ECLI:NL:TACAKN:2023:35 Accountantskamer Zwolle 22/1789 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2023:35
Datum uitspraak: 01-05-2023
Datum publicatie: 01-05-2023
Zaaknummer(s): 22/1789 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht over niet integer handelen is ongegrond. Betrokkene heeft bemiddeld in een arbeidsgeschil tussen de universiteit en klager. Hij heeft daarin een civielrechtelijk standpunt ingenomen, waarvan hem geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.

UITSPRAAK van 1 mei 2023 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 17 oktober 2022 ontvangen klacht met nummer 22/1789 Wtra AK van

X

wonende in [plaats1]

K L A G E R

t e g e n

prof. drs. Y

registeraccountant

kantoorhoudende in [plaats2]

B E T R O K K E N E

advocaat: mr. R.M. Bertens te Utrecht

1.             De procedure

1.1.        De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

  • het klaagschrift met bijlagen
  • het verweerschrift met bijlagen
  • de brief van de Accountantskamer van 10 januari 2023 aan partijen met de mededeling               dat de klacht niet met een voorzittersbeslissing als bedoeld in artikel 39 Wtra wordt                         afgedaan
  • de brief van klager van 20 januari 2013
  • de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen.

1.2.        De klacht is behandeld op de openbare zitting van 10 februari 2023. Klager is verschenen. Betrokkene is ook verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.  

2.             De uitspraak samengevat

Waarover gaat deze zaak?

2.1.        Klager was verbonden aan de [universiteit1] in [plaats2] als docent. Op 29 juli 2021 heeft klager met onder meer betrokkene gesproken over het verrichten van werkzaamheden als gastdocent in het collegejaar 2021/2022. Klager stelt dat bij die bespreking een rechtsgeldige overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Toen de [universiteit1] de overeenkomst eenzijdig wilde aanpassen en later niet wilde verlengen, stelde betrokkene zich echter op het standpunt dat tijdens die bespreking weliswaar afspraken over de door klager te verrichten onderwijswerkzaamheden waren gemaakt, maar dat geen juridisch bindende overeenkomst van opdracht tot stand was gekomen omdat hij niet bevoegd was namens de universiteit dergelijke overeenkomsten te sluiten. Klager stelt dat betrokkene door dit standpunt in te nemen niet integer heeft gehandeld.

De beslissing van de Accountantskamer.

2.2.        De Accountantskamer verklaart de klacht ongegrond. Betrokkene heeft bemiddeld in een arbeidsgeschil tussen [universiteit1] en klager. Hij heeft daarin een civielrechtelijk standpunt ingenomen, waarvan hem geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.

3.             De feiten

3.1.        Betrokkene is sinds [datum1] ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. Hij was tussen [jaartal1] en [jaartal2] als hoogleraar verbonden aan de [universiteit1]. Sinds [jaartal2] is betrokkene als gastdocent betrokken bij [universiteit1].

3.2.        Klager is zo’n dertig jaar als universitair docent werkzaam geweest voor (rechtsvoorgangers van) [universiteit1]. In mei 2021 heeft klager de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. In verband daarmee heeft [universiteit1] bij brief van 29 april 2021 aan klager meegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst per 1 juni 2021 zal eindigen. Klager kon zich met het aangekondigde ontslag niet verenigen, omdat het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd niet in de arbeidsovereenkomst is opgenomen als een beëindigingsgrond van de arbeidsovereenkomst.

3.3.        Prof. dr. [A] is bij [universiteit1] verantwoordelijk voor het onderwijsprogramma [programma1]. Hij heeft klager per e-mail van 14 mei 2021 uitgenodigd voor een bespreking over het einde van de arbeidsovereenkomst. [A] schrijft:
 

‘De afgelopen periode heb jij met diverse personen gesproken en gemaild over het stoppen van het arbeidscontract aan de [universiteit1]. [voornaam Y] (betrokkene, Accountantskamer) en ik zouden graag nog een keer hier rustig over willen spreken met jou face to face. Ons voorstel is dat te doen onder het genot van een lunch en op het moment dat wij allen drie volledig zijn gevaccineerd. Dit wordt denk ik medio juli. Graag vernemen wij of jij dit ook een goed idee vindt’.

3.4.        Op 29 juli 2021 heeft bedoelde bespreking plaatsgevonden tijdens een lunch in het [restaurant1] in [plaats2]. Bij die bespreking waren betrokkene en [A] aanwezig. Klager heeft een verslag gemaakt van die bespreking. Daarin staat – kort weergegeven – het volgende. Klager stelt zich op het standpunt dat hij formeel nog in dienst is van [universiteit1] omdat er geen sprake is van een rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Als [universiteit1] de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zou beëindigen, zou zij aan klager minimaal drie maandsalarissen (€ 6.500,00) verschuldigd zijn. Partijen hebben gesproken over voortzetting van het docentschap van klager voor [universiteit1] op declaratiebasis en besproken welke werkzaamheden daaronder zouden kunnen vallen en tegen welk tarief. Die werkzaamheden zal klager mogen declareren tot een totaalbedrag van € 19.460,00, inclusief een referaatgroep (€ 2.500,00). In juli 2022 worden de afspraken geëvalueerd. Klager noemt dit de ‘lunchovereenkomst’. Gelet op deze bespreking is klager bereid af te zien van zijn claim van € 6.500,00.

3.5.        Klager heeft het verslag van de bespreking op 1 augustus 2021 aan [A] en betrokkene verzonden. [A] kon zich vinden in de daarin vastgelegde afspraken. Betrokkene ook, al schrijft hij: ‘De tarifering heb ik niet paraat. Deze zal geschieden op basis van de gebruikelijke tarieven’.

3.6.        Eind november 2021 heeft [B] namens prof. dr. [C], statutair directeur van [universiteit1], een afsprakenformulier en een (model)overeenkomst van opdracht ter ondertekening aan klager toegestuurd. Klager laat per e-mailbericht van 29 november 2021 aan prof. dr. [D] RA (programmadirector bij [universiteit1]) weten het niet eens te zijn met een aantal bepalingen uit de modelovereenkomst. Klager voegt daaraan toe: ‘Ik heb overigens reeds een mondelinge en per mail bevestigde Overeenkomst met [voornaam Y] en [voornaam A] heb ([restaurant1] – lunch), aan welke Overeenkomst reeds een paar maanden uitvoering wordt gegeven’. Ondanks zijn kritische opmerkingen heeft klager een aangepaste versie van de modelovereenkomst ondertekend.

3.7.        Gaandeweg is een discussie tot stand gekomen tussen [D] en klager over de aanpassingen die klager had gemaakt in de overeenkomst, die [universiteit1] niet direct waren opgevallen. [D] betoonde zich hierdoor overvallen. In dat kader heeft klager betrokkene per e-mailbericht van 24 december 2021 benaderd. In reactie daarop schrijft betrokkene (e-mail van 12 januari 2022):

‘Inhoudelijk zullen wij niet ingaan op je grieven jegens jouw opdrachtgever [BV1], dat is niet onze taak. Wij beiden hebben de verantwoordelijkheid met betrekking tot jouw functioneren als docent bij de accountantsopleiding. In dat kader hebben wij op 29 juli 2021 een gesprek in het [restaurant1] is met jou gehad. Hierbij hebben wij aangegeven welke activiteiten door jou op declaratiebasis vervuld kunnen worden. Wij zagen terug op een goed gesprek met een goed functionerende docent. Uiteraard dien jij in het kader van je werkzaamheden een overeenkomst met de opdrachtgever [BV1] aan te gaan. De gesprekken ter zake zijn door de program director [D] met jou gevoerd. Zoals gezegd behoort het sluiten van de overeenkomst niet tot onze verantwoordelijkheid maar vormt dit wel een voorwaarde om de werkzaamheden te kunnen uitvoeren.

Wij hebben begrepen dat er reeds op jouw verzoek aanpassingen in de overeenkomst zijn

aangebracht. Wij zouden wensen dat voor 1 februari 2022 ondertekening kan plaatsvinden, zodat de voorgenomen activiteiten uitgevoerd kunnen worden’.

3.8.        Klager laat in reactie daarop in een e-mailbericht van 12 januari 2022 weten dat hij de indruk had dat betrokkene en [A] bevoegd waren om [universiteit1] te vertegenwoordigen en dat daarom een rechtsgeldige overeenkomst is gesloten op 29 juli 2021. Betrokkene reageert daarop per e-mailbericht van 24 januari 2022 als volgt:

‘Een korte reactie onzerzijds, waarbij wij ons beperken tot de punten die op ons betrekking hebben. Wij zijn op 29 juli 2021 geen overeenkomst aangegaan tussen [universiteit1] en jou. Wij zijn hiertoe niet bevoegd. De doelstelling van de bijeenkomst was - naast het onderhouden van collegiale contacten - de mogelijke werkzaamheden voor de komende periode te inventariseren. Dit past bij onze functionele bevoegdheid, zoals wij dat ook bij de jaarlijkse evaluatiegesprekken met de overige docenten doen.

Door ons is niet de indruk gewekt [universiteit1] te vertegenwoordigen. Als wij ons naar buiten profileren gebruiken wij de aanduiding [aanduiding1], of hoogleraar [universiteit1]. [BV1] is de juridische entiteit, die wij niet mogen vertegenwoordigen.

Het is op grond van het vorenstaande logisch dat de modelovereenkomst niet aan de orde is geweest. Dit is niet onze verantwoordelijkheid. In de jaarlijkse evaluatiegesprekken komt dit onderwerp derhalve ook niet aan de orde.

[D] heeft in zijn mail van 7 december 2021 aangegeven welke opties voor jou openstaan. Wij zullen daarnaar moeten handelen’.

3.9.        De overeenkomst van opdracht tussen klager en [universiteit1] is per augustus 2022 beëindigd.

4.             De klacht

4.1.        Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.  

4.2.        Klager verwijt betrokkene het volgende:

a. Betrokkene heeft ontkend dat op 29 juli 2021 een rechtsgeldige overeenkomst tussen klager en [universiteit1] tot stand is gekomen. Betrokkene heeft daarmee niet eerlijk en oprecht gehandeld.

b. De modelovereenkomst die de lunchovereenkomst moest vervangen kent slechtere voorwaarden voor klager als opdrachtnemer. [D] heeft daarmee niet integer gehandeld en toen betrokkene kennisnam van dit niet-integere handelen heeft hij zich er niet van gedistantieerd.

c. Toen betrokkene kennisnam van het feit dat [universiteit1] de overeenkomst van opdracht niet wilde voortzetten na augustus 2022, hetgeen volgens klager niet integer handelen betreft, heeft betrokkene geen maatregel genomen.

5.             De beoordeling

De klacht is ontvankelijk.

5.1.        Betrokkene heeft opgeworpen dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn klacht, omdat de klacht niet eerst is voorgelegd aan de organisatie waar hij werkzaam is. Betrokkene voert aan dat klager weliswaar in zijn brief van 26 januari 2022 zijn mening over de modelovereenkomst heeft gegeven, maar uit niets blijkt dat hij ook daadwerkelijk een formele klacht over betrokkene bij [universiteit1] wilde indienen. In plaats daarvan heeft klager, toen zijn overeenkomst van opdracht niet werd verlengd, direct onderhavige tuchtklacht ingediend. Betrokkene meent dat dat nodeloos diffamerend werkt en dat klager in strijd heeft gehandeld met artikel 22 lid 3 van de Wtra.

5.2.        De Accountantskamer verwerpt dit niet-ontvankelijkheidsverweer. Uit artikel 22 lid 1 Wtra volgt dat eenieder kan klagen over een vermoeden van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten van een accountant. Voor de ontvankelijkheid van de klager in zijn klacht is niet noodzakelijk dat hij de interne klachtprocedure heeft gevolgd. In de Vierde Nota van Wijziging bij de behandeling van de Wtra[1] heeft de Minister de volgende toelichting geschreven: Met deze nota van wijziging voorzien wij erin dat alle klachten over het beroepsmatig handelen van accountants direct aan de accountantskamer kunnen worden voorgelegd. Hiermee wordt de positie van de tuchtrechter versterkt. Dat klager de klacht niet eerst via een interne klachtprocedure aan de orde heeft gesteld, levert naar het oordeel van de Accountantskamer ook geen misbruik van tuchtrecht op. De Accountantskamer verwijst in dit verband naar haar eerdere uitspraak van 4 november 2022 (ECLI:NL:TACAKN:2022:37).

Klachtonderdeel a: het ontkennen van de juridische kwalificatie van de lunchovereenkomst.

5.3.        Klager heeft dit klachtonderdeel als volgt onderbouwd. [Universiteit1] heeft onjuist gehandeld als het gaat om de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Er was namelijk niet overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, zodat deze overeenkomst ook na mei 2021 zou doorlopen. De lunchbijeenkomst stond dan ook in het teken van het maken van afspraken over deze situatie. Uit ‘hoffelijkheid’ heeft klager zijn salarisclaim laten vallen; hij is akkoord gegaan met het voortzetten van zijn colleges als zzp‘er. Vanaf augustus 2021 heeft klager zijn lesgevende taken uitgevoerd. Nadat klager een modelovereenkomst ontving van [universiteit1] is er onenigheid ontstaan over de betekenis van de afspraken die klager met betrokkene tijdens de lunchbijeenkomst had gemaakt. Klager neemt het betrokkene kwalijk dat hij het standpunt heeft ingenomen dat hij niet bevoegd was [universiteit1] te vertegenwoordigen en dat daarom aan de lunchovereenkomst geen rechten zouden zijn te ontlenen. Klager verwijt het betrokkene dat hij minst genomen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft laten ontstaan, althans uitdrukkelijk had moeten verklaren dat hij niet de bevoegdheid bezit om [universiteit1] aan een overeenkomst te binden.

5.4.        Betrokkene stelt hiertegenover dat in feite sprake was van een conflict tussen klager en [universiteit1]. In dat conflict had betrokkene hooguit een bemiddelende rol en is vooral gesproken over klagers mogelijke verdere inzet voor het onderwijs. Betrokkenes handelen is dus niet verricht in het kader van de uitoefening van het accountantsberoep en heeft evenmin zijn weerslag daarop. De eer en goede naam van het beroep is niet geschonden. Er is dus geen algemeen belang in het geding, zo stelt betrokkene. Gelet daarop meent betrokkene dat de klacht niet vatbaar is voor tuchtrechtelijke toetsing. Uit voorgaande vloeit bovendien voort dat klager volgens betrokkene slechts een middel zoekt in het tuchtrecht om zijn arbeidsconflict met [universiteit1] voort te zetten. Op die manier maakt klager echter misbruik van het tuchtrecht, hetgeen betrokkene ook leidt tot de conclusie dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht.

5.5.        De Accountantskamer overweegt als volgt. Het verweer van betrokkene stelt de vraag aan de orde wat de reikwijdte is van het accountantstuchtrecht en welk normatief kader op de beoordeling van het handelen en nalaten van toepassing is. De Accountantskamer maakt een onderscheid tussen de reikwijdte van het tuchtrecht (dat in beginsel van toepassing is op al het handelen en nalaten van de accountant) en de toepasselijkheid van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants (waaruit het normatief kader voortvloeit). Dat onderscheid licht de Accountantskamer als volgt toe.

5.5.1.    Wat betreft de reikwijdte van het tuchtrecht overweegt de Accountantskamer als volgt. Bij de inwerkingtreding van de Wet op het accountantsberoep is de werkingssfeer van het tuchtrecht in die zin verruimd dat daaronder naast beroepsmatige gedragingen ook andere gedragingen vallen, mits die andere gedragingen te allen tijde van invloed zijn op de uitoefening van het beroep[2]. In artikel 42 lid 1 van de Wet op het accountantsberoep (Wab) is daarom bepaald dat de accountant is onderworpen aan het accountantstuchtrecht ter zake van:

a.            enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde;

b.            enig ander dan in onderdeel a bedoeld handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

Dat betekent dat kan worden geklaagd over, grofweg, elk handelen of nalaten van een

accountant dat in strijd is met de op de accountant van toepassing zijnde wet- en regelgeving

of in strijd is met het belang van een goede beroepsuitoefening.

5.5.2.    Het is aan de Accountantskamer om te beoordelen of betrokkene zijn taak heeft vervuld met inachtneming van de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels (VGBA). In artikel 2 van de VGBA is bepaald dat de accountant zich aan de fundamentele beginselen houdt teneinde invulling te geven aan zijn verantwoordelijkheid als accountant om te handelen in het algemeen belang. Uit artikel 3 van de VGBA volgt dat het fundamentele beginsel van professionaliteit van toepassing is op elk handelen of nalaten van de accountant. Professionaliteit strekt zich dus ook uit over gedragingen van een accountant buiten het verrichten van een professionele dienst, dus buiten de uitoefening van zijn beroep. Voor de tuchtrechtelijke handhaving van een gedraging buiten een professionele dienst is nodig dat de gedraging van invloed is op de uitoefening van het beroep (afstralen op het beroep). De fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit, vakbekwaamheid/zorgvuldigheid en vertrouwelijkheid zijn van toepassing op de accountant bij het verlenen van een professionele dienst, hetgeen steeds in de uitoefening van het accountantsberoep geschiedt.

5.5.3.    De Accountantskamer is van oordeel dat de bemiddelende rol die betrokkene heeft gehad in het kader van het arbeidsconflict tussen klager en [universiteit1] behoort tot het beroepsmatig handelen in ruime zin. Ten aanzien van dergelijke werkzaamheden (of het nalaten daarvan) is betrokkene daarom aan tuchtrechtspraak onderworpen. De klacht is daarmee, anders dan betrokkene meent, wel vatbaar voor tuchtrechtelijke toetsing. Zo al moet worden aangenomen dat betrokkene bij zijn bemiddelende rol geen vakbekwaamheid heeft aangewend – zodat geen sprake is van een professionele dienst – merkt de Accountantskamer op dat betrokkene zich aan het fundamentele beginsel van professionaliteit diende te houden. De verweren van betrokkene op dit punt worden daarom verworpen.

5.6.        Voor de inhoudelijke beoordeling van de klacht is van belang dat de Accountantskamer vaker heeft geoordeeld dat de accountant in zijn zakelijke betrekkingen – al dan niet in rechte – een (civielrechtelijk) standpunt mag innemen. Een klacht daarover kan niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt leiden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Van die bijzondere omstandigheden kan sprake zijn als bijvoorbeeld geoordeeld moet worden dat het ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend is. De accountant handelt dan te kwader trouw en brengt daarmee het accountantsberoep in diskrediet. Dat is ook het geval als het standpunt door de objectieve, redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als (in de terminologie van de VGBA) het accountantsberoep in diskrediet brengend. De Accountantskamer verwijst naar haar eerdere uitspraak van 15 februari 2016[3].

5.7.        Uit de e-mailberichten van 12 januari 2022 en van 24 januari 2022 volgt dat betrokkene het standpunt heeft ingenomen dat tijdens de lunchbijeenkomst geen juridisch bindende overeenkomst tussen klager en [universiteit1] tot stand is gekomen. Betrokkene mist immers de bevoegdheid om een overeenkomst te sluiten tussen klager en [universiteit1] en daarvan was klager op de hoogte, aldus betrokkene in die berichten. De inzet van de lunchbijeenkomst was om tussen docenten en louter informeel de inzet van klagerin het onderwijs na zijn pensionering te bespreken. Het initiatief daartoe kwam van [A]. Klager heeft na afloop van de bijeenkomst de mogelijke werkzaamheden beschreven en betrokkene heeft kort bevestigd dat de beschrijving juist is.

5.8.        De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene niet te kwader trouw heeft gehandeld. Betrokkene heeft gereageerd op een besprekingsverslag van klager. Dat verslag opent met de mededeling: ‘[A] geeft aan dat [universiteit1] in principe best door wil met [klager]’. En: ‘Als activiteiten wordt voor [klager] (voor een collegejaar) gedacht aan: [opsomming]’. Opvallend is dus de vrijblijvende omschrijving van het besprokene. Klager heeft het gespreksverslag aangeboden met zijn e-mail van 1 augustus 2021 met de tekst: ‘Hierbij mijn besprekingsverslag: akkoord?’. De Accountantskamer is van oordeel dat gelet op de mate van vrijblijvendheid waarmee de werkzaamheden zijn besproken en de wijze waarop klager om instemming met het besprokene vraagt, betrokkene niet bedacht behoefde te zijn op de bij klager levende opvatting dat een overeenkomst van opdracht tussen hem en [universiteit1] tot stand is gekomen. Met andere woorden: het standpunt van betrokkene dat geen overeenkomst tot stand is gekomen, is niet bewust misleidend of onjuist maar een pleitbaar standpunt. Dat klager het er niet mee eens is, brengt nog niet mee dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Klachtonderdeel b. De modelovereenkomst kent slechtere voorwaarden; betrokkene had zich ervan moeten distantiëren.

Klachtonderdeel c. De opzegging van de overeenkomst van opdracht door [universiteit1] is niet integer; betrokkene heeft geen maatregel genomen.

5.9.        In de periode augustus tot eind november 2021 heeft klager zijn werkzaamheden   verricht overeenkomstig het voorstel dat tijdens de lunchbijeenkomst is besproken. Toen ontving klager een ‘modelovereenkomst’ die volgens hem een aantal verregaande en onredelijke voorwaarden kent voor klager als opdrachtnemer. Bijvoorbeeld dat de opdrachtnemer verantwoordelijk is voor alle vorderingen van de Belastingdienst. Klager stelt zich op het standpunt dat [D] niet integer heeft gehandeld door voor te stellen dat de modelovereenkomst de lunchovereenkomst zou vervangen. Betrokkene droeg hiervan kennis en had zich vanuit het oogpunt van het fundamentele beginsel van integriteit van dit niet-integere handelen behoren te distantiëren, aldus klager.

5.10.      In april 2022 heeft [D] al tegen klager gezegd dat de overeenkomst van opdracht niet zou worden verlengd na augustus 2022. Een formeel standpunt bleef echter uit, waarop klager op 29 juli 2022 in een brief aan [universiteit1] aanstuurde op verlenging. In reactie daarop ontving klager echter de brief van de advocaat van [universiteit1] van 8 augustus 2022, waarin [universiteit1] bericht dat de overeenkomst na augustus 2022 niet wordt voortgezet vanwege het feit dat klagers bejegening van collega's onaanvaardbaar en oncollegiaal is geweest. Klager kwalificeert die opzegging als niet-integer handelen en verwijt het betrokkene dat hij, nadat hij bekend raakte met de opzegging, geen maatregel heeft genomen.

5.11.      De Accountantskamer verklaart deze klachtonderdelen ongegrond. Het is maar de vraag of betrokkene überhaupt in de positie was om in te grijpen, zoals klager voorstaat. Betrokkene was enkel als zzp’er verbonden aan [universiteit1] en had geen leidinggevende of managementpositie meer. Los daarvan heeft de Accountantskamer hiervoor vastgesteld dat betrokkene in de veronderstelling verkeerde dat het resultaat van de bespreking tijdens de lunchbijeenkomst geen kracht van bindende overeenkomst toekwam, omdat hij niet bevoegd was [universiteit1] te binden aan een overeenkomst van opdracht. Dat standpunt heeft de Accountantskamer niet tuchtrechtelijk verwijtbaar geacht. Daarin ligt besloten dat het betrokkene niet te verwijten valt dat hij daarna niet heeft opgetreden tegen de overeenkomst die [universiteit1] met klager wilde sluiten en evenmin tegen de geweigerde voortzetting daarvan.

De conclusie.

5.12.      De klacht zal ongegrond worden verklaard.

6.             De beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht ongegrond.  

Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. E.W. Akkerman en mr. I. Tubben (rechterlijke leden) en Th.A. Verkade RA en C.M. Verdiesen AA (accountantsleden), in aanwezigheid van
mr. C.J.H. Terwal, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2023.

_________                                                                                                                       __________

secretaris                                                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.

[1] Kamerstukken II 30 397, nr. 12

[2] Kamerstukken II 2011-2012, 33 025, nr. 3, blz. 27 en 28

[3] ECLI:NL:TACAKN:2016:12