ECLI:NL:TADRAMS:2023:126 Raad van Discipline Amsterdam 23-069/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2023:126
Datum uitspraak: 26-06-2023
Datum publicatie: 03-07-2023
Zaaknummer(s): 23-069/A/NH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing; Gedeeltelijk gegronde klacht over de dienstverlening van de eigen advocaat. Verweerster valt tuchtrechtelijk te verwijten dat zij na het ontvangen van de beschikking van de rechtbank de rechtbank of haar opvolgend advocaat er niet op heeft gewezen dat er geen beslissing is genomen op een voor klaagster belangrijk verzoek (ten aanzien van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning). Dit nalaten strookt naar het oordeel van de raad niet met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat mag worden verwacht. Gelet op enerzijds de ernst van de gedraging en anderzijds het (nagenoeg) blanco tuchtrechtelijk verleden van verweerster, acht de raad de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 26 juni 2023
in de zaak 23-069/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerster
gemachtigde: mr. R. Ruiter


1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 26 augustus 2022 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2    Op 25 januari 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk ks/ss/2058296 van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 15 mei 2023. Daarbij waren klaagster en verweerster met haar gemachtigde aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de door verweerster op 9 februari 2023 en 28 maart 2023 nagezonden stukken.  

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Klaagster is gehuwd geweest. Uit het huwelijk is op 7 juni 2010 de thans nog minderjarige M geboren. De ex-echtgenoot van klaagster (hierna: de man) is uit de echtelijke woning in Hoofddorp vertrokken en klaagster is daar tijdelijk met M blijven wonen.
2.3    Klaagster heeft zich in het kader van de beëindiging van het huwelijk in eerste instantie laten bijstaan door een andere advocaat. Tijdens een bespreking op 10 juni 2021 op het kantoor van verweerster heeft klaagster verweerster gevraagd of zij de behandeling van de zaak wilde overnemen en verweerster was daartoe bereid. 
2.4    Bij brief van 15 juni 2021 heeft verweerster de opdracht aan klaagster bevestigd. Ook is in die brief de inhoud van gesprek van 10 juni 2021 weergegeven, waaronder de omstandigheid dat klaagster aan verweerster had gemeld dat het voor haar financieel (vanwege de forse overwaarde) niet mogelijk was de echtelijke woning toebedeeld te krijgen, dat klaagster wel het doel had tot december 2022 samen met M in de echtelijke woning te blijven wonen, omdat dan het anti-speculatiebeding dat op de woning rustte zou eindigen, en dat verweerster dat aan de man zou laten weten. Verder blijkt uit de brief dat (onder meer) besproken is dat verweerster de man zou aanspreken over de gang van zaken rondom de verkoop van de boot door de man.  
2.5    Medio juni 2021 heeft de advocaat van de man (hierna: mr. W) bij de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) een verzoek tot echtscheiding ingediend. 
2.6    Bij (per e-mail verzonden) brief van 20 juli 2021 heeft mr. W verweerster onder meer meegedeeld dat de man het onacceptabel vond dat klaagster tot januari 2023 in de woning wilde blijven wonen en dat hij hiertegen in de echtscheidingsprocedure namens de man verweer zou voeren als klaagster hierom zou verzoeken. 
2.7    Bij e-mail van 26 juli 2021 heeft klaagster verweerster onder meer laten weten dat zij informatie wenste over haar mogelijkheden om zo lang mogelijk in de echtelijke woning te blijven wonen. 
2.8    Bij e-mail van 29 juli 2021 heeft klaagster verweerster onder meer bericht dat de man volgens haar niet de intentie had om de woning over te nemen en dat zij dacht dat het dan toch op verkoop zou uitdraaien. 
2.9    Bij (per e-mail verstuurde) brief van 2 augustus 2021 heeft verweerster aan mr. W onder meer bericht (i) dat de wijze waarop de boot was verkocht onjuist was geweest en (ii) dat klaagster ermee akkoord ging als de woning aan de man toebedeeld zou worden, maar dat klaagster voldoende tijd moest krijgen om een andere passende woonruimte te betrekken, hetgeen uitgebreider kon besproken worden tijdens het viergesprek. Klaagster wilde in ieder geval tot na het verlopen van het anti-speculatiebeding in de woning blijven wonen, zo is in de brief vermeld.   
2.10    Op 19 augustus 2021 heeft een viergesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerster enerzijds en de man en mr. W anderzijds, waarvan verweerster nog diezelfde dag aan mr. W. verslag heeft gedaan. Daarin is vermeld dat de man tijdens dit gesprek, onder meer, heeft meegedeeld dat hij de echtelijke woning niet toebedeeld wenste te krijgen en dat de woning aan een derde verkocht zou worden. In dat verband vermeldt het verslag: 
“Cliënte stemt daarmee in. Punt van aandacht daarbij is dat cliënte niet zomaar over een andere woonruimte kan beschikken. Cliënte zal zich zo snel mogelijk door een financieel adviseur laten inlichten (…).” 
Verder is besproken dat de man zonder overleg met klaagster de boot aan zijn broer had verkocht en dat klaagster het niet eens was met de gestelde waarde van de boot van € 4.000,- en dat afgesproken was de boot te laten taxeren. Bij brief van 19 augustus 2021 heeft verweerster aan mr. W de afspraken gemaakt in het viergesprek bevestigd. 
2.11    Namens klaagster heeft verweerster op 6 september 2021 een verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, ingediend bij de rechtbank. Klaagsters tegenverzoeken betroffen het bepalen dat de hoofdverblijfplaats van M bij klaagster zou zijn, het vaststellen van een zorgregeling ten aanzien van M en het vaststellen van een bedrag aan kinder- en partneralimentatie.
2.12    Bij (per e-mail toegezonden) brief van 22 september 2021 heeft verweerster mr. W het taxatierapport doorgestuurd, waaruit blijkt dat de boot getaxeerd is op een bedrag van € 10.000,-. Op 13 oktober 2021 heeft verweerster mr. W verzocht om een reactie.  
2.13    In oktober 2021 heeft vervolgens een tweede viergesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerster enerzijds en de man en mr. W anderzijds. 
2.14    Klaagster heeft bij e-mail van 20 oktober 2021 haar onvrede over de dienstverlening van verweerster geuit. Zij schrijft, voor zover relevant, hierover het volgende: 
“Ik heb het gevoel onvoldoende gesteund te worden. Gestelde vragen worden niet altijd beantwoord. (…) Ik heb 't gevoel dat u zich meer als een mediator opstelt dan als mijn vertegenwoordiger (…) ik moet juist iemand hebben die achter MIJ staat. Daar betaal ik voor. U geeft aan in gesprekken dat ik "ook niet de makkelijkste ben". Vind ik opmerkelijk. Ik ben me er bewust van dat ik tegengas geef, maar ik ben NIET onredelijk. Ik pik gewoon NIET alles, en daarbij komt soms emotie om de hoek kijken. (…) U sprak mij aan waarom ik 't in vredesnaam had gehad over "voorlopige voorzieningen" in een conversatie met meneer. Ik was op dat moment vrij overrompeld hierdoor maar later dacht ik: "ho, wacht even, u heeft 't ZELF al in de brief aan [mr. W] benoemd, dus waarom kon dat niet?". Het is niet dat ik achter uw rug om bezig ben en de zaak dan ondermijn. Hij wist dit al. (…) Kortom: ik voel me niet voldoende gesteund en soms aangesproken als een klein kind. (…) Ik heb me tijdens het viergesprek vrij timide opgesteld naar mijn weten, weinig gezegd, maar u gaf mij na het gesprek leek wel "een standje". Ik wil nu zo snel als mogelijk scheiden. Zsm de woning verkopen, zsm verdelen En VOORAL: Zekerheid waar ik met [M] aan toe ben. De dreiging van 50% co-ouderschap geeft mij zeer veel angst en onrust. (…)”
2.15    Verweerster heeft bij brief van 21 oktober 2021, voor zover relevant, als volgt gereageerd op de kritiek van klaagster: 
“Hetgeen u (…) stelt over het feit dat u zich onvoldoende gesteund voelt, is wat mij betreft niet juist, maar het lijkt mij goed om hierover een bespreking bij mij op kantoor te regelen om dit aan de orde te stellen, temeer omdat u opnieuw terugkomt op de vraag om voorlopige voorzieningen te starten en u zo spoedig mogelijk wilt scheiden, maar dat dat niet zo snel gaat. Voor wat betreft dat laatste: logischerwijs is er altijd hoor en wederhoor in een procedure. De wederpartij heeft de echtscheiding gevraagd, ik heb daarop namens u gereageerd en tegenverzoeken ingediend en natuurlijk krijgt de wederpartij dan schriftelijk de gelegenheid om op die tegenverzoeken schriftelijk te antwoorden. (…)”
2.16    Klaagster heeft op 28 oktober 2021 in antwoord hierop, voor zover relevant, geschreven: 
“Ik heb uw brief gelezen. Ik weet 't niet. U zegt dat ik het verkeerd zie. Ik heb weinig zin in ook nog eens gedoe met mijn eigen advocaat.(…)” Verder heeft klaagster verweerster nog meegedeeld: “Overigens, inzake de boot niet vergeten dat deze getaxeerd is exclusief de 600,- euro aan accessoires die ik eerder bij u gespecificeerd heb.”
2.17    In november 2021 heeft klaagster verweerster laten weten dat haar werkgever een appartement kon aanschaffen, waarin klaagster met M zou kunnen wonen. Klaagster was bereid om hiervoor de echtelijke woning te verlaten. 
2.18    In vervolg op een kantoorbespreking tussen klaagster en verweerster op 5 november 2021 heeft verweerster bij brief van 10 november 2021 aan klaagster een conceptbrief aan mr. W. toegezonden en onder meer geschreven: 
“In de brief heb ik in het midden gelaten dat u reeds per 1 december a.s. het huurcontract kunt tekenen van een appartement (…). U verwacht dat u met ingang van 23 januari a.s. deze woning samen met [M] kunt betrekken. (…) Wij bespraken voorts dat u er veel moeite mee heeft als [de man] met zijn nieuwe partner de echtelijke woning overneemt. Dat zou voor circa een periode van anderhalf jaar zijn (…). U en ik bespraken dat als [de man] de woning overneemt en hij de woning weer doorverkoopt, u aanspraak maakt op de helft van de winst van de woning binnen een periode van drie jaar na ontbinding van het huwelijk. (…) Voor wat betreft de boot heb ik aangegeven dat, zoals besproken met u, de inboedel ook nog moet worden verdeeld.”
2.19    Verweerster heeft mr. W bij (per e-mail toegezonden) brief van 11 november 2021, voor zover relevant, als volgt bericht: 
“[Klaagster] zou met de toedeling van de echtelijke woning en de garage aan [de man] kunnen instemmen, onder de voorwaarde dat wanneer [de man] er dan voor kiest om de echtelijke woning en de garage toch aan derden te verkopen binnen drie jaar na ontbinding van het huwelijk, [klaagster] zal meedelen in een eventuele overwaarde boven de waarde waarvoor [de man] de woning heeft overgenomen. (…) De boot kan worden toebedeeld aan [de man] voor de waarde van € 10.000,-. De waarde van de boot is getaxeerd op € 10.000,-. Echter, de inboedel van de boot bedraagt € 600,- en kan ook aan [de man] worden toebedeeld, mits [de man] de helft van de waarde van de inboedel van de boot betaalt aan [klaagster].”    
2.20    Gebleken is dat in het in 2.17 bedoelde appartementencomplex geen huisdieren werden toegelaten. Omdat M vogels had, is de huur van die woning door klaagster alsnog niet doorgegaan. 
2.21    Op 2 december 2021 heeft klaagster gereageerd op een brief van verweerster van diezelfde datum. Hierin schrijft zij voor zover relevant: 
“Gezien (…) de duidelijke indicaties dat [de man] financieel geen enkele verantwoordelijkheid wil nemen en zijn geld 't belangrijkst vindt, lijkt 't mij erg belangrijk dat ik inzage krijg in de financiële gegevens vanaf het moment van het beëindigen van de relatie. Dit om te voorkomen dat er eventueel gemeenschappelijke huwelijksgelden onttrokken worden aan de boedel. Ik hoop dat u begrijpt hoe belangrijk dit is.”
2.22    Op 16 december 2021 heeft mr. W namens de man een verweerschrift ingediend ter zake van de namens klaagster gedane tegenverzoeken. Hierin is verweer gevoerd tegen de verzochte partneralimentatie, waarbij als producties stukken zijn overgelegd over de aflossing van de hypotheek.
2.23    Op 22 december 2021 heeft verweerster klaagster (per e-mail van 13:31 uur) een brief gestuurd waarin zij te kennen geeft dat de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 4 februari 2022 zal plaatsvinden en een korte toelichting geeft op de gang van zaken. Voorts heeft zij onder meer aan klaagster bevestigd van klaagster uit een eerdere e-mailwisseling te hebben begrepen dat zij niet wil mee tekenen voor de aankoop van een nieuwe woning van de man, dat klaagster de echtelijke woning alleen wenst te verkopen “vanaf het moment dat [klaagster] een huurwoning heeft en dat [de man] er tussendoor niet zou kunnen intrekken.” Verder bevestigt verweerster dat zij uit een e-mail van klaagster van 6 december 2021 heeft begrepen dat klaagsters “tactiek nu is om zo lang mogelijk in de [echtelijke] woning te blijven zitten en niet meer op zoek te gaan naar een huurwoning”, hetgeen verweerster, zo zij schrijft, niet verstandig vindt.
2.24    Klaagster heeft hier op 22 december 2021 (14:01 uur) per e-mail, voor zover relevant, als volgt gereageerd: 
“Verder denk ik dat u de mail van mij niet goed gelezen heeft. Dat vind ik jammer. Een stuk uit mijn mail van 13 december naar u verstuurd: “(…) Ik wil alleen tekenen als hij instemt met verkoop van ons huis zodra ik een huurwoning heb, en dat hij er tussendoor niet meer intrekt. Dit keer definitief dat hij er niet meer op terug kan komen”. Geen reactie op bovenstaande van uw kant nu. Verder lees ik NIETS over dat ik nu een onderhandelingsvoordeel zou hebben, een advies van u om de wensen die ik heb realiseerbaar te maken. U dient mij immers te vertegenwoordigen en te helpen hierin. Daar betaal ik mijns inziens genoeg voor. Ik vind dit weer teleurstellend en ben ik helemaal niet blij mee. Bovendien zou er nog een reactie gaan naar [mr W] inzake het gebeuren. Begrijp ik nu dat dit dus niet is gebeurd? [de man] zit hier ook op te wachten.”
2.25    Bij een tweede e-mail van 22 december 2021 (17:27 uur) heeft klaagster verweerster verder geschreven: 
“Aanvullend: u gaat met vakantie tot 3 januari. Hoe zit het nu met het opvragen van de financiële gegevens? Daar is ook niks mee gebeurd. Wordt dan wel erg kort dag tot aan de zitting. Er zijn dan ruim 4 weken voorbij sinds u mij de toezegging heeft gedaan deze op te vragen. Ik wil dat de rechter op de hoogte is van alle zaken op financieel gebied.”
2.26    Bij (per e-mail toegezonden) brief van 23 december 2021 heeft verweerster klaagster aangeraden op zoek te gaan naar een andere advocaat omdat zij de indruk heeft dat klaagster in haar onvoldoende vertrouwen heeft. Verweerster heeft, voor zover relevant, als volgt gereageerd: 
“Het klopt dat mijn kantoor gesloten is tot 3 januari a.s. Dat betekent niet dat ik onbereikbaar ben, maar dat betekent alleen dat ik die dagen op kantoor te bereiken ben, maar uitsluitend via email. Ik kan wel financiële stukken opvragen bij de wederpartij, maar als hij die niet stuurt zal ik moeten wachten tot de zitting van 4 februari a.s. Overigens hebben beide partijen tot 10 dagen vóór de zitting de gelegenheid om nog stukken in te leveren. Het zou heel goed kunnen dat [mr. W] dat uiteindelijk 10 dagen voor de zitting doet. De manier waarop u zich laatstelijk in de e-mail van 22 december jl. tot mij richt, stuit mij tegen de borst. Eerder hebben u en ik daarover ook gesproken. En ik heb sterk de indruk dat er inmiddels onvoldoende vertrouwen is in de manier waarop ik werk. Dat is geen goede voedingsbodem voor het vervolgen van de procedure bij de rechtbank. Het lijkt mij op dit ogenblik beter dat u omziet naar een andere advocaat die u verder kan begeleiden in de echtscheidingsprocedure. Ik adviseer u dan ook met een andere advocaat contact op te nemen. Wilt u mij berichten als u een andere advocaat heeft gevonden? Omdat ik besef dat vanwege de feestdagen het niet eenvoudig is een andere advocaat te vinden, geef ik u daartoe de gelegenheid tot begin januari a.s. Zoals te doen gebruikelijk zal ik de zaak blijven behandelen totdat een andere advocaat van mij heeft overgenomen.”  
2.27    Bij e-mail van 23 december 2021 (17:57 uur) heeft klaagster verweerster geschreven: 
“Simpele vraag: HAD u de financiële stukken opgevraagd, dan? Volgens mij zou u mij hiervan hebben verwittigd? Graag nog reactie hierop.”
2.28    Bij e-mail van 24 december 2021 (10:37 uur) heeft klaagster verweerster, voor zover relevant, het volgende geschreven: 
“Aanvullend: ik ben bezig met een andere advocaat. Ik hoop dat deze het spoedig van u over kan nemen. Rest mij wel dat zolang dit nog niet gebeurd is, ik graag per omgaande nog reactie wens op mijn vragen. Volgens mij is dat geen irreële vraag. Wellicht is 't verstandig de zitting te proberen uit te stellen. (…). U (…) heeft al een aantal keer iets gezegd en er geen gevolg aan gegeven. Zoals het nog terugkomen op een bepaalde mogelijkheid in voorlopige voorzieningen, nooit meer wat gehoord. En nu dan de afgelopen weken geen actie ondernemen. Vaak geen antwoord geven op vragen van mij. Het leek wel of u ze negeerde. Mij niet serieus nam. Mijn emoties maar irritant vond, terwijl u geen idee heeft hoe afschuwelijk dit eraan toe ging. U bent geen psycholoog, maar meer meedenken was wenselijk geweest. U was karig met informatie. Wederom een viergesprek voorstellen wat veel geld kost, terwijl u weet dat de eerste niets opgeleverd had. De afspraken die gemaakt waren, waren blijkbaar niks waard. (…) Meerdere vrienden die ik mailwisseling tussen u en mijzelf heb laten lezen, hebben ook al tegen mij gezegd dat ik een andere advocaat moest nemen. Daar wilde ik eerst niet aan. U heeft echter gelijk.”
2.29    Bij brief van 24 december 2021 heeft de rechtbank partijen bericht dat de mondelinge behandeling van het verzoek tot echtscheiding op 4 februari 2022 zou plaatsvinden en dat, ingeval van betwisting van de draagkrachtberekening, eventuele draagkrachtberekeningen en daarop betrekking hebbende stukken uiterlijk 10 dagen voor de zitting moeten worden toegestuurd. 
2.30    Bij e-mail van 5 januari 2022 heeft verweerster de oproep van de rechtbank aan klaagster doorgestuurd. Daarbij schrijft verweerster, voor zover relevant, het volgende: 
“Ik ga ervan uit dat de nieuwe door u aangezochte advocaat u ter zitting zal vergezellen. Ik verneem graag zijn/haar naam, zodat ik mij officieel uit de procedure kan onttrekken en de nieuwe advocaat zich bij de Rechtbank namens u kan stellen. De financiële stukken die van de wederpartij worden verlangd zijn niet laatstelijk nog eens opgevraagd door mij aan [mr. W]. [Mr. W] wordt geacht die financiële stukken uit eigen beweging aan de stukken die ingediend zijn bij de Rechtbank te hechten. Los daarvan, tot tien werkdagen voorafgaand aan de zitting hebben advocaten de gelegenheid om stukken die van belang zijn voor de procedure in te dienen bij de Rechtbank en een copie daarvan aan de advocaat wederpartij. Ik ga ervan uit dat [mr. W] dat nog zal doen. Zo niet, dan zal de Rechtbank daarop een beslissing nemen, die de Rechtbank passend acht. (…)” 
2.31    Bij e-mail van 6 januari 2022 (10:47 uur) heeft klaagster verweerster, voor zover relevant, het volgende bericht gestuurd: 
“(…) de advocaat die ik op het oog heb en waarmee ik volgende week pas een intakegesprek mee heb, [heeft] niet de mogelijkheid om ter zitting te verschijnen en mij bij te staan. Dit zou betekenen dat ik verder moet zoeken naar een andere advocaat en dit wordt wel heel kort dag. Ik kan u dus geen naam noemen van een advocaat die mijn belangen behartigt en overdracht kan dus nog niet plaatsvinden. Ik wil u dan ook vragen bij de rechtbank een verzoek tot uitstel van de zitting te doen. Volgens mij hebben we daar een zwaarwegend belang voor in deze situatie die ik u naar ik aanneem niet hoef uit te leggen. Deze optie heb ik ook in mijn vorige mail aangegeven maar daar geeft u geen respons op. (…)” 
2.32    Bij e-mail van 6 januari 2022 (11:38 uur) heeft verweerster klaagster als volgt geantwoord: 
“Ik zal de Rechtbank (en dan noodgedwongen ook [mr W]) bericht sturen dat ik mij onttrek als uw advocaat en dat u op zoek gaat naar een nieuwe advocaat. Ik zal de Rechtbank voorts vragen een nieuwe zitting te bepalen, maar de ervaring leert dat men dan verhinderdagen van beide partijen en hun advocaten wil hebben. Het oordeel is wat dat aangaat aan de Rechtbank.”
2.33    Bij e-mail van 17 januari 2022 (9:20 uur) heeft verweerster klaagster als volgt geschreven: 
“Ondanks het feit dat ik niet meer als uw advocaat optreed heb ik zekerheidshalve contact opgenomen met de griffie van de Rechtbank om te vragen of er inmiddels een beslissing is op het verzoek tot uitstel van de zitting. De rechter die dat soort verzoeken behandelt heeft bepaald dat de zitting WEL doorgaat. U dient dit met uw nieuwe advocaat te bespreken.”
2.34    Bij e-mail van 17 januari 2022 (10:31 uur) heeft klaagster hierop als volgt gereageerd: 
“Ik krijg allemaal tegenstrijdige berichten in deze. Ik ben nu de weg volkomen kwijt. [Mr. V] is de advocaat waar ik een gesprek mee heb gevoerd. Hij is officieel nog niet mijn advocaat! Ik heb één oriënterend gesprek met hem gevoerd en ik ben officieel nog niet zijn cliënte. (…)”
2.35    Bij e-mail van 17 januari 2022 (10:58 uur) heeft klaagster verweerster, voor zover relevant, meegedeeld: 
“Zoals eerder aangegeven kan de advocaat waar ik 10 jan j.l. mee gesproken heb, niet bij de zitting zijn. (…). Rest ons niets anders denk dan de zitting toch vertegenwoordigd door u te laten plaatsvinden. Hierna neemt de advocaat het meteen over. Op 1 december stelde u in uw brief dat u [mr. W] aan zou schrijven. (…). Dit is niet gebeurd, en dit dient nu dus nog te gebeuren. hier kwam ook mijn motie van wantrouwen vandaan. U gaf aan iets te doen, ik spreek u hierop aan, vervolgens zegt u dan dat het 10 dagen vantevoren mag door [mr. W]. Dat was echter niet de afspraak of relevant op dat moment. Het ging erom dat u zei een handeling te verrichten en dit niet deed. Lijkt me dat dit nu als de bliksem gebeurt, als dit 10 dagen vantevoren moet. Want nu zit ik in de problemen hierdoor. Er zal nog wel veel werk verricht moeten worden. Graag zsm overleg hierover. [M] wordt naar ik begrijp niet opgeroepen voor de rechtbank?”
2.36    Bij e-mail van 17 januari 2022 (11:22 uur) heeft verweerster als volgt geantwoord: 
“Indien uw nieuwe advocaat niet bij de zitting aanwezig kan zijn, dient die nieuwe advocaat dat per omgaande aan de Rechtbank te berichten. Ik kan dat niet meer doen, omdat ik niet meer voor u optreed. Immers, ik heb mij onttrokken als uw advocaat. Het lijkt mij voor de nieuwe advocaat geen probleem, om contact te leggen met de rechtbank, nu u hem/haar kennelijk op 10 januari jl. heeft gesproken. Wellicht ten overvloede: ik adviseer u uw nieuwe advocaat onmiddellijk in kennis te stellen van het bericht dat de zitting van 4 februari a.s. doorgaat. Indien u mij de naam en het telefoonnummer van uw nieuwe advocaat aan mij doorgeeft, ben ik bereid met hem/haar contact opnemen.”
2.37    Uiteindelijk hebben klaagster en verweerster afgesproken dat verweerster klaagster toch zou vertegenwoordigen op de zitting van 4 februari 2022. In dat verband is op 20 januari 2022 nog een bespreking tussen klaagster en verweerster ingepland.
2.38    Op 20 januari 2022 heeft verweerster zich opnieuw bij de rechtbank gesteld als de advocaat van klaagster. Op 21 januari 2022 heeft verweerster de rechtbank nog een aantal aanvullende producties toegezonden die inzicht gaven in klaagsters financiën (onder meer salarisspecificaties, jaaropgave 2021, polis ziektekostenverzekering etc.). 
2.39    Op eveneens 21 januari 2022 heeft verweerster bij de rechtbank een aanvullend verzoek ingediend om het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan klaagster toe te wijzen voor een periode van zes maanden vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk. 
2.40    Op 4 februari 2022 heeft de mondelinge behandeling van onder meer het verzoek tot echtscheiding plaatsgevonden. In het proces-verbaal is opgenomen: 
“[Verweerster] U heeft net de binnengekomen stukken opgesomd. Ik wijst erop dat ik nog een e-mail met bijlagen heb gestuurd op 21 januari 2022. ([verweerster] overlegt genoemde e-mail).(…)” 
Wat betreft de alimentatieberekening is in het proces-verbaal onder meer het volgende vermeld: 
“[Verweerster]: Op 21 januari 2022 heb ik een nieuwe alimentatieberekening ingezonden. Daarin kom ik uit op een partneralimentatie van € 2.446 per maand en een kinderalimentatie van € 470 per maand (…). De vrouw voert verweer tegen de behoefteberekening van de man; zij wil uitgaan van de hofnorm. Verder voert zij verweer tegen de verzochte limitering (…).” 
De rechtbank heeft partijen aan het slot van de zitting twee weken in de gelegenheid gesteld met elkaar te overleggen over een zorgregeling en, zo mogelijk, een ouderschapsplan te overleggen. 
2.41    Op 7 februari 2022 heeft verweerster een zakelijke weergave van hetgeen op zitting is besproken aan klaagster toegezonden. Over de partneralimentatie schrijft verweerster hierin het volgende: 
“Ten aanzien van de partneralimentatie is door [mr. W] gesteld dat u beiden veel spaargeld had waardoor aflossingen zijn gedaan op de hypotheek, zodat de wederpartij vindt dat de berekende alimentatiebehoefte van u niet zo hoog is als u en ik beweren. De wederpartij stelt dat partijen minder nodig hadden om van te leven zodat ook de alimentatie daarop berekend moet worden. Kortom aldus de wederpartij: De huwelijk gerelateerde behoefte is lager dan ik namens u conform de Hofnorm heb gesteld. Wederpartij deed het voorkomen alsof mogelijkheid tot sparen en het verkrijgen van een hoog inkomen alleen zijn verdienste was, terwijl dat natuurlijk uw gezamenlijke inzet is geweest.” 
Over het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door klaagster schrijft verweerster het volgende: 
“Tot slot heb ik aangegeven dat u de rechtbank verzoekt om het voortgezet gebruik van de echtelijke woning toe te wijzen zoals in mijn brief van 21 januari jl. Kennelijk kan [de man] over andere woonruimte beschikken vanaf 1 maart a.s. Er [is] geen sprake meer van, zo verwacht ik, dat meneer zou willen terugkeren in de echtelijke woning. (…) Voorts gaf de rechtbank het advies: is het mogelijk om de echtelijke woning te behouden? Verkopen kan altijd nog, want het zou fijn zijn als [klaagster] met [M] in de woning kan blijven wonen zodat je met elkaar afspraken kunt maken, hoe de woning te behouden. Inmiddels ontving ik van u een voorstel voor de regeling ten aanzien van [M]. Ik zal dat voorstel overbrengen aan de wederpartij.(…)”
2.42    Na de zitting is door verweerster namens klaagster met de wederpartij in onderling overleg een ouderschapsplan vastgesteld dat zij op respectievelijk 26 februari 2022 en 28 februari 2022 hebben ondertekend en aan de rechtbank toegezonden.  
2.43    Op 4 maart 2022 (hersteld bij beschikking van 15 juli 2022) heeft de rechtbank bij beschikking de echtscheiding tussen klaagster en de man uitgesproken. Daarnaast heeft de rechtbank onder meer bepaald dat: 
-    M zijn hoofdverblijf bij klaagster heeft;
-    de zorgverdelingsregeling ten aanzien van M dient plaats te vinden op de manier zoals in het ouderschapsplan overeengekomen is;
-    de man een bedrag van € 393,- per maand aan kinderalimentatie aan klaagster dient te voldoen alsook een bedrag van € 835,- per maand aan partneralimentatie. Onderaan de beschikking is tot slot vermeld dat de rechtbank “het meer of anders verzochte” heeft afgewezen.
 
2.44    Bij brief van 10 maart 2022 heeft verweerster - na een telefoongesprek met klaagster eerder die dag - de beschikking van de rechtbank aan klaagster doorgezonden en toegelicht. Zij schrijft onder meer: 
“Ik ben teleurgesteld over de hoogte van de partneralimentatie. U heeft in ons korte telefoongesprek van eerder vanochtend ook uw ongenoegen daarover geuit. (…). De Rechtbank heeft toch gemeend de aflossingen die [de man] (mede namens u) heeft gedaan van zijn inkomen ten behoeve van de hypotheek van de woning en/of de aanschaf van een vakantiewoning te moeten betrekken in de berekening, waardoor het besteedbaar gezinsinkomen lager is en het bedrag wat volgens de Rechtbank aan u toekomt ook een beduidend lager bedrag is dan ik namens u in de procedure had verzocht vast te stellen. (…). Omdat u reeds in ons telefoongesprek heeft aangegeven in hoger beroep te willen van de uitspraak over de partneralimentatie, stuur ik u niet een zogenoemde akte van berusting, waarmee de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking vlot zou kunnen worden geregeld.” 
2.45    Begin april 2022 heeft verweerster het dossier aan mr. V overgedragen. 

2.46    Bij e-mail van 30 april 2022 heeft klaagster verweerster, voor zover relevant, het volgende meegedeeld: 

“Langs deze weg wil u laten weten dat ik mijns inziens voldoende aanwijzingen heb dat u mijn belangen onvoldoende behartigd heeft. Een aantal punten uitgelicht: 
-    Geen verweer gegeven op door [mr. W] genoemde punten omtrent de partneralimentatie, waardoor de rechter direct in [de man] zijn voordeel heeft besloten. (…)
-    Er ontbraken belangrijke financiële gegevens van [de man] zijn eenmanszaak over 2019 en 2020. Ik heb NIKS daarover van u gehoord. U vroeg MIJ of alles compleet was, een leek op dit gebied. U had dit moeten opmerken. Waarvoor heb ik anders een advocaat met verstand van zaken?
-    NIETS doen met het vermoeden dat [de man] vuil financieel spel speelde en geen actie op mijn verzoek ondernemen alvast financiële stukken op te vragen. (…)
-    Niets doen met mijn vraag tot Voorlopige Voorzieningen vanwege ik me bedreigd voelde in mijn eigen huis, dit "zou geen zin meer hebben", daar de zitting zou plaatsvinden in het begin van het jaar. Uiteindelijk is dit niet behandeld in de zitting.
-    Het te laat- of - niet reageren op belangrijke onderhandelingsmogelijkheden zoals op 2 december. Toen ik u daarop aansprak, gaf u dit toe. Echter geen toelichting hierop, of excuses. (…)
-    Mij meermalen belerend toespreken, zoals na 't viergesprek. Mijn advocaat hoeft niet met me mee te praten, maar u wist waar u aan begon en dat dit geen prettige zaak zou worden, maar een vechtscheiding. Ik verwacht van mijn advocaat dat deze daadwerkelijk mijn belangen behartigt en mij niet toespreekt als een klein kind. 
-    Met de "verkoop" van de boot roepen "dat mag niet!" en vervolgens mij voor gek zettend dat dit blijkbaar tóch mocht, daar ik [de man] hierop aangesproken had. (…) [De man] vaart overigens alweer met de boot, maar er is nog geen cent betaald. Ook daarin bent u nalatig geweest hierop te anticiperen of te adviseren. (…)”

2.47    Op 3 juni 2022 heeft de opvolgend advocaat van klaagster, mr. V, hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 4 maart 2022. 
2.48    Bij (per e-mail verzonden) brief van 16 juni 2022 heeft verweerster inhoudelijk gereageerd op de e-mail van klaagster van 30 april 2022. Zij schrijft in dat verband, onder meer, het volgende: 
“ln uw e-mail van 30 april stelt u ten onrechte dat er géén verweer zou zijn gevoerd op hetgeen door [mr. W] is gesteld met betrekking tot de partneralimentatie. Dat verweer heeft ter zitting plaatsgevonden, met dien verstande dat ik niet namens u kon ontkennen dat er aflossingen op de hypotheek zijn gedaan, omdat het bewijs overduidelijk was, maar dat u aanspraak maakt op de alimentatie en dat om die reden de aflossingen uitsluitend in de afwikkeling van de gemeenschap van goederen moet worden betrokken en niet in de alimentatiesfeer. U stelt dat de Rechter om die reden in het voordeel van [de man] zou hebben beslist. Voor de goede orde, de bewijsstukken die [de man] heeft overgelegd (…) waaruit blijkt dat er door u én [de man] is afgelost op de hypotheken, kan ik onmogelijk weerspreken omdat dat de feiten zijn. (…) Ik neem aan dat er inmiddels Hoger Beroep is ingesteld tegen de beschikking van 4 maart jl. en dat de Raadsheren van het Gerechtshof zich opnieuw over deze kwestie zullen buigen. (…) lk ben verbaasd over de opmerking die u maakt dat ik tijdens het vier gesprek in oktober 2021 u belerend zou hebben toegesproken (…). U heeft die klacht niet eerder aan mij doorgespeeld, noch daargelaten dat ik meen van een belerende "toespraak" en dat ik u tijdens het viergesprek zou hebben "afgevallen" geen sprake is geweest. De door u vermelde conclusie: "werkelijk alles waarin ik kon verliezen, heb ik verloren. Zelfs in mijn wettelijk recht in de partneralimentatie" is een onjuiste conclusie. lmmers de Rechtbank heeft bepaald dat er partneralimentatie aan u dient te worden voldaan ad € 835,- per maand. Dat is beduidend lager dan het bedrag dat ik namens u heb verzocht vast te stellen, maar dat betekent niet dat u uw wettelijke recht zou hebben verloren. ln de laatste alinea van uw e-mail van 30 april jl. vraagt u mij naar de klachtenfunctionaris. lk zend u bijgevoegd een kopie van de kantoor-klachtenregeling die ook op mijn website staat, naar de inhoud waarvan ik u verwijs. (…)”
2.49    Bij e-mail van 23 juni 2022 heeft klaagster, voor zover relevant, geantwoord: 
“Er komen nog twee ernstige klachten bij: U had het wel in de stukken vermeld, maar er is tijdens de zitting niet gesproken over de duur dat ik nog kan verblijven in de echtelijke woning nadat de scheiding officieel is. Daar had u op moeten letten. Nu is de kans verkeken en heb ik geen enkel recht meer hierop na het formeel maken van de scheiding. ln augustus heb ik u gevraagd om voorlopige voorzieningen te regelen, aangezien het vertrouwen in [de man] naar 't nulpunt was gedaald door zijn toedoen. U vond het niet nodig. Resultaat: [de man] gaat helemaal stoppen met betalen, ik heb nergens recht op omdat er niks officieel geregeld is, en ook niet met terugwerkende kracht straks. lk ben verbijsterd over uw wanprestaties. Echt. Wij gaan het samen niet redden, ik ga het hogerop zoeken. Vriendelijk bedankt, naast alle ellende die ik al beleef, moet ik nu ook het opnemen tegen mijn eigen advocaat.”
2.50    Klaagster heeft bij het kantoor van verweerster een klacht over verweerster ingediend. Bij brief van 15 augustus 2022 heeft de klachtencommissie de klacht ongegrond bevonden. 
2.51    Klaagster heeft vervolgens op 26 augustus 2022 bij de deken een klacht over verweerster ingediend. 
2.52    Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 februari 2023 is de beschikking van de rechtbank van 4 maart 2022 (zoals hersteld op 15 juli 2022) vernietigd voor zover aan het oordeel van het hof is onderworpen en is bepaald dat de man aan klaagster met ingang van 29 juli 2022 als uitkering in de kosten van haar levensonderhoud € 4.468,- bruto per maand moet betalen. 

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende:
a)    Verweerster heeft ter zitting van 4 februari 2022 nagelaten namens klaagster aan te voeren dat zij na de echtscheiding nog gedurende een half jaar in de echtelijke woning wilde blijven wonen;
b)    Verweerster heeft geen, althans onvoldoende, verweer gevoerd tegen de stelling van de man dat hij geen hogere partneralimentatie verschuldigd zou zijn, omdat hij tijdens het huwelijk al het nodige had afbetaald op de hypothecaire lening; 
c)    Verweerster heeft zich onvoldoende ingespannen om de financiële gegevens van de wederpartij te verkrijgen; 
d)    Verweerster heeft niet voortvarend gereageerd op een e-mailbericht van 2 december 2021 van de man met betrekking tot diens nieuwbouwwoning; 
e)    Verweerster heeft klaagster onnodig belerend toegesproken en heeft tijdens een vier-gesprek klaagster aangevallen en met haar hand op tafel geslagen; 
f)    Verweerster heeft niet gereageerd op klaagsters verzoek een bedrag te vorderen ter zake van de boot, nadat deze was getaxeerd; 
g)    Verweerster heeft op onzorgvuldige wijze getracht zich aan klaagsters zaak te onttrekken;
h)    Verweerster heeft niets gedaan met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waardoor klaagster een nieuwe kostbare procedure moest voeren. 

4    VERWEER 
4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
5.1    De raad neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals met betrekking tot het procesrisico en het kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Bovendien is de advocaat gehouden de aan hem toevertrouwde belangen met de nodige voortvarendheid te behartigen. 
5.2    Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht toetst de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan de in artikel 46 Advocatenwet (Aw) omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de gedragsregels voor de advocatuur. Hoewel de tuchtrechter niet gebonden is aan de gedragsregels, kunnen die regels, gezien ook het open karakter van de wettelijke normen, wel van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
5.3    Gedragsregel 16 lid 1 bepaalt dat de advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.
5.4    Waar beoordeeld moet worden of een advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door zijn opdracht neer te leggen en zich terug te trekken uit de zaak,  zal mede acht worden geslagen op gedragsregel 14 lid 3. Daarin is bepaald dat, als een advocaat besluit een hem verstrekte opdracht neer te leggen, hij dat op zorgvuldige wijze dient te doen en er voor zorg dient te dragen dat zijn cliënte daarvan zo min mogelijk nadeel ondervindt.
Klachtonderdeel a)
5.5    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij ter zitting van 4 februari 2022 heeft nagelaten aan te voeren dat klaagster na de echtscheiding nog een half jaar in de echtelijke woning wilde blijven wonen. Als gevolg van dit nalaten stond klaagster vervolgens (bijna) op straat. Volgens klaagster is dit onderwerp niet op de zitting aan de orde gekomen. Klaagsters opvolgend advocaat, mr. V, heeft klaagster gezegd dat hoger beroep hiertegen niet mogelijk is. 
5.6    Verweerster voert aan dat uit de overgelegde stukken genoegzaam blijkt dat zij op 21 januari 2022 bij wijze van een aanvullend zelfstandig verzoek om het voortgezet gebruik van de echtelijke woning had verzocht. Verweerster had dit verzoek niet eerder tegelijkertijd met het verweerschrift van 6 september 2021 gedaan, omdat er tot dan tussen klaagster en de man geen discussie bestond over de echtelijke woning. Pas na 6 september 2021 is deze discussie op scherp komen te staan. Blijkens het proces-verbaal van de zitting is het onderwerp over het voortgezet gebruik van de echtelijke woning ook ter zitting aan bod gekomen. Dat de rechtbank vervolgens niet heeft beslist op dit punt kan verweerster niet verweten worden, laat staan dat zij hierin tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld. Daartegen had klaagster in hoger beroep kunnen gaan. 
5.7    De raad overweegt het volgende. Op grond van het overgelegde klachtdossier blijkt dat verweerster op 21 januari 2022 per e-mail bij de rechtbank een aanvullend zelfstandig verzoek tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning had ingediend. Op basis van het proces-verbaal en de toelichting van verweerster, kan worden aangenomen dat verweerster ten tijde van de mondelinge behandeling ter zitting melding heeft gemaakt van dit, op 21 januari 2022 ingediende, aanvullende verzoek. De raad constateert dat de rechtbank in haar beschikking van 4 maart 2022 dit aanvullend verzoek als zodanig niet heeft vermeld en daaromtrent ook niets heeft overwogen. Het lijkt er dan ook sterk op dat de rechtbank heeft verzuimd te beslissen op dit aanvullend verzoek. Bij deze stand van zaken valt het verweerster aan te rekenen dat zij de rechtbank, na ontvangst van de beschikking van 4 maart 2022, er niet op heeft gewezen dat de rechtbank op dit punt geen beslissing lijkt te hebben genomen en dat zij de rechtbank niet heeft verzocht hierop alsnog te beslissen. Ter zitting heeft verweerster hierover gesteld dat zij dit niet heeft gedaan omdat zij op dat moment niet meer als advocaat voor klaagster optrad. Verweerster heeft het dossier echter naar haar eigen zeggen begin april 2022 aan mr. V overgedragen, zodat zij ten tijde van de beschikking (op 4 maart 2022) wel degelijk formeel nog de advocaat van klaagster was. Echter ook als dit niet het geval was geweest, of wanneer hierover onduidelijkheid bestond, had het op haar weg gelegen om mr. V er bij haar overdracht op te wijzen dat hij dit onderwerp nog bij de rechtbank aan de orde moest stellen. Dit nalaten van verweerster strookt niet met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelende advocaat mag worden verwacht en valt haar tuchtrechtelijk aan te rekenen. De raad acht klachtonderdeel a) dan ook gegrond. 
Klachtonderdelen b) en c)
5.8    Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling en komen neer op de volgende verwijten. Ondanks hun afspraken hierover heeft verweerster niet geprobeerd om ten behoeve van de zitting van 4 februari 2022 de financiële gegevens van de man boven water te krijgen. Klaagster had verweerster al bij e-mail van 2 december 2021 laten weten dat zij het heel belangrijk vond inzage te krijgen in de financiële gegevens van de man. Daarna had zij verweerster in haar e-mail van 22 december 2021 er nogmaals op gewezen dat verweerster nog steeds niet de financiële gegevens bij de man had opgevraagd, ondanks verweersters toezegging dit te zullen doen. Mr. W heeft vervolgens 10 dagen voor de zitting de financiële gegevens van de man in het geding gebracht. Verweerster was volgens klaagster ook slecht voorbereid op zitting en heeft nauwelijks iets gezegd over de stukken. Zij heeft hooguit een paar keer verwezen naar stukken. Verweerster had ook over het hoofd gezien dat er stukken ontbraken. Verweerster heeft bovendien ter zitting onvoldoende verweer gevoerd tegen de stelling van de man dat hij zoveel op de hypotheeklening had afgelost tijdens het huwelijk, dat een hogere partneralimentatie niet in de rede lag. Bij gebrek aan verweer door verweerster heeft de rechtbank het verweer van de man gevolgd en een lage partneralimentatie vastgesteld. Klaagster heeft hiertegen hoger beroep moeten instellen en zij voelt zich hierdoor financieel gedupeerd. 
5.9    Verweerster heeft bestreden dat zij verwijtbaar heeft gehandeld door geen financiële gegevens op te vragen bij de man. Verder voert verweerster aan dat zij ter zitting wel degelijk verweer heeft gevoerd tegen het standpunt van de man dat hij geen, althans een veel lager bedrag aan partneralimentatie verschuldigd zou zijn. Dit blijkt ook uit het proces-verbaal van de zitting. Uit de door de man overgelegde stukken bleek echter dat de man gedurende hun relatie flink op de hypotheek had afgelost. Daartegen heeft verweerster geen verweer kunnen voeren, gelet op het bewijs dat hierover voor handen was. Wel heeft verweerster, anders dan klaagster stelt, ter zitting aangevoerd dat klaagster aanspraak maakte op partneralimentatie en dat om die reden de aflossingen betrokken moesten worden bij de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap en niet betrokken moesten worden bij het bepalen van de hoogte van de partneralimentatie. De rechtbank heeft echter helaas anders beslist. De rechtbank heeft de partneralimentatie voor een lager bedrag vastgesteld dan klaagster had gewild. Dat de hoogte van de vastgestelde partneralimentatie tegenviel kan verweerster niet tegengeworpen worden. Hierover had klaagster hoger beroep kunnen instellen, hetgeen zij ook heeft gedaan. 
5.10    De raad overweegt allereerst ten aanzien van het opvragen van de financiële stukken bij de man (klachtonderdeel c) het volgende. Verweerster heeft toereikend gemotiveerd waarom zij die stukken niet eerder had opgevraagd bij mr W. Zij vond het niet nodig om de financiële stukken eerder op te vragen, omdat de man tot 10 dagen voor de zitting de gelegenheid had - zoals uiteindelijk ook door de rechtbank is bepaald - om zelf de financiële stukken in het geding te brengen en zij niet verwachtte dat zij deze stukken eerder had ontvangen, als zij daarom had verzocht, terwijl een dwangmiddel om dat doel te bereiken niet voorhanden was. Het stond verweerster naar het oordeel van de raad vrij om hierin - als dominus litis - haar eigen afweging te maken. De keuze van verweerster de stukken niet eerder op te vragen, komt de raad, in de gegeven omstandigheden niet onredelijk voor. 
5.11    Voor wat betreft klaagsters verwijt dat verweerster niet (tijdig) heeft gereageerd op haar verzoeken hieromtrent, geldt dat het wellicht beter was geweest als verweerster klaagster eerder dan op 23 december 2021 had laten weten dat zij geen aanleiding zag om de financiële stukken op te vragen bij de wederpartij. Verweerster heeft evenwel niet zo laat gereageerd op klaagsters verzoek van 2 december 2021 dat dit tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Daarbij betrekt de raad ook dat klaagster verweerster inmiddels meermaals in niet mis te verstane bewoordingen kenbaar had gemaakt dat zij niet tevreden was, hetgeen verweerster in dezelfde periode tot de slotsom moet hebben gebracht dat zij niet langer voor klaagster kon optreden, wat zij bij hetzelfde schrijven van 23 december 2021 ook aan klaagster heeft bericht. 
5.12    De raad overweegt ten aanzien van het klachtonderdeel rond het gevoerde verweer terzake de partneralimentatie (klachtonderdeel b) het volgende. Op basis van de overgelegde gedingstukken kan de raad niet opmaken dat het verweer van verweerster op deze punten onvoldoende is geweest. Zoals ook volgt uit onder meer het proces-verbaal van de zitting, haar brief aan klaagster van 7 februari 2022 en haar e-mail aan klaagster van 16 juni 2022,  heeft verweerster wel degelijk (waar mogelijk) verweer gevoerd naar aanleiding van de door de man ingebrachte berekeningen en naar voren gebracht dat de aflossingen niet bij het bepalen van de hoogte van de partneralimentatie betrokken moesten worden, maar bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Dat de rechtbank hierin niet is meegegaan en de hoogte van de partneralimentatie hierdoor lager is uitgevallen dan was verzocht (of dan klaagster had gehoopt), maakt niet dat verweerster tuchtrechtelijk een verwijt valt te maken. 
5.13    De raad komt met betrekking tot de klachtonderdelen b) en c) tot de slotsom dat verweersters dienstverlening niet ondermaats is geweest en zij derhalve niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad acht deze klachtonderdelen dan ook ongegrond. 
Klachtonderdeel d)
5.14    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij ondanks haar verzoek daartoe niet heeft gereageerd op een e-mail van de man van 2 december 2021 met betrekking tot een nieuwbouwwoning die de man op het oog had. Verweerster had de man moeten berichten dat klaagster onder voorwaarden bereid was te tekenen voor zijn nieuwe huis, als er dan een einde kwam aan de discussie over het overnemen van de echtelijke woning. Achteraf bleek bovendien dat - anders dan verweerster aan klaagster had geadviseerd - haar handtekening wel nodig was geweest. De man heeft de nieuwbouwwoning niet gekregen en dat heeft er volgens klaagster toe geleid dat klaagster de echtelijke woning zo snel mogelijk diende verlaten.
5.15    Verweerster voert aan dat klaagsters voorwaarden om alleen mee te werken aan verkoop indien de echtelijke woning aan derden verkocht zou worden en de man ervan zou afzien de woning aan hem toe te bedelen, geen ‘juridisch houdbaar’ voorstel was. Om die reden heeft verweerster dit voorstel niet verstuurd aan de wederpartij. Dat de man geen nieuwbouwwoning heeft gekregen omdat klaagster haar handtekening niet zou hebben gezet doordat verweerster haar onjuist zou hebben geadviseerd, kan verweerster niet goed volgen en wijst zij van de hand.
5.16    De raad overweegt dat het aan klaagster is om een tuchtklacht voldoende feitelijk en concreet te omschrijven en met bewijs te onderbouwen, zodat de tuchtrechter de feiten die zij aan de klacht ten grondslag legt, kan vaststellen en beoordelen. Uit de gedingstukken heeft de raad niet duidelijk kunnen opmaken dat klaagster verweerster om bijstand heeft gevraagd in die zin dat verweerster is verzocht te reageren op een e-mailbericht van de man van 2 december 2021, zoals verweerster heeft bestreden. Evenmin is gesteld of gebleken dat klaagster verweerster heeft aangesproken toen zij, naar klaagster kennelijk meende, hierin tekortschoot Omdat de feitelijke onderbouwing voor dit verwijt ontbreekt, acht de raad klachtonderdeel d) ongegrond.
Klachtonderdeel e)
5.17    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij haar onnodig belerend heeft toegesproken tijdens een viergesprek en met haar hand op tafel heeft geslagen.  Verweerster betwist dat zij zo heeft gehandeld tijdens een viergesprek. 
5.18    Ook voor dit klachtonderdeel geldt - net zoals bij klachtonderdeel d) is overwogen - dat klaagster haar verwijt onvoldoende heeft onderbouwd. Nu verweerster betwist zo te hebben gehandeld en in de overgelegde stukken ook geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor de juistheid van klaagsters verwijt, acht de raad klachtonderdeel e) eveneens ongegrond.  
Klachtonderdeel f)
5.19    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij heeft nagelaten van de man een aanvullend bedrag te vorderen ter zake van de boot nadat deze was getaxeerd voor een hoger bedrag dan de € 4.000,- waarvoor de man de boot aan zijn broer had verkocht. Verder heeft klaagster verweerster verweten dat zij niets heeft gedaan met haar e-mail van 28 oktober 2021 waarin zij verweerster had geïnformeerd dat de boot was getaxeerd exclusief een bedrag van € 600,- aan accessoires.    
5.20    De raad volgt klaagster niet in dit klachtonderdeel. Naar verweerster toereikend heeft aangevoerd, is de boot regelmatig aan de orde geweest in de gesprekken met klaagster en vervolgens ook in communicatie richting de man. Verweerster kan niet worden verweten dat zij opmerkingen van klaagster in dit verband heeft genegeerd. Zo is de boot allereerst aan de orde gekomen tijdens het viergesprek van 17 augustus 2021. De man had bij die gelegenheid verteld dat zijn broer de boot had gekocht voor € 4.000,-. Aangezien klaagster het niet eens was met dit verkoopbedrag, heeft daarna een taxatie plaatsgevonden, waarvan de kosten - zoals afgesproken tijdens het viergesprek - zijn gedeeld. Bij brief van 22 september 2021 heeft verweerster mr. W een bericht gestuurd over de taxatiewaarde van de boot (die was gesteld op € 10.000,-). Op 13 oktober 2021 heeft verweerster mr. W laten weten dat zij nog geen reactie had ontvangen op de taxatie van de boot en hem verzocht of hij daarmee voort wilde maken. Vervolgens heeft verweerster met klaagster een kantoorbespreking gevoerd op 5 november 2021, waarvan verweerster de inhoud bij brief van 10 november 2021 heeft bevestigd. Hierin schrijft verweerster aan klaagster dat de boot moest worden betrokken in de boedelverdeling. Bij brief van 11 november 2021, waarvan de inhoud met klaagster was afgestemd, heeft verweerster mr. W vervolgens laten weten dat de boot kon worden toebedeeld aan de man voor de getaxeerde waarde van € 10.000,- en dat - zoals klaagster verweerster op 28 oktober 2021 had geschreven - de inboedel van de boot € 600,- bedroeg en deze ook aan de man kon worden toebedeeld, mits de man de helft van de waarde van de inboedel van de boot zou betalen aan klaagster. 
5.21    De raad komt op grond van voorgaande feiten en omstandigheden tot de slotsom dat de verwijten die klaagster verweerster in dit klachtonderdeel maakt, onterecht zijn. Verweerster heeft, naar het oordeel van de raad, ten aanzien van de boot adequaat gehandeld, zodat klachtonderdeel f) ongegrond is.      
Klachtonderdeel g)
5.22    Klaagster verwijt verweerster in dit klachtonderdeel dat zij zich op onzorgvuldige wijze heeft onttrokken aan de zaak. Eind december 2021, krap een maand voor de zitting, heeft verweerster klaagster laten weten dat zij haar niet meer wilde bijstaan. Klaagster heeft een andere advocaat benaderd, maar die kon op zo’n korte termijn niets voor klaagster betekenen. Verweerster wist dat zij klaagster toch zou moeten bijstaan, indien klaagster geen opvolgend advocaat kon vinden, aldus steeds klaagster.
5.23    Verweerster betwist dat zij zich op onzorgvuldige wijze heeft onttrokken aan de zaak. 
5.24    De raad overweegt het volgende. In gedragsregel 14 lid 3 is bepaald dat als een advocaat besluit een hem verstrekte opdracht neer te leggen, hij dat op zorgvuldige wijze dient te doen en er voor zorg dient te dragen dat zijn cliënt(e) daarvan zo min mogelijk nadeel ondervindt. Naar het oordeel van de raad kan verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt van het feit dat zij zich heeft teruggetrokken als advocaat en van de wijze waarop verweerster dat heeft gedaan. Uit het klachtdossier komt naar voren dat klaagster verweerster meerdere malen in duidelijke bewoordingen heeft laten weten weinig vertrouwen te hebben in de aanpak van haar zaak door verweerster. Verweerster heeft klaagster vervolgens bij brief van 23 december 2021 dringend geadviseerd om te kijken naar een andere advocaat, omdat zij van klaagster - terecht - de indruk had dat klaagster weinig vertrouwen had in haar werkwijze. Vervolgens heeft klaagster, blijkens haar berichten vanaf 24 december 2021, zelf steeds aangegeven in gesprek te zijn met een andere advocaat. Uit het klachtdossier komt duidelijk naar voren dat klaagster en verweerster niet op één lijn (meer) zaten wat betreft de te verlenen rechtsbijstand. Verweerster kon dan ook niet anders dan haar werkzaamheden voor klaagster beëindigen. Gedurende de periode dat klaagster zocht naar een nieuwe advocaat heeft verweerster zich de belangen van klaagster voldoende aangetrokken. Bij e-mail van 5 januari 2022 heeft verweerster klaagster immers de oproep voor de zitting van 4 februari 2022 doorgezonden en gevraagd wie haar opvolgend advocaat was, zodat zij zich kon onttrekken. In overleg met klaagster heeft verweerster daarna geprobeerd uitstel te verkrijgen voor de zitting van 4 februari 2022, waarna zij zich pas heeft onttrokken. Voorts heeft verweerster op 17 januari 2022 nog navraag gedaan of er een nieuwe datum voor de zitting bekend was, zodat zij klaagster en haar opvolgend advocaat daarover kon informeren. Toen het verweerster evenwel duidelijk werd dat klaagster geen advocaat kon vinden, heeft verweerster klaagsters zaak alsnog tijdelijk weer ter hand genomen, zodat klaagster in die zin geen procedureel nadeel heeft ondervonden. Aangezien het de raad - op het verwijt in klachtonderdeel a), dat reeds gegrond is verklaard, na - verder niet is gebleken dat klaagster door de onttrekking van verweerster in een onmogelijke positie is gebracht, is van klachtwaardig handelen in dit kader niet gebleken en is klachtonderdeel g) ongegrond. 
Klachtonderdeel h)
5.25    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij niets heeft gedaan met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, hetgeen tot gevolg heeft dat klaagster daarvoor nu een nieuwe, kostbare procedure moet voeren.
5.26    Verweerster voert aan dat zij zich namens klaagster - in goed overleg met klaagster -  eerst heeft geconcentreerd op de procedure kinder- en partneralimentatie. De verdeling zou, zo is steeds besproken, op een later moment aan de orde komen. Het was klaagsters wens namelijk om de (gevolgen van de) echtscheidingsprocedure te vertragen.
5.27    De raad overweegt het volgende. Klaagster heeft mede ter zitting erkend dat zij de echtscheiding zo lang mogelijk wilde uitstellen, maar dat zij dit achteraf gezien toch geen goed idee heeft gevonden. De raad begrijpt hieruit dat verweerster door niet (direct) in te zetten op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft gehandeld conform de wensen van klaagster. Deze handelwijze paste in de strategie om zo lang mogelijk in de echtelijke woning te kunnen blijven wonen. Hoewel verweerster deze strategie, conform het bepaalde in gedragsregel 16 lid 1, wellicht indringender schriftelijk had kunnen vastleggen, acht de raad op grond van de veelvuldige correspondentie tussen klaagster en verweerster, waarin deze strategie zijdelings naar voren komt, in combinatie met klaagsters erkenning op zitting, voldoende aannemelijk dat verweerster conform afspraken met klaagster zo heeft gehandeld. De raad komt dan ook tot de slotsom dat ook op dit punt niet is komen vast te staan dat verweerster steken heeft laten vallen in haar dienstverlening aan klaagster. Klachtonderdeel h) is ongegrond.  

6    MAATREGEL
6.1    De raad heeft de klacht van klaagster voor wat betreft klachtonderdeel a) gegrond verklaard. Verweerster valt tuchtrechtelijk te verwijten dat zij na het ontvangen van de beschikking van 4 maart 2022 de rechtbank of haar opvolgend advocaat er niet op heeft gewezen dat er geen beslissing is genomen op een voor klaagster belangrijk verzoek (ten aanzien van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning). Dit nalaten strookt naar het oordeel van de raad niet met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat mag worden verwacht. Gelet op enerzijds de ernst van de gedraging en anderzijds het (nagenoeg) blanco tuchtrechtelijk verleden van verweerster, acht de raad de maatregel van waarschuwing passend en geboden. 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 
7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan klaagster vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan door.
7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat. 
7.3    Verweerster moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door. 
7.4    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.


BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
-    verklaart klachtonderdelen b), c), d), e), f), g), h) ongegrond;
-    legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; 
-veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

Aldus beslist door mr. K.M. van Hassel, voorzitter, mrs. N.M.K. Damen en J.C. Ellerman, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2023.


Griffier    Voorzitter


Verzonden op: 26 juni 2023