ECLI:NL:TACAKN:2023:55 Accountantskamer Zwolle 23/902 Wtra AK 23/903 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2023:55
Datum uitspraak: 24-11-2023
Datum publicatie: 24-11-2023
Zaaknummer(s):
  • 23/902 Wtra AK
  • 23/903 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht ongegrond
  • Klacht gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Betrokkenen zijn in een civiele procedure veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan klagers vanwege het uitbrengen van een ondeugdelijk accountantsrapport. Voor betrokkenen was geen adequate beroepsaansprakelijkheidsverzekering afgesloten, die voor deze schade dekking zou kunnen bieden, terwijl die wel verplicht is. Daarvoor zijn betrokkenen in dit geval, gezien hun (gelijkwaardige) rol als beleidsbepalers van het accountantskantoor, tuchtrechtelijk verantwoordelijk. De Accountantskamer legt aan betrokkenen de maatregel van berisping op.

ACCOUNTANTSKAMER

UITSPRAAK van 24 november 2023 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 11 april 2023 ontvangen klacht met nummer 23/902 en 23/903 Wtra AK van

X1

wonende te [plaats1]

en

de besloten vennootschap X2 B.V.

gevestigd te [plaats2]

en

de besloten vennootschap X3 B.V.

gevestigd te [plaats1]

K L A G E R S

advocaat: mr. J.H. van der Weide te Den Haag

t e g e n

Y1

en

Y2

beiden registeraccountant

kantoorhoudende te [plaats3]

B E T R O K K E N E N

advocaat: mr. J.S. van Daal te Amsterdam

1.            De procedure

1.1.       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

  • het klaagschrift met bijlagen
  • het verweerschrift
  • de brief van betrokkenen van 15 september 2023
  • het e-mailbericht van klagers van 22 september 2023
  • de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen.

1.2.       De klacht is behandeld op de openbare zitting van 6 oktober 2023. Voor klagers is [X1] verschenen, bijgestaan door de advocaat. Betrokkenen zijn ook verschenen, bijgestaan door hun advocaat.  

2.            De uitspraak samengevat

Waarover gaat deze zaak?

2.1.       Betrokkenen zijn in een civiele procedure veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan klagers vanwege het uitbrengen van een ondeugdelijk accountantsrapport. Voor betrokkenen was geen adequate beroepsaansprakelijkheidsverzekering afgesloten, die voor deze schade dekking zou kunnen bieden, terwijl die wel verplicht is. Daarover gaat deze klacht. Verder hebben betrokkenen volgens klagers over het niet hebben van deze verzekering gelogen tijdens een rechtszaak in 2021. Tot slot vermoeden klagers dat betrokkenen een opdrachtbevestiging, die in de eerdere klachtprocedure bij de Accountantskamer is ingebracht, hebben vervalst.

De beslissing van de Accountantskamer.

2.2.       Betrokkenen hebben erkend dat er voor hen geen geschikte beroepsaansprakelijkheidsverzekering was afgesloten. De Accountantskamer vindt dat de accountants hierin in dit geval, gezien hun (gelijkwaardige) rol als beleidsbepalers van het accountantskantoor, een verantwoordelijkheid hebben, die zij niet op de assurantietussenpersoon kunnen schuiven. Dat klachtonderdeel is daarom gegrond. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond, omdat klagers ze onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd. De Accountantskamer legt aan betrokkenen de maatregel van berisping op.

3.            De feiten

3.1.       [Y2] is sinds 11 januari 2011 ingeschreven in het accountantsregister van de NBA en [Y1] sinds 17 oktober 2013. Ten tijde hier van belang (2014) waren zij verbonden aan [accountantskantoor1] in [plaats3].

3.2.       Klager [X1] was (middellijk) directeur-grootaandeelhouder van zowel [X2] B.V. als van [BV1] (hierna: [BV1]). [BV1] verkocht en verhuurde banners en LED-borden aan voetbalclubs. Tussen [BV1] en [X2] is een overeenkomst gesloten. Onderdeel van de overeenkomst is de verkoop en overdracht van de onderneming van [BV1] aan [X2] per 1 juli 2009 voor een bedrag van € 2.659,09. 

3.3.       Nadat [BV1] in 2013 in staat van faillissement was verklaard, heeft de curator van [BV1] (hierna: de curator) betrokkenen in 2014 benaderd met de vraag om een rapportage op te stellen met betrekking tot de overname van de onderneming van [BV1] per 1 juli 2009 en de verwerking hiervan in de financiële administratie. Op 8 december 2014 hebben betrokkenen een rapport aan de curator gestuurd. Op basis van dat rapport heeft de rechtbank Amsterdam klagers bij vonnis van 30 augustus 2017 veroordeeld tot betaling van € 805.355 aan de curator.

3.4.       Klagers hebben op 26 juni 2018 een tuchtklacht ingediend over de totstandkoming van dit rapport door betrokkenen. De Accountantskamer heeft die klacht deels niet-ontvankelijk verklaard, in verband met het overschrijden van de klachttermijn, en deels gegrond. Kort gezegd heeft de Accountantskamer in haar uitspraak van 25 februari 2019 (te vinden op tuchtrecht.nl met kenmerk ECLI:NL:TACAKN:2019:15) geoordeeld dat het rapport een deugdelijke grondslag mist. Aan betrokkenen is de maatregel van berisping opgelegd.

3.5.       Het gerechtshof Amsterdam heeft het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2017 vernietigd (arrest van 3 december 2019, te vinden op rechtspraak.nl met kenmerk  ECLI:NL:GHAMS:2019:4294). Het gevolg van deze uitspraak is dat klagers geen schadevergoeding aan de curator verschuldigd zijn.

3.6.       Klagers hebben betrokkenen aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden vanwege het feit dat de rechtbank Amsterdam de curator op basis van het gebrekkige rapport van betrokkenen aanvankelijk in het gelijk heeft gesteld. Zij hebben onder meer verweerkosten moeten maken. Deze zaak is behandeld door de rechtbank Den Haag. De mondelinge behandeling van deze zaak heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 februari 2022 (te vinden op rechtspraak.nl met kenmerk ECLI:NL:RBDHA:2022:940) zijn betrokkenen en [accountantskantoor1] veroordeeld tot vergoeding van de schade van klagers tot een bedrag van € 1.367.555,38. Tegen het vonnis is hoger beroep ingesteld.

3.7.       Op 8 mei 2020 hebben betrokkenen aan klagers meegedeeld dat zij niet beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Aanvankelijk hadden betrokkenen een administratiekantoor. Zij waren toen in opleiding tot accountant. Via hun assurantietussenpersoon ([assurantiekantoor1], later [bank1]) was een beroepsaansprakelijkheidsverzekering voor het administratiekantoor afgesloten. De bedoeling was dat die verzekering, zodra betrokkenen accountant zouden zijn geworden, zou worden omgezet in een beroepsaansprakelijkheidsverzekering voor een accountantskantoor. Die wijziging is door de [bank1], in haar hoedanigheid van assurantietussenpersoon, niet doorgegeven aan de verzekeraar. De rechtbank Rotterdam heeft in haar vonnis van 4 augustus 2021 (te vinden op rechtspraak.nl met kenmerk ECLI:NL:RBROT:2021:8038) voor recht verklaard dat [bank1] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [accountantskantoor1]  vanwege het feit dat zij niet (volledig) verzekerd is geweest als accountantskantoor. De zaak is naar de schadestaat verwezen voor het opmaken van de schade. [bank1] heeft een voorschot op de schadevergoeding betaald aan klagers ter hoogte van € 750.000. Het gerechtshof Den Haag heeft in een arrest van 18 juli 2023 (te vinden op rechtspraak.nl met kenmerk ECLI:NL:GHDHA:2023:1522 (welk arrest daarna een aantal keren is hersteld) het vonnis nagenoeg geheel bekrachtigd.

4.            De klacht

4.1.       Betrokkenen hebben volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.

4.2.       Klagers verwijten betrokkenen het volgende:

a.           [Y1] en [Y2] beschikten niet over de verplichte beroepsaansprakelijkheids-verzekering.

b.           [Y1] en [Y2] hebben tijdens de mondelinge behandeling op 17 maart 2021 van de rechtbank Den Haag in strijd met de waarheid verklaard dat zij over de verplichte beroepsaansprakelijkheidsverzekering beschikten.

c.           Het heeft er alle schijn van dat [Y1] en [Y2] een opdrachtbevestiging hebben vervalst althans van een valse datum voorzien.

4.3.       In het klaagschrift hebben klagers opgemerkt dat het klachtwaardig is dat betrokkenen in de memorie van grieven in de procedure bij het gerechtshof Den Haag (blijven) stellen dat op basis van de bevindingen, zoals weergegeven in hun rapport, tot een positieve waarde van de huurcontracten zou kunnen worden geconcludeerd. Betrokkenen hebben daarin, zo blijkt uit het verweerschrift, geen klachtonderdeel gelezen. Ter zitting hebben klagers betoogd dat zij dit klachtonderdeel alsnog wensen te scharen onder de ingediende klacht, maar de Accountantskamer heeft ter zitting de beslissing meegedeeld dat dit een ontoelaatbare uitbreiding van de klacht is die zij wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing zal laten.

5.            De beoordeling

Klachtonderdeel a. [Y1] en [Y2] beschikten niet over de verplichte beroepsaansprakelijk-heidsverzekering.

Klachtonderdeel b. [Y1] en [Y2] hebben bij de mondelinge behandeling van de rechtbank Den Haag op 17 maart 2021 in strijd met de waarheid verklaard dat zij over de verplichte beroepsaansprakelijkheidsverzekering beschikten.

5.1.       Betrokkenen hadden volgens klagers de verplichting een deugdelijke beroepsaansprakelijkheidsverzekering te hebben en daarop toe te zien. Als zij een beroepsaansprakelijkheidsverzekering zouden hebben gehad, dan hadden klagers mogelijk niet jarenlang hoeven procederen om hun schade vergoed te krijgen.

De advocaat van klagers ontving in mei 2020 het bericht dat betrokkenen geen beroepsaansprakelijkheidsverzekering hebben. Toch hebben betrokkenen volgens klagers tijdens de mondelinge behandeling op 17 maart 2021 van de rechtbank Den Haag nog bevestigend geantwoord op een vraag van de rechtbank of zij verzekerd zijn voor beroepsaansprakelijkheid. Zij hebben dus gelogen, zo stellen klagers.

5.2.       Betrokkenen vinden de verwijten ongegrond, althans onvoldoende onderbouwd. Zij waren zich ervan bewust dat ze over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering moesten beschikken. Daarom hebben zij een professionele assurantietussenpersoon ingeschakeld, maar die is haar verplichting niet nagekomen. Toen bleek dat de verzekering geen dekking bood, zijn betrokkenen in het belang van klagers een procedure tegen [bank1] gestart en die procedure heeft tot een positief resultaat geleid, namelijk dat [bank1] aansprakelijk is voor vergoeding van de schade (die nog moet worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet). [bank1] heeft ook al een voorschot op die schadevergoeding aan klagers voldaan ter hoogte van € 750.000. Terzijde merken betrokkenen op dat NBA en de toezichthouders geen onregelmatigheden hebben aangetroffen in de polis.

Overigens betwisten betrokkenen dat zij tijdens de mondelinge behandeling van de rechtbank Den Haag op 17 maart 2021 hebben verklaard dat zij wel over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering beschikten. Die opmerking is ook niet vastgelegd in het proces-verbaal. In zoverre menen betrokkenen dat de klacht ook onvoldoende (feitelijk) is onderbouwd.

5.3.       De Accountantskamer heeft het volgende op basis van de stukken, maar ook aan de hand van de antwoorden op vragen van de Accountantskamer tijdens de mondelinge behandeling, vastgesteld.

5.3.1.    Betrokkenen zijn, samen met een derde persoon die geen accountant is, in 2009 een administratiekantoor begonnen. Betrokkenen waren in opleiding tot registeraccountant.

5.3.2.    Bij de start van de onderneming hebben zij met [bank1] gesproken over de financiering van de onderneming. Ook is daarbij de beroepsaansprakelijkheidsverzekering aan de orde geweest. [bank1] heeft [Verzekeraar1] als verzekeraar voorgesteld, omdat [verzekeraar1] beroepsaansprakelijkheid voor zowel de hoedanigheid van administratiekantoor als van accountantskantoor kan verzekeren.

5.3.3.    [Y2] heeft zich als eerste laten inschrijven als accountant. Aan [bank1] is toen een naam- en adreswijziging van het kantoor doorgegeven. Na de wijziging van hoedanigheid (van administratiekantoor naar accountantskantoor) heeft [verzekeraar1] geen gewijzigde polis uitgebracht. De werkzaamheden van het kantoor zijn inhoudelijk niet gewijzigd nadat [Y2] accountant werd.

5.4.       De Accountantskamer toetst de klacht over de beroepsaansprakelijkheidsverzekering aan de Nadere voorschriften accountantskantoren ter zake van aan assurance verwante opdrachten (NVAK-aas). Deze voorschriften waren namelijk van kracht toen betrokkenen in 2014 de opdracht van de curator van [BV1] kregen en uitvoerden en het rapport dat zij in de uitvoering van die opdracht hebben opgesteld, was aanleiding voor de civiele aansprakelijkheidsprocedures.

5.5.       Betrokkenen waren destijds de dagelijks beleidsbepaler van het accountantskantoor, nu zij de enige twee openbaar accountants van het kantoor waren en zij zelf geen beleidsbepaler hadden aangewezen. Op grond van artikel 2 lid 2 van de NVAK-aas waren betrokkenen beiden als dagelijks beleidsbepaler verplicht zorg te dragen voor de naleving van de voorschriften uit de NVAK-aas.

5.6.       Op grond van artikel 3 lid 1 van de NVAK-aas zorgt het accountantskantoor ervoor dat het risico van beroepsaansprakelijkheid van het accountantskantoor en van de bij hem werkzame of aan hem verbonden medewerkers en andere personen in redelijke mate is verzekerd. Betrokkenen rekenden dat tot hun taak. Niet voor niets hebben zij al in 2009 een assurantietussenpersoon ingeschakeld voor het afsluiten van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering, die na behalen van de accountantstitel dekking moest (blijven) bieden tegen aansprakelijkheid. Desalniettemin moet vastgesteld worden dat het accountantskantoor in 2014 niet beschikte over een geschikte beroepsaansprakelijkheidsverzekering, omdat de polis geen dekking bood voor de gewijzigde hoedanigheid van accountantskantoor.

5.7.       Betrokkenen hebben gewezen op het feit dat zij een assurantietussenpersoon hadden ingeschakeld, maar daarmee ontkomen zij naar het oordeel van de Accountantskamer niet aan de verplichtingen uit de NVAK-aas. De verplichting als dagelijks beleidsbepaler ervoor te zorgen dat het accountantskantoor over een verzekering beschikte brengt ook mee dat zij erop hadden moeten toezien dat de verzekeringspolis, ook na de wijziging van hun hoedanigheid, voldoende dekking bood voor aansprakelijkheid, vooral gelet op het belang dat wordt gehecht aan een geschikte beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Het feit dat de assurantietussenpersoon wanprestatie heeft geleverd, door haar zorgplicht uit de overeenkomst met [accountantskantoor1] niet correct na te komen, ontslaat betrokkenen dan ook niet van hun eigen verantwoordelijkheid. Dat geldt ook voor het feit dat betrokkenen een civielrechtelijke procedure tegen [bank1] en [assurantiekantoor1] zijn begonnen, mede in het belang van klagers. Dat kwalificeert hooguit als schadebeperkend optreden nadat de verwijtbare gedraging al tot nadeel had geleid.

5.8.       Kortom, klachtonderdeel a is gegrond.

5.9.       Wat klachtonderdeel b betreft is de Accountantskamer van oordeel dat klagers hun stelling over de beweringen tijdens de mondelinge behandeling van de rechtbank Den Haag op 17 maart 2021 onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt. Betrokkenen hebben ontkend dat zij de rechtbank hebben voorgelogen. Klagers hebben de rechtbank gevraagd hierover een verklaring af te leggen, waarop de betrokken rechter te kennen heeft gegeven zich de vraagstelling en het antwoord niet meer te herinneren. De zittingsaantekeningen van de griffier noch het proces-verbaal bieden een aanknopingspunt voor het onjuist informeren van de rechtbank door betrokkenen. Het is een welles-nietesverhaal dat in het voordeel van betrokkenen moet worden beslist, omdat op klagers de taak rust om hun klacht aannemelijk te maken. Klachtonderdeel b is ongegrond.

Klachtonderdeel c. Het heeft er alle schijn van dat [Y1] en [Y2] een opdrachtbevestiging hebben vervalst althans van een valse datum voorzien.

5.10.     Klagers hebben over het accountantsrapport van december 2014 eerder een klacht ingediend bij de Accountantskamer. Betrokkenen hebben een verweerschrift ingediend en daarbij als bijlage de opdrachtbevestiging van 28 augustus 2014 gevoegd.

5.11.     De curator heeft aan klagers het volgende laten weten in een e-mailbericht van 16 juni 2020:

‘Voor zover wij kunnen nagaan is in 2014 opdracht verstrekt om de administratie van [X1] te onderzoeken. In 2018 ontvingen wij een schriftelijke opdrachtbevestiging van [accountantskantoor1] gedateerd in 2014, die wij voor zover ons bekend in 2014 niet hebben ontvangen, althans dat hebben we niet kunnen vaststellen op basis van het dossier. Op verzoek van [accountantskantoor1] zijn vervolgens de in 2014 gemaakte afspraken door partijen zoveel mogelijk gereconstrueerd waarna deze in augustus 2018 via een e-mail van [accountantskantoor1] zijn vastgelegd. Wij hebben hierop geantwoord dat het een juiste weergave leek van de destijds gemaakte afspraken’.

5.12.     Klagers leiden uit deze e-mail van de curator af dat de opdrachtbevestiging die in het kader van de eerste klacht tegen betrokkenen bij de Accountantskamer is overgelegd, een vervalsing betreft die is opgesteld nadat klagers een klacht tegen hen hadden ingediend. De curator bevestigt immers dat deze opdrachtbevestiging hem niet eerder is toegezonden, maar ook dat de inhoud van de opdrachtbevestiging kennelijk niet juist was. Dat heeft [accountantskantoor1] ook erkend, want in 2018 hebben betrokkenen geprobeerd om te reconstrueren wat de opdracht in 2014 was. Dat sprake is van een reconstructie blijkt uit twee punten. In de eerste plaats valt niet in te zien waarom betrokkenen in 2018 een opdrachtbevestiging aan de curator zouden toezenden als zij in de veronderstelling verkeerden dat die al in 2014 was opgesteld. En in de tweede plaats staan in de opdrachtbevestiging (vak-)termen die betrokkenen pas hadden kunnen kennen als zij de administratie en correspondentie van [BV1] hadden ingezien, dus na uitvoering van de opdracht.

5.13.     Betrokkenen ontkennen dat de opdrachtbevestiging die zij in 2018 hebben verzonden naar de curator een vervalsing betreft. Ook is van antedatering volgens hen geen sprake.

5.14.     Ter zitting heeft de Accountantskamer het volgende vastgesteld. De bijlage bij het verweerschrift tegen de eerste klacht (productie 2 bij het klaagschrift) is de opdrachtbevestiging, waarvan betrokkenen zeggen dat zij die rond 28 augustus 2014 daadwerkelijk aan de curator hebben verzonden. Toen de curator in 2018 te kennen gaf dat hij niet over de opdrachtbevestiging beschikte, hebben betrokkenen deze schriftelijke opdrachtbevestiging opnieuw opgestuurd. De curator was van mening dat de opdrachtbevestiging de lading van de uitgevoerde opdracht niet volledig dekte. Daarom is er een e-mailuitwisseling geweest tussen de curator en betrokkenen (waarover klagers noch de Accountantskamer beschikken) om te komen tot een reconstructie van de opdracht. De rechtbank Den Haag heeft in de procedure tussen klagers, het accountantskantoor en betrokkenen kennisgenomen van de e-mailcorrespondentie op basis van geheimhouding (artikel 22 lid 2 Rv). In het vonnis van 9 februari 2022 heeft zij geoordeeld dat er geen relevante verschillen zijn tussen de opdrachtbevestiging van 28 augustus 2014 en de per e-mail ‘gereconstrueerde’ opdrachtbevestiging (rechtsoverwegingen 4.6 en 4.7):

‘Volgens de - enkele jaren na de uitvoering van de werkzaamheden opgestelde en geantedateerde - opdrachtbevestiging dienden [gedaagden] een rapport van feitelijke bevindingen op te stellen van een onderzoek in de administratie van [BV1], met bijzondere aandacht voor de overname van [BV1]. Met betrekking tot de twee huurcontracten zou [gedaagden] onder meer een samenvatting moeten opstellen met de nog te factureren bedragen (op basis van extrapolatie) en nog te verwachten kosten (op basis van extrapolatie) en afschrijvingen op de Demo Banner. Hiervan uitgaande strekte de opdracht tot het vaststellen van de (te verwachten) kasstroom met betrekking tot de huurcontracten. Dat is niet een opdracht tot waardering van de huurcontracten, nu hierbij zou moeten vastgesteld welk bedrag een gegadigde bereid zou zijn geweest voor de huurcontracten te betalen.

De rechtbank vindt in de processtukken, waartoe mede behoren de door [gedaagden] op bevel van de rechtbank overgelegde correspondentie tussen de curator en [gedaagden], geen concrete aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van [eisers] dat [gedaagden] - in afwijking van de opdrachtbevestiging - een opdracht tot waardering van de huurcontracten heeft aangenomen. De rechtbank houdt de inhoud van de opdrachtbevestiging dan ook voor correct’.

5.15.     De Accountantskamer is van oordeel dat klagers, gelet op de toelichting door betrokkenen, onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de opdrachtbevestiging, zoals bijgevoegd bij het verweerschrift bij de Accountantskamer in de eerste procedure, vervalst is of van een eerdere datum is voorzien. Het is mogelijk dat betrokkenen de opdrachtbevestiging destijds hebben verzonden, maar dat de curator deze niet heeft ontvangen. De Accountantskamer volgt niet dat – zoals klagers stellen – de opdrachtbevestiging later moet zijn opgemaakt omdat daarin termen worden genoemd die een accountant alleen weet als de opdracht is uitgevoerd. Zoals betrokkenen hebben toegelicht vindt voorafgaand aan een opdrachtverstrekking een gesprek met de opdrachtgever plaats, waar ook al een overdracht van kennis van het te onderzoeken object plaatsvindt. Dat vindt de Accountantskamer een genoegzame verklaring voor de aanwezigheid van termen die klagers typeren als wetenschap achteraf.

5.16.     Klagers hebben ter zitting expliciet verklaard dat zij zich baseren op een vermoeden dat zij niet kunnen bewijzen. De Accountantskamer vindt een vermoeden onvoldoende onderbouwing van een tuchtrechtelijk verwijt en verklaart daarom dit klachtonderdeel ongegrond.

6.            De maatregel

6.1.       Omdat de klacht (gedeeltelijk) gegrond is, kan een tuchtrechtelijke maatregel worden opgelegd. De Accountantskamer legt aan betrokkenen de maatregel van berisping op. Het is van groot belang dat deelnemers aan het maatschappelijk verkeer erop kunnen vertrouwen dat het accountantskantoor is verzekerd voor beroepsaansprakelijkheid. De gevolgen kunnen immers aanzienlijk zijn, zoals deze zaak laat zien. Betrokkenen waren zich er ook van bewust dat het kantoor een dergelijke verzekering moesten hebben, maar zij hebben daar onvoldoende op toegezien. Zij schuiven de schuld in de schoenen van de assurantietussenpersoon, die die pil ook in civielrechtelijke zin moet slikken. Het gaat hier evenwel om de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid. De norm is helder en het niet houden aan de norm ervoor te zorgen dat het accountantskantoor beschikt over een geschikte beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar acht de Accountantskamer in strijd met het fundamentele beginsel van professionaliteit, omdat het accountantsberoep daardoor in diskrediet is gebracht. Ook heeft de Accountantskamer meegewogen dat aan betrokkenen al eerder de maatregel van berisping is opgelegd.

7.            De beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht gegrond wat betreft klachtonderdeel a en voor het overige ongegrond;  
  • legt aan betrokkenen op de maatregel van

- berisping;
 

  • verstaat dat de AFM en de voorzitter van de NBA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;
  • verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkenen het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoeden.

Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. C.H. de Haan en mr. S.P. Pompe (rechterlijke leden) en drs. J. Hetebrij RA en A.M. Janssen AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. C.J.H. Terwal, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2023.

_________                                                                                                           __________

secretaris                                                                                                             voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.