ECLI:NL:TGZRZWO:2022:164 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2022/4466

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2022:164
Datum uitspraak: 09-12-2022
Datum publicatie: 12-12-2022
Zaaknummer(s): Z2022/4466
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen: Gegrond, doorhaling inschrijving register
Inhoudsindicatie: Klaagster is een GGZ instelling waar beklaagde in dienst was. Beklaagde heeft met een patiënte die in zorg is bij klaagster een affectieve relatie gekregen die zeven maanden heeft geduurd. Beklaagde heeft zich aan het begin van deze periode teruggetrokken als case-manager van patiënte. Hij heeft de relatie met patiënte altijd verzwegen, ook toen hier naar gevraagd werd. Beklaagde heeft de relatie met patiënte beëindigd toen zij haar zorgverleners op de hoogte had gebracht van de relatie. Hij heeft zich uitgeschreven uit het BIG-register en is in therapie gegaan. Hij is niet meer werkzaam bij klaagster.Klaagster verzoekt het college beklaagde ex artikel 48 lid 4 BIG het recht te ontzeggen zich wederom in het BIG-register in te schrijven. Beklaagde heeft de klachtonderdelen erkend en is het eens met de conclusie dat hij niet meer het recht heeft zich wederom in te schrijven in het BIG-register.Het college stelt vast dat de klacht gegrond is en legt aan beklaagde de maatregel van een verbod tot herschrijving op.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 9 december 2022naar aanleiding van de op 28 juni 2022 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , gevestigd te B,

vertegenwoordigd door C, jurist bij A te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

D , destijds verpleegkundige, (destijds) werkzaam te B,

b e k l a a g d e

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen d.d. 15 juni 2022;

- het verweerschrift d.d. 12 augustus 2022.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 28 oktober 2022, waar E, manager en C namens klaagster en beklaagde in persoon zijn verschenen.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

2.1

Klaagster is een GGZ-instelling. Beklaagde was sinds 2006 bij klaagster in dienst als verpleegkundige waar hij binnen verschillende afdelingen werkzaam was. In oktober 2020 werkte beklaagde (na een langdurige afwezigheid vanwege psychische problematiek) in het Fte B. In het F werken zorgverleners vanuit verschillende instellingen in één ambulant team samen met als doel de kwaliteit van leven van mensen met langdurige psychiatrische kwetsbaarheid te vergroten.

2.2.

Patiënte is sinds 2014 in zorg bij A. Zij lijdt aan een depressieve stoornis, een vermijdende persoonlijkheidsstoornis, een posttraumatische stressstoornis en conversieverschijnselen (in remissie). Daarnaast heeft zij voortdurende suïcidale neigingen.

2.3.

Patiënte en beklaagde leerden elkaar kennen tijdens een opname van patiënte in 2016. In 2019 troffen zij elkaar opnieuw toen patiënte ambulant in zorg kwam bij het FACT (sinds 2020 heet dit het F). Zowel in het FACT-team als het F was beklaagde de casemanager van patiënte. Volgens patiënte was beklaagde in die periode lichamelijk aanhankelijk doordat hij haar soms een knuffel gaf, een arm om haar heen sloeg of haar haren kuste. Patiënte ervaarde dat destijds als steunend en niet als grensoverschrijdend. Doordat zij er niet openlijk over kon praten bemoeilijkte het gedrag van beklaagde haar (uiteindelijk) in de contacten met andere hulpverleners.

2.4.

Op 8 januari 2021 rapporteerde beklaagde dat hij patiënte de dag ervoor thuis had bezocht. Tijdens dit bezoek heeft patiënte een dissociatie gehad en zou zichzelf hebben willen beschadigen. Beklaagde rapporteerde dat het gelet op de toestand van patiënte nodig was haar acht uren in een “holding” vast te houden. Eerst bij patiënte thuis en later ook in de spoedpoli van A. Beklaagde heeft aan zijn leidinggevende teruggekoppeld dat hij zelf ook over zijn grenzen was gegaan omdat de situatie hem erg had geëmotioneerd. Aan zijn leidinggevende heeft beklaagde aangegeven het werk als casemanager niet meer aan te kunnen en hij heeft zich ziekgemeld.

2.5.

Beklaagde bleef hierna contact houden met patiënte en hij heeft een affectieve relatie met patiënte gekregen die zeven maanden heeft geduurd. Patiënte was op dat moment nog steeds in zorg bij klaagster. Gedurende deze periode onderhield beklaagde een affectieve relatie met patiënte die in fysieke en seksuele zin grensoverschrijdend is geweest. De relatie is door beklaagde verzwegen, ook toen hem in april van 2021 expliciet werd gevraagd open te zijn over eventuele privé-contacten met (ex)patiënten.

2.6.

Op 11 augustus 2021 heeft patiënte haar huisarts in vertrouwen genomen over de gebeurtenissen met beklaagde. Op 13 augustus 2021 heeft patiënte de gebeurtenissen en de gevolgen die de relatie voor haar had (schuldgevoel, loyaliteit naar beklaagde en angst) gedeeld met haar psychiater.

2.7.

Op 14 augustus 2021 heeft patiënte een e-mailbericht aan beklaagde geschreven met de volgende inhoud:“Ik lijd behoorlijk onder de situatie. Ik wil jou sparen, maar ik ga eraan onderdoor. Ik wil je niet onder druk zetten, maar ik zie zelf niet hoe verder, vandaar mijn vraag: Wat ga jij doen om ervoor te zorgen dat dit 1000%zeker niet meer gebeurd?”

Op 18 augustus 2021 heeft beklaagde daar als volgt op gereageerd:“Het spijt me dat je zo lijdt, dat spijt me enorm. De actie is baan kwijt, nooit! meer met mensen werken, alleen nog planten, dieren of objecten en deze situatie direct aangeven bij mijn behandeling, die ik in oktober hoop te ontvangen. Zodat ik daar goede hulp in kan krijgen. Ik ben te kwetsbaar om ooit nog met mensen te werken. Ook heb ik een aanvraag gedaan om me uit het BIG-register te laten verwijderen. Ik heb op geen enkele wijze de behoefte om ooit nog met mensen te werken. Ik wil dat niet en kan dat ook niet.”

Voor zover bekend is dit het laatste contact geweest tussen beklaagde en patiënte.

2.8.

Beklaagde heeft op 16 augustus 2021 verklaringen afgelegd over de gebeurtenissen in het gesprek met zijn toenmalige circuitmanager en een HR-adviseur. Op 1 september 2021 heeft beklaagde hierover eveneens verklaringen overgelegd aan de onderzoekscommissie. De verklaringen van beklaagde en patiënte aan voornoemde personen en commissie komen in grote lijnen overeen.

2.9.

Beklaagde is niet meer werkzaam bij klaagster en heeft zich in de eerste week van augustus 2021 uitgeschreven uit het BIG-register. Hij heeft zich laten omscholen en is op dit moment werkzaam in de techniek.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat beklaagde tijdens de behandeling een affectieve relatie is begonnen met de aan zijn zorg toevertrouwde patiënte en dat hij het ontstaan en het voortduren van deze relatie heeft verzwegen aan klaagster. Aan beklaagde moet ex artikel 48 lid 4 BIG het recht worden ontzegd zich wederom in het BIG-register in te schrijven, dan wel daaraan de maatregel te verbinden die het college passend vindt.

4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde heeft voornoemde klachtonderdelen erkend en is het eens met de conclusie dat hij niet meer het recht heeft zich wederom in te schrijven in het BIG-register. Door middel van therapie heeft beklaagde ingezien dat hij niet geschikt is om met mensen te werken. Hij wil op geen enkele wijze het risico lopen om ooit weer schade toe te brengen aan de medemens en heeft zich laten omscholen in de techniek.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

In deze zaak staat ter beoordeling of beklaagde de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening heeft overschreden, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Het college kan hierover kort zijn: door het initiatief te nemen tot en het aangaan van een intieme relatie met patiënte heeft hij de voor verpleegkundigen geldende beroepsnormen overschreden. Dat beklaagde zich begin januari heeft teruggetrokken als casemanager van patiënte en zich heeft ziekgemeld doet hier niet aan af.

Beklaagde heeft ook de voor verpleegkundigen geldende beroepsnormen overschreden door zijn leidinggevende niet in een vroeg stadium in kennis te stellen van zijn gevoelens en te verzwijgen dat hij contact met patiënte had toen hier in april 2021 expliciet naar werd gevraagd. Pas nadat patiënte haar zorgverleners in vertrouwen heeft genomen over de gebeurtenissen heeft beklaagde openheid van zaken gegeven.

5.2.

Het college wijst ter toelichting van zijn oordeel ten eerste op de ‘Beroepscode Verpleegkundigen en Verzorgenden (januari 2015)’, waarin – voor zover van belang –beschreven staat dat een verpleegkundige de professionele grenzen in acht neemt en dat dit betekent dat er geen intieme en/of seksuele relatie wordt aangegaan met de zorgvrager (artikel 2.4). Voorts wordt gewezen op hoofdstuk 4 van de interne gedragscode van klaagster en hoofdstuk 6 van het interne beleidsdocument Ongewenst Gedrag, waarin – voor zover van belang – beschreven staat dat er geen plaats is voor een affectieve (seksuele) relatie met een zorgvrager.

5.3  

Het moge duidelijk zijn dat beklaagde met zijn handelen heeft gehandeld in strijd met de beroepsnormen en daarmee heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg had behoren te betrachten en dat de klacht gegrond is. Daarbij benadrukt het college dat de reden dat het aangaan van een intieme relatie met een (ex-)cliënt niet is toegestaan hierin is gelegen dat in een dergelijke relatie in ieder geval op het moment van het aangaan van de relatie, sprake is een ongelijkwaardige verhouding waarin de patiënt zich in een afhankelijke, kwetsbare positie bevindt. Het aangaan van een affectieve (en seksuele) relatie kan de patiënt schade toebrengen, ook al is dat (nog) niet vastgesteld en ook al stemt de patiënt met de relatie in.

5.4.

Voor wat betreft de op te leggen maatregel stelt het college vast dat beklaagde op eigen initiatief is uitgeschreven uit het BIG-register, zich heeft omgeschoold en niet meer werkzaam wil zijn met mensen en in de zorg in het bijzonder. Deze uitschrijving uit het register verhindert echter niet dat aan beklaagde alsnog een maatregel kan worden opgelegd, omdat ingevolge art. 47 lid 4 beklaagde ook na doorhaling van de inschrijving aan de tuchtrechtspraak onderworpen blijft gedurende de tijd dat hij ingeschreven stond.

5.5

Klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat het beklaagde onmogelijk moet worden gemaakt zich op enig moment weer in te schrijven. In zijn zeer korte verweerschrift heeft beklaagde zich eveneens in die zin uitgelaten. Het college dient echter in beginsel een maatregel op te leggen die in overeenstemming is met de ernst van de feiten en ook in vergelijkbare gevallen zou (kunnen) worden opgelegd. De deemoedige houding van beklaagde in zijn verweerschrift kan niet verhinderen dat ook zijn gedrag tot een maatregel moet leiden die daarvoor passend is.

5.6

Hierboven is al overwogen dat beklaagde in ernstige mate het in hem gestelde vertrouwen heeft beschaamd. Niet alleen door de intieme relatie aan te gaan, maar ook door die verborgen te houden. Dat valt hem zeer aan te rekenen. Daar staat tegenover dat beklaagde zeker doordrongen is (geraakt) van het verwijtbare karakter van zijn gedrag en dat hij daarvoor ook behandeling heeft gezocht. Sinds oktober 2021 is hij in therapie. Dit is een omstandigheid waarmee het college rekening zal houden. Omdat beklaagde inmiddels zich heeft laten uitschrijven uit het register, is het (deels) voorwaardelijk opleggen van een maatregel minder zinvol. Daaraan kleeft bovendien het risico dat beklaagde na herinschrijving “gewoon” weer aan de slag kan. Het college vindt dat onwenselijk. Het college zou, indien beklaagde zich niet had laten uitschrijven, een schorsing hebben opgelegd voor de duur van zes maanden. Omdat deze maatregel door de beëindiging van de inschrijving in het BIG-register niet kan worden verwerkt, zal het college aan beklaagde de maatregel opleggen van een verbod tot herinschrijving, ingaand op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is geworden en voorts publicatie van deze uitspraak gelasten in de Staatscourant en de beslissing ter publicatie aanbieden aan het tijdschrift Nursing.

6. DE BESLISSING

Het college:

- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan beklaagde de maatregel van een verbod tot herinschrijving in het BIG-register op, ingaande de dag nadat deze uitspraak onherroepelijk is geworden;

- bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan het tijdschrift ‘Nursing’.

Aldus gegeven door J. Sap, voorzitter, P.E.M. Messer-Dinnissen, lid-jurist, G.C. van der Weerd en R. Broeren-Woudstra en B. Nijhuis-Prigge, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van H.D. de Groot, secretaris.                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

6. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

2. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
 

3. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.