voldoende onderbouwd gesteld dat de dagvaarding niet zo moet
worden gelezen en verweerder het in ieder geval niet als een dergelijke aantijging
heeft bedoeld. Alhoewel de gewraakte passages in de dagvaarding niet de schoonheidsprijs
verdienen, komt de voorzitter op grond van voornoemde feiten en omstandigheden tot
de slotsom dat verweerder binnen de grenzen is gebleven van de vrijheid die hij als
advocaat van de wederpartij geniet. De klacht is derhalve kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk
ongegrond.
Aldus beslist door mr. C. Kraak, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr.
N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 oktober
2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 23 oktober 2023