ECLI:NL:TNORDHA:2022:13 Kamer voor het notariaat Den Haag 21-24
ECLI: | ECLI:NL:TNORDHA:2022:13 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-07-2022 |
Datum publicatie: | 19-08-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-24 |
Onderwerp: | Registergoed, subonderwerp: Overig |
Beslissingen: | Klacht ongegrond |
Inhoudsindicatie: | Klaagster verwijt de notaris dat hij de identificatieplicht heeft geschonden. |
Kamer voor het notariaat in het ressort Den Haag
Beslissing d.d. 15 juli 2022 inzake de klacht onder nummer 21-24 van:
[Klager],
hierna ook te noemen: klaagster,
tegen
[notaris],
notaris te [vestigingsplaats],
hierna ook te noemen: de notaris, thans oud-notaris,
advocaat mr. E.M. Soerjatin te Amsterdam.
1. Het procesverloop
1.1 De Kamer heeft kennisgenomen van de klacht, met bijlagen, ingekomen op 25 juni 2021.
1.2 De Kamer heeft het antwoord van de notaris, met bijlagen, ontvangen.
1.3 De notaris heeft op 5 mei 2022 een brief naar de voorzitter van de Kamer gestuurd.
1.4 Klaagster heeft op 12 mei 2022 in een tweetal e-mails aanvullende producties toegezonden aan de Kamer.
1.5 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022. Daarbij waren aanwezig namens klaagster via videoverbinding [A], en de notaris bijgestaan door mr. E.M. Soerjatin. Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt met daaraan de door beide partijen overgelegde pleitnotities gehecht, welke klaagster per e-mailbericht voor aanvang van de zitting heeft gemaild aan de griffie.
1.6 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Kamer de notaris buiten aanwezigheid van klaagster een aantal vragen gesteld, omdat de beantwoording daarvan binnen de geheimhoudingsplicht van de notaris vielen. Het deel van het proces-verbaal dat op die vragen ziet valt onder diezelfde geheimhouding.
2. De feiten
2.1 Klaagster was sinds 1995 bedrijfsadviseur/accountant voor de vennootschappen van de heer [B] (hierna te noemen: [B]) en mevrouw [C] (hierna ook te noemen: [C].
2.2 In juli 2005 heeft klaagster aan een vennootschap van [B] twee geldleningen verstrekt in het kader van een doorstart.
2.3 [B] en [C] zijn vervolgens in een echtscheidingsprocedure beland, waarbij de boedel verdeeld diende te worden. In verband daarmee hebben zij – samengevat – onroerende zaken (een landhuis c.a.) verkocht. Op de onroerende zaken was beslag gelegd door de Ontvanger ten laste van [B] en er rustte een hypotheekrecht op dat aan [C] was verleend als contragarantie voor een door haar verleend hypotheekrecht op haar woonhuis tot zekerheid van terugbetaling van de leningen die klaagster aan [B] had verstrekt.
2.4 Om de levering van de onroerende zaken mogelijk te maken hebben [B] en [C] met de Ontvanger een depotovereenkomst gesloten d.d. 5 november 2008. De depotovereenkomst vermeldt onder meer:
1. Bij de levering zal een bedrag groot tweehonderd zeventigduizend euro (EUR 270.000) in depot gestort worden op de Kwaliteitsrekening. Het door [B] en [C] in depot te storten bedrag ad tweehonderd zeventigduizend euro en de eventueel daarover gekweekte interest (samen het “Depot’) strekt tot zekerheid voor de hypothecaire vordering van [C], zijnde de hypothecaire vordering van [A] op [C], en het door de Ontvanger door te halen beslag.
2. Zodra [klager] de hoogte van de vordering op deugdelijke wijze onderbouwd heeft, zulks ter beoordeling van [C], zal [klager] voldaan worden uit het Depot.
2.5 Het depot werd gehouden op de kwaliteitsrekening van [naam notariskantoor] en [notariskantoor] (hierna: het notariskantoor), te dezen vertegenwoordigd door de notaris en in zoverre partij bij de depotovereenkomst.
2.6 Op 11 augustus 2011 heeft klaagster conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van [B] onder het notariskantoor als derde beslagene op alle voor beslag vatbare vorderingen die [B] op de derde beslagene heeft of zal verkrijgen.
2.7 Begin 2020 heeft [C] een kortgeding aangespannen tegen klaagster. Bij (verstek)vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 5 februari 2020 (en herstelvonnis van 6 februari 2020) is het door klaagster op de gelden in depot gelegde beslag opgeheven. [C] wordt in het vonnis vermeld met de naam [roepnaam C].
2.8 Op 7 februari 2020 heeft de notaris het depot ten bedrage van € 270.000,- uitbetaald aan [C].
2.9 De notaris is sinds 1 juli 2021 gedefungeerd.
3. De klacht
3.1 Klaagster verwijt de notaris dat hij de identificatieplicht heeft geschonden. Op grond van de wet was de notaris verplicht zijn cliënt [roepnaam C] te identificeren aan de hand van een geldig en origineel identiteitsbewijs. Bovendien heeft de notaris verzuimd om ingevolge de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) cliëntenonderzoek te doen.
3.2 Verder verwijt klaagster de notaris dat hij niet onpartijdig heeft gehandeld als bedoeld in artikel 17 van de Wet op het notarisambt (Wna).
4. Het verweer
4.1 Bij de verkoop en levering van de onroerende zaken van [B] en [C] is de notaris in 2008 betrokken geweest. De notaris heeft alle partijen, waaronder [C], geïdentificeerd. Het was de notaris bekend dat haar roepnaam [roepnaam C] was. In het dossier zit een kopie van het paspoort van de vrouw met een stempel waaruit de identificatie en legalisatie blijkt dat vermeldt: “Gezien voor legalisatie- en identificatiedoeleinden door mr. [D] op 5 november 2008” met de handtekening van de betrokken medewerker van de notaris. De akte van levering is op 5 november 2008 door de notaris gepasseerd en [C] was daarbij aanwezig.
4.2 Om de levering van de onroerende zaken door te kunnen laten gaan hebben [B], [C] en de Ontvanger een depotovereenkomst gesloten. Klaagster was geen partij bij deze depotovereenkomst.
4.3 Na de totstandkoming van de depotovereenkomst hebben zich enkele omstandigheden voorgedaan die relevant zijn voor de beoordeling van de klacht. Omdat klaagster geen partij is bij de depotovereenkomst beroept de notaris zich op zijn geheimhoudingsplicht.
4.4 De notaris ontving een verzoek van de advocaat van [C]. Op verzoek van de notaris heeft de vrouw per e-mailbericht toestemming gegeven aan de notaris om het depot inclusief rente over te maken naar de kwaliteitsrekening van haar advocaat. Vervolgens ontving de notaris het vonnis en het herstelvonnis van de voorzieningenrechter van 5 en 6 februari 2020. Op basis van de stukken en de informatie die de notaris beschikbaar waren, en na verificatie bij de Ontvanger dat zij geen aanspraak maakte op het in depot gegeven bedrag, heeft hij zich ervan overtuigd dat hij kon voldoen aan het verzoek van de advocaat van [C].
4.5 Klaagster is in haar stel- en motiveringsplicht tekort geschoten. Niet duidelijk is wat klaagster de notaris precies verwijt.
4.6 Aan de klacht dat de notaris zijn identificatieplicht heeft geschonden ligt ten grondslag de bewering dat [roepnaam C] niet zou hebben bestaan. Die bewering mist elke grond. [C] is op 5 november 2008 geïdentificeerd door een medewerker van het notariskantoor en door de notaris zelf, omdat zij bij het passeren aanwezig was. Anders dan klaagster suggereert bestond er geen verplichting voor de notaris om [C] nogmaals te identificeren.
4.7 De notaris werd in 2020 benaderd door de advocaat van [C] die haar al jaren bijstond. De notaris had geen reden om te twijfelen aan het verzoek van de advocaat om het depot over te boeken, helemaal nu [C] zelf het verzoek bevestigde. Dat in het vonnis [C] staat aangeduid als [roepnaam C] maakt dat niet anders. De bewering van klaagster dat [roepnaam C] een niet-bestaande persoon zou zijn strookt overigens niet met de aanvaarding door klaagster van de betaling die [C] conform het vonnis aan klaagster heeft gedaan in verband met de doorhaling van het op haar woonhuis verleende hypotheekrecht. Ook dit bevestigt dat de bewering van klaagster ten aanzien van [C] als niet-bestaande persoon niet serieus genomen kan worden.
4.8 Wat betreft de schending van artikel 17 lid 1 Wna heeft de notaris het volgende aangevoerd. Het is niet duidelijk welke feiten en omstandigheden klaagster aan dit klachtonderdeel ten grondslag legt. Voor zover klaagster bedoelt dat de notaris het depot niet aan [C] had mogen uitkeren, omdat klaagster aanspraak zou hebben op de onder depot gestelde gelden, bestaat geen grondslag. Klaagster is geen partij bij de depotovereenkomst. De belangen van klaagster werden niet gewaarborgd door het depot, maar door het hypotheekrecht dat de vrouw heeft verleend aan klaagster op haar woonhuis.
Het hypotheekrecht is conform het vonnis van de voorzieningenrechter doorgehaald onder gelijktijdige voldoening door de vrouw aan klaagster van het in het vonnis bepaalde bedrag. In zoverre heeft klaagster ook geen belang bij dit klachtonderdeel.
5. De beoordeling van de klacht
5.1 Ter beoordeling van de Kamer staat of de notaris heeft gehandeld in strijd met de tuchtnorm als geformuleerd in artikel 93 Wna. Een notaris is aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van handelen of nalaten in strijd met hetzij enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling, hetzij met de zorg die hij als notaris behoort te betrachten ten opzichte van degenen te wier behoeve hij optreedt, alsmede ter zake van handelen of nalaten dat een behoorlijk notaris niet betaamt.
5.2 Omdat de notaris zich heeft beroepen op zijn geheimhoudingsplicht, heeft de Kamer hem, met instemming van klaagster, (deels) buiten aanwezigheid van klaagster, gehoord. Voor zover van belang heeft de Kamer dit meegenomen in de beoordeling.
5.3 De klacht dat de notaris zijn identificatieplicht heeft geschonden is ongegrond. Niet weersproken is dat de notaris [C] in 2008 heeft geïdentificeerd en haar al jaren ook onder de voornaam [naam] kent. Hij behoefde dus niet te twijfelen aan de identiteit van de eisende partij in de vonnissen van 5 en 6 februari 2020 waarbij het beslag op het depot is opgeheven en nog minder nadat [C] had bevestigd dat het depot kon worden overgemaakt naar de derdenrekening van haar advocaat.
5.4 In de depotovereenkomst staat zij genoemd als [C]. Uit het proces-verbaal van de kortgedingzitting gehouden op 4 maart 2020 in de rechtbank Midden-Nederland blijkt dat klaagster en [C] een schikking hebben getroffen. In het proces-verbaal staat:
“Partijen komen ter beëindiging van dit geschil het volgende overeen:
5. Onder partij [C] wordt verstaan mevrouw [C], die deze schikking mee heeft ondertekend”.
Aannemelijk is dat het klaagster kenbaar moet zijn geweest dat het om dezelfde persoon ging. De klacht is derhalve ongegrond.
5.5 Dat de notaris partijdig zou hebben gehandeld valt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting evenmin in te zien. Kennelijk ziet dit verwijt op de uitkering van het depot. Gezien de depotovereenkomst, het opgeheven beslag en de verificatie bij de Ontvanger diende hij aan het verzoek van de advocaat van [C] te voldoen. Klaagster was geen partij bij de depotovereenkomst.
BESLISSING
De Kamer voor het notariaat:
- verklaart de klacht op beide onderdelen ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.F.L. Geerdes voorzitter, R.R. Roukema en M.R.H. Krans, en in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. F.S. Pietersma-Smit, in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2022.
Kopie van deze beslissing wordt bij aangetekende brief aan partijen gezonden. Tegen deze beslissing staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te Amsterdam, postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Het beroepschrift dient binnen dertig dagen na de dagtekening van genoemde brief door het Hof te zijn ontvangen, waarbij de datum van ontvangst door het Hof bepalend is.