ECLI:NL:TACAKN:2023:12 Accountantskamer Zwolle 22/1427 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2023:12
Datum uitspraak: 21-02-2023
Datum publicatie: 21-02-2023
Zaaknummer(s): 22/1427 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht ongegrond
  • Klacht gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht gedeeltelijk gegrond, waarschuwing. Betrokkene is de accountant van de broer en vader van klaagster 1 en is daarnaast de accountant van klaagsters geweest. De vader heeft in 2016 zijn aandelen in het familiebedrijf geschonken aan klaagster 1 en haar broer, waarbij een call-optie voor de broer is vastgelegd. In maart 2021 heeft de broer klaagsters verzocht om mee te werken aan het overzetten van deze call-optie naar zijn nieuwe vennootschap. Klaagsters hebben, nadat zij betrokkene om uitleg hadden gevraagd, daaraan meegewerkt. Daarna is er een geschil gerezen tussen klaagsters en de broer over de uitoefening van de call-optie, wat heeft geleid tot een civiele procedure. Betrokkene heeft ten behoeve van deze procedure in een brief aan de broer vragen van zijn advocaat beantwoord. Klaagsters verwijten betrokkene dat zij heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, objectiviteit, vertrouwelijkheid en integriteit. Volgens klaagsters heeft betrokkene hen (onder meer) onjuist voorgelicht over het overzetten van de call-optie, heeft zij het belang van de broer en vader vooropgesteld en heeft zij klantenkennis over klaagsters opgenomen in de brief. De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid, omdat zij zonder toestemming van klaagsters informatie over hen heeft gedeeld met de broer. De klacht is in zoverre gegrond. Van schending van de overige fundamentele beginselen is geen sprake. Daarom is de klacht voor het overige ongegrond.

ACCOUNTANTSKAMER

UITSPRAAK van 24 februari 2023 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 18 augustus 2022 ontvangen klacht met nummer 22/1427 Wtra AK van

1. X1

wonende te [plaats1]

2. X2 B.V.

gevestigd te [plaats1]

K L A A G S T E R S

advocaten: mrs. H.M. Punt en K.A. Willms te Amsterdam

t e g e n

Y

accountant-administratieconsulent

kantoorhoudende te [plaats2]

B E T R O K K E N E

1.             De procedure

1.1.        De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

  • het klaagschrift met bijlagen
  • het verweerschrift met bijlagen
  • de op de zitting door beide partijen overgelegde pleitaantekeningen.

1.2.        De klacht is behandeld op de openbare zitting van 9 december 2022. Klaagster 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Willms. Betrokkene is ook verschenen, bijgestaan door haar collega [A].

2.             De uitspraak samengevat

Waarover gaat deze zaak?

2.1.        Betrokkene is de accountant van de broer en vader van klaagster 1 en is daarnaast de accountant van klaagsters geweest. De vader heeft in 2016 zijn aandelen in het familiebedrijf geschonken aan klaagster 1 en haar broer, waarbij een call-optie voor de broer is vastgelegd. In maart 2021 heeft de broer klaagsters verzocht om mee te werken aan het overzetten van deze call-optie naar zijn nieuwe vennootschap. Klaagsters hebben, nadat zij betrokkene om uitleg hadden gevraagd, daaraan meegewerkt. Daarna is er een geschil gerezen tussen klaagsters en de broer over de uitoefening van de call-optie, wat heeft geleid tot een civiele procedure. Betrokkene heeft ten behoeve van deze procedure in een brief aan de broer vragen van zijn advocaat beantwoord. Klaagsters verwijten betrokkene dat zij heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, objectiviteit, vertrouwelijkheid en integriteit. Volgens klaagsters heeft betrokkene hen (onder meer) onjuist voorgelicht over het overzetten van de call-optie, heeft zij het belang van de broer en vader vooropgesteld en heeft zij klantenkennis over klaagsters opgenomen in de brief.

De beslissing van de Accountantskamer.

2.2.        De Accountantskamer verklaart de klacht op één onderdeel gegrond en legt de maatregel op van waarschuwing. Betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid, omdat zij zonder toestemming van klaagsters informatie over hen heeft gedeeld met de broer. Van schending van de overige fundamentele beginselen is geen sprake.

3.             De feiten

3.1.        Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. Betrokkene is verbonden aan [accountantskantoor1] te [plaats2] (hierna: het accountantskantoor).

3.2.        [B], vader van klaagster 1 (hierna: vader) en [C], broer van klaagster 1 (hierna: broer) waren de aandeelhouders van het familiebedrijf [familiebedrijf1] (hierna: het familiebedrijf). De broer hield (indirect) sinds 1995 40% van de aandelen in dit bedrijf en vader 60%.

3.3.        [accountantskantoor2] heeft op 20 april 2015 een advies uitgebracht aan vader met betrekking tot de door hem gewenste overdracht van zijn aandelen in het familiebedrijf aan klaagster 1 en haar broer. In dit advies zijn 3 opties uitgewerkt. Betrokkene is als assistent-accountant betrokken geweest bij deze advisering.

3.4.        Vader heeft gekozen voor de optie om de aandelen te schenken met toepassing van de Bedrijfsopvolgingsregeling. 

3.5.        Op 23 november 2016 is klaagster 2 opgericht als persoonlijke vennootschap van klaagster 1. Dezelfde dag heeft vader zijn aandelen in het familiebedrijf overgedragen aan klaagster 2 en aan de persoonlijke vennootschap van de broer. Zij hebben allebei de helft van zijn aandelen gekregen. De broer is daardoor meerderheidsaandeelhouder van het familiebedrijf geworden (houdt 70% van de aandelen).

3.6.        Daarnaast is op dezelfde dag een akte van call-optie op aandelen in het familiebedrijf bij de notaris verleden. In deze akte is vastgelegd dat klaagster 2 een call-optie verleent aan de persoonlijke vennootschap van de broer en dat de uitoefenprijs € 2.745.000 bedraagt. Deze uitoefening kan pas na verloop van vijf jaren van kracht worden.

3.7.        Klaagsters, de broer en de vader zijn klant bij het accountantskantoor.

3.8.        De broer heeft in 2019 zijn aandelenbelang in het familiebedrijf overgezet naar de commanditaire vennootschap [CV1] (hierna: C.V.).

3.9.        Op 4 maart 2021 heeft de broer aan klaagster 1 gevraagd om mee te werken aan het overzetten van de call-optie naar de C.V. Daarbij heeft de broer een akte bijgevoegd die is opgesteld door [A], collega van betrokkene.

3.10.      Klaagster 1 heeft op 4 maart 2021 het volgende bericht naar betrokkene gestuurd:

“(…) Ik kreeg vandaag dit document om te ondertekenen van [voornaamC] en ik begrijp het deels, zou je mij kunnen vertellen of ik dit gewoon kan ondertekenen. (…) Nou ja ik begrijp er weinig van. Is dit in korte en duidelijke taal uit te leggen? (…)”

3.11.      Betrokkene heeft op 5 maart 2021 aan klaagster geantwoord dat haar broer zijn vennootschap wil opheffen in verband met de privacy en dat hij daarom de call-optie wil verplaatsen naar zijn nieuwe bedrijf.

3.12.      Klaagsters hebben meegewerkt aan het overzetten van de call-optie naar de C.V.

3.13.      De broer heeft na de zomer van 2021 aan klaagster 1 te kennen gegeven dat hij de call-optie wil gaan uitoefenen en heeft haar gevraagd daaraan mee te werken. Klaagster 1 heeft laten weten daartoe niet bereid te zijn. Tussen klaagster en haar broer en vader is daarna een geschil ontstaan.

3.14.      Klaagsters zijn begin 2022 overgestapt naar een ander accountantskantoor.

3.15.      De broer heeft een kort geding tegen klaagster 2 aanhangig gemaakt en nakoming van de (akte van) call-optie gevorderd. Bij vonnis van 22 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter deze vordering toegewezen. Klaagster 2 heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

3.16.      Betrokkene en haar collega [A] hebben op 29 april 2022 een brief genaamd “brief inzake procedure” naar de broer gestuurd. Deze brief is door hen allebei ondertekend. In deze brief hebben zij vragen van de advocaat van de broer beantwoord. De advocaat van de broer heeft deze brief daarna ingebracht in de kortgedingprocedure in hoger beroep.

4.             De klacht

4.1.        Betrokkene heeft volgens klaagsters gehandeld in strijd met de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels.

4.2.        Klaagsters verwijten betrokkene, samengevat, het volgende:

a. betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid;

b. betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit;

c. betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginselen van vertrouwelijkheid en integriteit.

5.             De beoordeling

5.1.        De Accountantskamer toetst het handelen of nalaten van betrokkene aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

5.2.        Betrokkene heeft in de eerste plaats naar voren gebracht dat klaagster 1 ruzie heeft gekregen met haar broer en vader en verzeild is geraakt in een civielrechtelijk geschil. Omdat klaagsters in dit geschil door de rechter in het ongelijk zijn gesteld, heeft betrokkene het gevoel dat zij nu volgende is die een verwijt wordt gemaakt. 

5.3.        De Accountantskamer overweegt dat voor het indienen van een klacht een (persoonlijk) belang van een klager niet is vereist. Dat de klacht zou voortkomen uit onvrede bij klaagsters over de afloop van de civielrechtelijke procedure, kan dan ook niet leiden tot de conclusie dat de klacht niet-ontvankelijk is. Daarmee komt de Accountantskamer toe aan de inhoudelijke beoordeling van de klachtonderdelen.

5.4.        Het is in beginsel aan klaagsters om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Klachtonderdeel a: niet vakbekwaam en zorgvuldig handelen

5.5.        Klaagsters hebben gesteld dat betrokkene hen op 5 maart 2021 onjuist heeft geïnformeerd over het verzoek van de broer om de call-optie over te zetten naar de C.V. Klaagster 1 begreep dit verzoek niet en heeft betrokkene om advies gevraagd. Betrokkene heeft toen ten onrechte doen voorkomen dat de handtekening van klaagster 1 slechts een formaliteit was en dat de call-optie hoe dan ook zou overgaan op de C.V. Klaagster had haar medewerking echter kunnen weigeren en had kunnen onderhandelen met haar broer over een hogere verkoopprijs. Bij een juiste voorstelling van zaken had klaagster 1 de akte niet ondertekend. Volgens klaagsters heeft betrokkene ook ten onrechte gemeend dat de call-optie in het belang van klaagster 1 was. Om gebruik te kunnen maken van de Bedrijfsopvolgingsregeling was namelijk alleen nodig dat zij minimaal vijf jaar eigenaar zou blijven van de aandelen. Een contractuele verplichting in de vorm van een call-optie was dus niet nodig. De call-optie was alleen in het belang van de broer. Hij kon na 22 november 2021 zelf beslissen of hij wel of niet gebruik zou maken van de call-optie. Omdat betrokkene volgens klaagsters niet beschikt over de vereiste (juridische) kennis om deze adviezen te geven, had zij zich moeten onthouden van het geven advies. Of zij had klaagsters moeten attenderen op de beperkingen om te voorkomen dat klaagsters het gegeven advies zouden interpreteren als een feitelijke bewering.

5.6.        Betrokkene heeft naar voren gebracht dat er bij klaagster 1 alleen onduidelijkheid bestond over de wijzigingen in de akte en niet over de gehele inhoud van de call-optie. De call-optie was in 2016 al notarieel gepasseerd en de notaris moet zich er destijds van hebben vergewist dat klaagster de inhoud en strekking van deze akte had begrepen. Ook is klaagster 1 volgens betrokkene bedreven in de effectenhandel en wist zij daarom wel wat de gevolgen waren van de call-optie. Klaagster 1 begreep alleen niet goed waarom er een nieuwe overeenkomst nodig was. Betrokkene heeft uitgelegd dat alleen de naam van de contractspartij zou worden gewijzigd. Klaagster had volgens betrokkene geen economisch belang om de gewijzigde akte niet te tekenen. Als zij niet had getekend dan had de broer gewacht met de liquidatie van zijn vennootschap tot na de uitoefening van de call-optie, wat slechts enkele maanden uitstel zou hebben betekend. Daarbij heeft betrokkene erop gewezen dat het accountantskantoor de broer ondersteunde bij de liquidatie en dat de broer al op 25 september 2020 is geïnformeerd dat de vennootschap pas na overdracht van de call-optie geliquideerd kon worden. De liquidatie die oorspronkelijk gepland stond voor het einde van 2020 is om deze reden uitgesteld.

5.7.        De Accountantskamer overweegt dat de kern van dit klachtonderdeel is dat betrokkene klaagsters voorafgaand aan het ondertekenen van de gewijzigde akte van call-optie op 5 maart 2021 niet goed zou hebben geïnformeerd over hun onderhandelingspositie ten opzichte van de broer. Klaagsters hebben echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij op dat moment in de positie verkeerden om nog te onderhandelen over de verkoopprijs. De call-optie en de verkoopprijs van de aandelen waren immers al in 2016 notarieel vastgelegd. Daarnaast kan worden aangenomen dat de broer zijn persoonlijke vennootschap niet zou hebben geliquideerd als klaagsters de gewijzigde akte van call-optie niet hadden willen ondertekenen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de broer zich met betrekking tot de liquidatie liet bijstaan door het accountantskantoor en het accountantskantoor de broer er al op had gewezen dat de call-optie zou vervallen als deze niet voor de liquidatie zou zijn overgeheveld naar de CV.

5.8.        Verder wordt overwogen dat de reactie van betrokkene op de vragen van klaagsters niet kan worden gezien als een advies aan klaagsters. Betrokkene heeft geprobeerd uit te leggen dat alleen de contractpartij zou wijzigen en dat de call-optie verder (inhoudelijk) onveranderd zou blijven. Omdat betrokkene alleen uitleg heeft gegeven en geen advies heeft verstrekt, komt de Accountantskamer niet toe aan de beoordeling van de overige verwijten van klaagsters met betrekking tot de gestelde onjuiste advisering. Het klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel b: niet-objectief handelen

5.9.        Klaagsters hebben naar voren gebracht dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit, omdat zij diensten verleende aan klaagsters, de broer en de vader. Hoewel zij tegenstrijdige belangen hadden, heeft betrokkene geen passende maatregelen getroffen om te voorkomen dat haar objectiviteit zou worden bedreigd. Daarbij hebben klaagsters erop gewezen dat betrokkene zelf in haar e-mail van 5 maart 2021 heeft geschreven dat sprake was van een belangenverstrengeling. Volgens klaagsters had betrokkene al maatregelen moeten treffen op het moment dat zij klant bij haar werden.

Klaagsters hebben verder aangevoerd dat betrokkene uitsluitend in het belang van de broer heeft gehandeld. Zij heeft aan klaagsters misleidende en evident onjuiste informatie verstrekt om te bevorderen dat klaagsters de gewijzigde akte voor overdacht call-optie zouden ondertekenen. Daarnaast heeft zij ingestemd met het verzoek van de (advocaat van de) broer om vragen te beantwoorden en om informatie over klaagsters te geven. De brief van 29 april 2022, die betrokkene mede heeft ondertekend, belemmert volgens klaagsters de objectieve waarheidsvinding door de rechter, omdat daarin niet duidelijk wordt gemaakt dat uitsluitend het standpunt van de broer wordt weergegeven.

5.10.      Betrokkene heeft aangevoerd dat er sprake was van een schenking door vader onder voorwaarden en dat zij geen onjuiste of misleidende informatie heeft verstrekt. De broer heeft ook geen voordeel behaald met de gewijzigde akte van call-optie. De wijziging was beperkt tot de entiteit die de call-optie kon uitoefenen. Betrokkene heeft verder betwist dat sprake was van een belangenverstrengeling. Zij heeft verklaard dat zij zich steeds bewust is van geweest van het feit dat sprake was van een familie(bedrijf). Omdat de verhoudingen binnen de familie goed waren en de neuzen dezelfde kant op stonden, heeft zij daarin geen bedreiging gezien. Toen het conflict tussen klaagster 1 en haar vader en broer ontstond, heeft zij die bedreiging onderkend en heeft zij klaagsters geadviseerd een andere accountant te zoeken. Begin 2022 zijn klaagsters - na bemiddeling door betrokkene - overgestapt naar een ander accountantskantoor.

Met betrekking tot de brief van 29 april 2022 heeft betrokkene gesteld dat zij in overeenstemming met Handreiking 1127 heeft gehandeld. De brief bevat volgens haar alleen opmerkingen van feitelijke aard en in de eerste alinea is duidelijk kenbaar gemaakt dat de brief is geschreven op verzoek van de broer. Voor verzending is de brief uitgebreid besproken binnen de directie van het accountantskantoor, waarbij erop is gelet dat alleen feitelijke informatie is verschaft.

5.11.      De Accountantskamer stelt voorop dat een accountant verplicht is om omstandigheden te identificeren en te beoordelen die een bedreiging kunnen zijn voor het zich houden aan de fundamentele beginselen. Wanneer een accountant constateert dat er sprake is van een bedreiging, dan moet hij een toereikende maatregel nemen die ertoe leidt dat hij zich houdt aan de fundamentele beginselen.[1] Omstandigheden op grond waarvan een objectieve, redelijke en geïnformeerde derde zou concluderen dat deze het zich houden aan de fundamentele beginselen feitelijk niet beïnvloeden, vormen een aanvaardbaar of zelfs geen enkel risico en worden niet aangemerkt als bedreiging.[2]

5.12.      Naar het oordeel van de Accountantskamer volgt uit de verklaringen van betrokkene dat zij zich voldoende heeft gerealiseerd dat zij diensten verleende aan verschillende personen binnen een familie, die allemaal betrokken waren bij het familiebedrijf. Vanwege de goede verstandhouding binnen de familie en omdat er nog geen sprake was van tegengestelde belangen, heeft betrokkene kunnen concluderen dat geen sprake was van een bedreiging voor het zich houden aan de fundamentele beginselen. Betrokkene hoefde daarom (nog) geen maatregelen te treffen. Dit werd eind 2021 anders toen het betrokkene duidelijk werd dat er een conflict tussen klaagsters en haar broer en vader was ontstaan. Betrokkene heeft deze bedreiging ook onderkend en heeft passende maatregelen getroffen. Zij heeft immers aan klaagsters kenbaar gemaakt dat zij niet langer hun accountant kon blijven en heeft op verzoek van klaagsters gezocht naar een opvolgend accountant. Klaagsters zijn uiteindelijk begin 2022 overgestapt naar een ander accountantskantoor.
 

5.13.      Omdat er in maart 2021 nog geen sprake was van een bedreiging van de objectiviteit van betrokkene, bestond er voor betrokkene geen reden om de vragen van klaagsters over de gewijzigde akte van call-optie niet te beantwoorden. Dat betrokkene in haar e-mail van 5 maart 2021 heeft geschreven dat sprake was van “een beetje belangenverstrengeling”, leidt weliswaar tot enige verwarring, maar maakt dat niet anders. Uit de tekst van deze e-mail volgt namelijk, naar betrokkene ter zitting heeft uitgelegd, dat zij daarmee heeft gedoeld op het feit dat de gewijzigde akte was opgesteld door een collega van haar. Deze opmerking had geen betrekking op tegengestelde belangen tussen klaagsters en de broer. Op dat moment waren de familieverhoudingen ook nog goed. Evenmin is gebleken dat betrokkene in haar e-mail van 5 maart 2021 uitsluitend het belang van de broer voor ogen heeft gehad. Zoals met betrekking tot klachtonderdeel a al is overwogen, is de akte van call-optie inhoudelijk niet gewijzigd en is alleen één contractspartij gewijzigd.

5.14.      Naar het oordeel van de Accountantskamer hebben klaagsters ook niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene met haar brief van 29 april 2022 de rechter onjuist heeft geïnformeerd en dat de objectieve waarheidsvinding daardoor is belemmerd. Uit de eerste alinea van deze brief blijkt namelijk duidelijk dat deze is geschreven is op verzoek van de broer en dat betrokkene en haar collega vragen van de advocaat van de broer hebben beantwoord. Niet valt in te zien waarom betrokkene deze vragen niet zou mogen beantwoorden. Betrokkene is immers vanaf 2015/2016 betrokken geweest bij het familiebedrijf en zij was ook (zijdelings) betrokken bij de totstandkoming van de schenkingsovereenkomst en de akte van call-optie. Ook is in aanmerking genomen dat in de brief alleen feitelijke informatie is verstrekt, waarbij duidelijk is weergegeven welke verklaring van betrokkene afkomstig is en welke van haar collega.

5.15.      Gelet op het voorgaande faalt het verwijt dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit. Het klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel c: handelen in strijd met vertrouwelijkheid en integriteit

5.16.      Klaagsters hebben in dit verband naar voren gebracht dat betrokkene bij het opstellen van de brief van 29 april 2022 gebruik heeft gemaakt van vertrouwelijke gegevens van klaagsters, zonder dat zij daarvoor toestemming hebben gegeven. Betrokkene heeft in de brief verklaard dat klaagster 1 enkele jaren de administratie van haar eigen vennootschap (klaagster 2) verzorgde en ook jarenlang de administratie van een andere vennootschap van het familiebedrijf, te weten [holding1] heeft gevoerd. Ook heeft betrokkene e-mailwisselingen tussen klaagsters en [A] bijgevoegd. Deze gegevens hadden volgens klaagsters niet mogen worden gedeeld met de broer.

Daarnaast hebben klaagsters gesteld dat betrokkene in de brief onvolledige en onware verklaringen heeft afgelegd. Volgens klaagsters wist betrokkene dat klaagster 1 ondeskundig was op financieel gebied en dat zij niet in staat was om de administratie te voeren. Verder heeft betrokkene in de brief gesteld dat er op 5 maart 2021 telefonisch overleg is geweest over de gewijzigde akte. Dit is volgens klaagsters niet juist. Betrokkene heeft wel een telefonisch overleg voorgesteld, maar dat heeft niet plaatsgevonden.

5.17.      Betrokkene heeft erkend dat zij door haar klantrelatie met klaagsters wist dat klaagster 1 de administratie van haar eigen vennootschap voerde. Betrokkene heeft deze informatie toch opgenomen in de brief, omdat deze informatie ook al bekend was bij de vader en broer. Het gaat volgens betrokkene slechts om een algemene functieomschrijving. Ook de e-mails waren al in het bezit van de broer. Daarbij heeft betrokkene erop gewezen dat zij de kennis van klaagster 1 op het gebied van effectenhandel en de omvang van haar eigen portefeuille bewust achterwege heeft gelaten, omdat dit in de civiele procedure in het voordeel van de broer gebruikt zou kunnen worden. De overige informatie die in de brief is verstrekt, is verkregen uit de klantrelatie met vader en broer. Volgens betrokkene heeft zij op 5 maart 2021 wel telefonisch contact met klaagster 1 gehad. Zij heeft daar een actieve herinnering aan, maar kan daarvan geen bewijs overleggen.  

5.18.      De Accountantskamer overweegt dat een accountant die de beschikking krijgt over gegevens of inlichtingen waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, verplicht is tot geheimhouding van die gegevens of inlichtingen.[3] Op deze verplichting bestaat een vijftal in artikel 16 VGBA[4] genoemde uitzonderingen, waaronder de situatie waarin de klant schriftelijk toestemming heeft gegeven voor het verstrekken van de gegevens of inlichtingen.

5.19.      Betrokkene heeft erkend dat zij kennis en informatie had over klaagsters vanwege de eerdere klantrelatie en dat zij een deel van deze informatie zonder hun toestemming heeft gedeeld met de broer. Dit is in strijd met het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid. Dat de broer al over deze informatie beschikte, maakt dat niet anders. Een accountant is immers tot geheimhouding verplicht, tenzij sprake is van een uitzonderingssituatie. Nu klaagsters geen toestemming hebben gegeven voor het verstrekken van de inlichtingen en ook de overige vier uitzonderingen in dit geval niet van toepassing zijn, was het betrokkene niet toegestaan om vertrouwelijke informatie over haar (voormalige) klanten te verstrekken. Het klachtonderdeel is in zoverre gegrond.

5.20.      Met betrekking tot de door klaagsters gestelde onjuistheden en/of onwaarheden in de brief van 29 april 2021 wordt het volgende overwogen. Partijen twisten in dit verband over de vraag of klaagster 1 de administratie heeft gevoerd voor haar eigen vennootschap (klaagster 2) en een andere vennootschap van het familiebedrijf. Ook zijn zij het niet eens over de vraag of er op 5 maart 2021 telefonisch overleg tussen hen heeft plaatsgevonden over de gewijzigde akte. Aangezien het aan klaagsters is om aannemelijk te maken dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, lag het op hun weg om hun standpunt nader te onderbouwen. Omdat zij dat niet hebben gedaan, kan niet worden aangenomen dat betrokkene onjuistheden en/of onwaarheden heeft opgenomen in de brief van 29 april 2022. Het verwijt dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit faalt daarom. Het klachtonderdeel is in zoverre ongegrond.

5.21.      De klacht zal wat betreft klachtonderdeel c gedeeltelijk gegrond worden verklaard en voor het overige ongegrond.

6.             De maatregel

6.1.        Omdat de klacht (gedeeltelijk) gegrond is, kan een tuchtrechtelijke maatregel worden opgelegd. De maatregel van waarschuwing is passend en geboden. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene zich toetsbaar heeft opgesteld en inzicht in haar eigen handelen heeft getoond. Ook is meegewogen dat betrokkene bij het opstellen van de brief van 29 april 2022 zorgvuldig te werk is gegaan en daarbij alleen een inschattingsfout heeft gemaakt.

7.             De beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart klachtonderdeel c deels gegrond, zoals hiervoor is overwogen;
  • verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
  • legt aan betrokkene op de maatregel van

- waarschuwing;

  • verstaat dat de AFM en de voorzitter van de NBA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;
  • verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klaagsters betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagsters vergoedt.

Aldus beslist door mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, mr. A.M. van Amsterdam en mr. J.N. Bartels (rechterlijke leden) en D.J. ter Harmsel AA  en E.M. van der Velden AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. E.N.M. van de Beld, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2023.

_________                                                                                                                       __________

secretaris                                                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.

[1] Artikel 21 lid 1 VGBA

[2] Toelichting bij artikel 21 lid 1 VGBA

[3] Artikel 16 aanhef VGBA

[4] Artikel 16 onder d VGBA