ECLI:NL:TNORARL:2022:35 Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden C/05/394662 / KL RK 21-152 C/05/394665 / KL RK 21-153

ECLI: ECLI:NL:TNORARL:2022:35
Datum uitspraak: 23-09-2022
Datum publicatie: 21-10-2022
Zaaknummer(s):
  • C/05/394662 / KL RK 21-152
  • C/05/394665 / KL RK 21-153
Onderwerp: Overig, subonderwerp: Financieel toezicht BFT
Beslissingen: Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Bij beoordeling van de vervaltermijn indien het BFT een klacht indient, moet volgens de vaste rechtspraak de maatstaf  “kennis nemen van het klachtwaardig handelen” van artikel 99 lid 21 Wna zo wordt uitgelegd dat de vervaltermijn van drie jaar eerst gaat lopen wanneer het BFT een onderzoek start. Dit uitgangspunt lijdt volgens bedoelde rechtspraak echter uitzondering wanneer het BFT geruime tijd laat verstrijken tussen ontvangst van serieuze signalen en de start van het onderzoek. BFT wordt wel een redelijke termijn gegund om de signalen die hij ontvangt te verwerken en zo nodig een onderzoek te starten.  Uit het voorgaande volgt dat in de voorliggende zaak tussen de eerste serieuze signalen op 18 januari 2018 of op zijn laatst op 18 mei 2018 enerzijds en anderzijds de start van het onderzoek op 28 mei 2019, een zeer lange termijn is verstreken die naar het oordeel van de kamer niet meer redelijk genoemd kan worden. De notaris moet er na verloop van tijd immers in principe van uit kunnen gaan dat een betrokkene geen reden ziet om een klacht tegen de notaris in te dienen. In dat licht bezien had van het BFT meer voortvarendheid mogen worden verwacht.  Dit brengt naar het oordeel van de kamer mee dat in dit geval voor het bepalen van de aanvang van de vervaltermijn van drie jaar in deze zaak niet kan worden uitgegaan van de start van het onderzoek van het BFT en teruggegrepen moet worden op de hoofdregel van artikel 99 lid 21 Wna, hetgeen in dit geval tot de conclusie leidt dat de klacht te laat is ingediend en dat het BFT niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klacht.  

KAMER VOOR HET NOTARIAAT IN HET RESSORT ARNHEM-LEEUWARDEN


Kenmerk:     C/05/394662 / KL RK 21 - 152 en C/05/394665 KL - RK 21 - 153


beslissing van de kamer voor het notariaat

op de klacht van


Bureau Financieel Toezicht,
gevestigd te Utrecht,
klager,

tegen

1. 
[N],
notaris te […],
gemachtigde: mr. F.C.M. van der Velden,

2. 
[NN.], 
notaris te […],
gemachtigde: mr. F.C.M. van der Velden,

Partijen worden hierna klager enerzijds en anderzijds [N.] en /of  [NN.] dan wel – gezamenlijk - de notarissen genoemd.


1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit
-    de klacht, met bijlagen, van 12 oktober 2021
-    het verweer van de notarissen van 20 januari 2022

1.2 De klachtzaak is behandeld op de zitting van de kamer van 24 juni 2022, waarbij zijn verschenen klager vertegenwoordigd door mr. R. Wisse en mr. C.S.M. Sikkens en vergezeld van toezichthouder mr. J. Prins enerzijds en de notarissen, bijgestaan door hun gemachtigde anderzijds.


2. De feiten

2.1 De notarissen zijn als kantoorgenoten werkzaam op hetzelfde notariskantoor. 

2.2 Ingevolge artikel 110 en volgende Wet op het notarisambt (hierna: Wna) heeft klager onderzoek gedaan bij de notarissen. 
Het onderzoek is door het BFT gestart op 28 mei 2019 en afgerond op 12 februari 2021. Klager heeft de bevindingen van dat onderzoek neergelegd in een tweetal onderzoeksrapportages, beide gedateerd 1 april 2021. 
De ene rapportage ziet op de werkzaamheden van [N.] en de andere op de werkzaamheden van [NN.].

2.3 De aanleiding voor het onderzoek werd blijkens de eerdergenoemde onderzoeksrapportages gevormd door een tweetal meldingen op grond van de Wna.
Uit de overige stukken volgt voorts dat de eerste van die meldingen op 18 mei 2018 door [N.] aan het BFT is gestuurd. Het betreft hier een zogenaamde 25a Wna-melding in verband met een FIOD-doorzoeking op 18 januari 2018 op het kantoor van de notarissen. Daarbij zijn stukken in beslaggenomen vanwege een strafrechtelijk onderzoek jegens een cliënt van het kantoor van de notarissen. Bij bedoelde inbeslagneming op het kantoor van de notarissen is de ringvoorzitter van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) aanwezig geweest.
De tweede van bedoelde meldingen heeft het BFT ontvangen op 30 oktober 2018. Het gaat hier om een melding op grond van 111c Wna, afkomstig van de fiscale inlichtingen en opsporingsdienst (FIOD). Deze melding heeft betrekking op een aantal door het kantoor van de notarissen behandelde dossiers waarvan de akten tot het protocol van de notarissen behoren.
Het BFT heeft op grond van deze meldingen bij [N.] een zevental dossiers onderzocht, die door de notaris zijn behandeld in de periode van juni 2013 tot en met maart 2019. Bij notaris [NN.] werd naar aanleiding van de meldingen één dossier uit 2013 voor onderzoek geselecteerd. 


2.4. De uitkomst van het onderzoek, zoals neergelegd in de onderzoeksrapportages, heeft voor klager aanleiding gevormd om de voorliggende klacht in te dienen.

3. De klacht en het verweer

3.1 Klager verwijt de notarissen:

A) Schending van artikel 25 Wna
B) Schending van de zorgplicht als bedoeld in artikel 17 Wna en schending van de weigerings- en/of opschortingsplicht als bedoeld in artikel 21 lid 2 Wna
C) Schending van de Belehrungspflicht ex artikel 43 en 42 Wna.

Volgens klager is er in vier van de onderzochte zeven dossiers sprake geweest van klachtwaardig handelen van [N.]. Bij notaris [NN.] is volgens BFT sprake van klachtwaardig handelen in één van de bij hem onderzochte dossiers, omdat [NN.] als waarnemer voor notaris [N.] de akte in de desbetreffende zaak heeft gepasseerd.

3.2 Op het verweer van de notarissen zal de kamer hierna, voor zover het verweer van belang is voor de beoordeling, nader ingaan.


4. De beoordeling

Norm
4.1 Ingevolge artikel 93 lid 1 van de Wet op het notarisambt (hierna: Wna) zijn notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen aan het tuchtrecht onderworpen ter zake van handelen of nalaten in strijd met hetzij enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling, hetzij met de zorg die zij behoren te betrachten ten opzichte van degenen te wier behoeve zij optreden en ter zake van handelen of nalaten dat een behoorlijk notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris niet betaamt. De kamer dient derhalve te onderzoeken of de handelwijze van de notarissen een verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.


4.2 Artikel 99 lid 21 bepaalt dat een klacht slechts kan worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het handelen of nalaten van een notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven. Indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de notaris waarop de klacht betrekking heeft, wordt de klacht door de voorzitter niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring blijft achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

Toetsing 
Ontvankelijkheid
4.3 De notarissen stellen zich op het standpunt dat het BFT niet-ontvankelijk is in zijn klacht omdat deze te laat is ingediend. De notarissen wijzen ter onderbouwing van hun verweer op de parlementaire geschiedenis waarin onder meer wordt overwogen dat de notaris niet in lengte van jaren achtervolgd moet kunnen worden met klachten waarvan de feiten door het verstrijken van een te lange termijn nog zeer moeilijk naar behoren zijn vast te stellen. 
Tevens wijzen de notarissen op het feit dat voor de aanvang van de vervaltermijn van drie jaar niet doorslaggevend is of klager tot de conclusie is gekomen dat het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd (mogelijk) onjuist is. Voor de aanvang van de driejaarstermijn is bepalend op welk moment een klager kennis heeft genomen, althans redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen waarover wordt geklaagd. 
De notarissen wijzen voorts op de rechtspraak van deze kamer en van de kamer van de gerechtsdeurwaarders en notariskamer van het gerechtshof Amsterdam  (ECLI:NL:TNORARL: 2020:31 en ECLI:NL:GHAMS:2019:4163) waarin specifiek geoordeeld is over de ontvankelijkheid van klachten van het BFT voortvloeiend uit onderzoek dat door het BFT werd verricht.

4.4 Het BFT stelt zich op het standpunt dat de klacht ondanks het tijdsverloop tussen de dossiers waar het om gaat en de indiening van de klacht, moet worden aangemerkt als tijdig ingediend. In de eerste plaats omdat het BFT pas in 2018 signalen heeft ontvangen van het handelen dan wel nalaten waar de klacht op ziet en toen ook is gestart met een onderzoek. Bovendien is het naar de opvatting van het BFT gezien de ernst van de geconstateerde normschendingen noodzakelijk de tuchtklachten aan de kamer voor te leggen.

4.5 De kamer, onder verwijzing naar de rechtspraak die de notarissen hebben aangehaald (zie hierboven onder 4.3) overweegt dat in geval het BFT een klacht indient het moment van kennis nemen van het klachtwaardig handelen zoals bedoeld in artikel 99 lid 21 Wna zo wordt uitgelegd dat de vervaltermijn van drie jaar eerst gaat lopen wanneer het BFT een onderzoek start. Dit uitgangspunt lijdt volgens bedoelde rechtspraak echter uitzondering wanneer het BFT geruime tijd laat verstrijken tussen ontvangst van serieuze signalen en de start van het onderzoek. BFT wordt wel een redelijke termijn gegund om de signalen die hij ontvangt te verwerken en zo nodig een onderzoek te starten. 

4.6 Tegen de achtergrond van het voorgaande is naar het oordeel van de kamer in de voorliggende zaak het volgende van belang. In de eerste plaats zijn er gegronde redenen om aan te nemen dat het BFT door gegevensuitwisseling met de KNB reeds op de datum van het onderzoek, dus op 18 januari 2018, van de FIOD-inval op de hoogte is geweest. Een dergelijke inval heeft voor het BFT uiteraard te gelden als een serieus signaal zoals hierboven bedoeld. Vervolgens is het BFT bij brief van notaris [N.] van 18 mei 2018 geïnformeerd over het FIOD-onderzoek en op 30 oktober 2018 door de FIOD zelf.

Daarna heeft het echter nog tot 9 mei 2019 geduurd voordat het onderzoek door het BFT werd aangekondigd, tot 28 mei 2019 voordat het onderzoek daadwerkelijk werd gestart en tot 12 februari 2021 voordat het onderzoek werd afgerond. 

4.7 Uit het voorgaande volgt dat in de voorliggende zaak tussen de eerste serieuze signalen op 18 januari 2018 of op zijn laatst op 18 mei 2018 enerzijds en anderzijds de start van het onderzoek op 28 mei 2019, een zeer lange termijn is verstreken die naar het oordeel van de kamer niet meer redelijk genoemd kan worden. De kamer heeft hierbij meegewogen dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de tuchtrechtelijke vervaltermijn van drie jaar in de wet is opgenomen mede omdat na verloop van een bepaalde termijn de notaris ervan uit moet kunnen gaan dat een betrokkene geen reden ziet om een klacht tegen de notaris in te dienen. In dat licht bezien had van het BFT meer voortvarendheid mogen worden verwacht. 
Dit brengt naar het oordeel van de kamer mee dat in dit geval voor het bepalen van de aanvang van de vervaltermijn van drie jaar in deze zaak niet kan worden uitgegaan van de start van het onderzoek van het BFT en teruggegrepen moet worden op de hoofdregel van artikel 99 lid 21 Wna.

4.8 Voor zover het BFT nog heeft betoogd dat in dit geval een langere termijn redelijk was gelet op de ernst van de verwijten, kan zij niet in haar betoog worden gevolgd. Van differentiatie van de klachttermijn al naar gelang de aard of ernst van de klacht is in de wet(sgeschiedenis) geen sprake.

4.9 De kamer komt daarom tot de conclusie dat de aanvang van de vervaltermijn in dit geval moet worden bepaald op het moment waarop de notarissen op 18 mei 2018 het BFT van de inval van de FIOD in kennis hebben gesteld als zijnde het laatste moment waarop het BFT redelijkerwijs van het mogelijk klachtwaardig handelen dan wel nalaten van de notarissen kennis heeft kunnen nemen.

4.10 Een en ander leidt tot de slotsom dat de voorliggende klacht, ingediend op 
12 oktober 2021, buiten de vervaltermijn is ingediend en dat het BFT om deze reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn klacht.


5. De beslissing

De kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden:

-    verklaart klager niet ontvankelijk in zijn klacht.

Deze beslissing is gegeven door mr. D.T. Boks, voorzitter, mr. L.T. de Jonge, 
mr. M.R.H. Goossens,  mr. C.G. Zijerveld en mr. A.J.H.M. Janssen, leden, en in tegenwoordigheid van mr. M.J. Derksen, secretaris, door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 23 september 2022.

De secretaris                                                                                             De voorzitter
        

Tegen deze beslissing van de kamer voor het notariaat kunnen partijen binnen dertig dagen na de datum van verzending van deze beslissing hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.