ECLI:NL:TGZRZWO:2022:16 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/0071

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2022:16
Datum uitspraak: 15-02-2022
Datum publicatie: 17-02-2022
Zaaknummer(s): Z2021/0071
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Beklaagde is werkzaam als oogarts. Naar het oordeel van het college bestond er onvoldoende reden voor beklaagde om in navolging van het onderzoek van de TOA zelf onderzoek te verrichten of tot aanpassing van het gekozen beleid over te gaan. De oogarts in principe mag uitgaan van het oordeel van de TOA. De bevindingen van de zoon van klaagster, die zelf oogarts is en tijdens het consult ook in het oog van klaagster heeft gekeken, maken dat niet anders. Het college kan ook niet vaststellen dat er op dat moment sprake was een ander beeld dan een na een operatie gebruikelijke ontstekingsreactie. Van het stellen van een onjuiste diagnose is daarom ook geen sprake.In zoverre is de klacht ongegrond.De klacht over de bejegening is tevens ongegrond. Hoewel het college van oordeel is dat beklaagde op dit punt beter had kunnen handelen door zijn emoties opzij te zetten en voor een zakelijke professionele opstelling te kiezen, levert dit handelen van beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt op nu niet is gebleken dat de emoties van beklaagde hebben geleid tot een verkeerde diagnose of het instellen van een verkeerd medisch beleid (ingezet druppelbeleid voortzetten). 

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG  ZWOLLE

Beslissing d.d. 15 februari 2022 naar aanleiding van de op 6 mei 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

gemachtigde: mr. J.G. Verpaalen, advocaat te Den Bosch,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , oogarts, werkzaam te B,

gemachtigde: mr. D. Schut-Wolfs, verbonden aan DAS-rechtsbijstand te Amsterdam,

b e k l a a g d e

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

  • het klaagschrift met de bijlagen, ingekomen op 6 mei 2021;
  • het verweerschrift met de bijlagen, ingekomen op 30 juli 2021;
  • het proces-verbaal van het mondeling vooronderzoek gehouden op 25 oktober 2021;
  • de brief van klaagster van 5 januari 2022 met als bijlage een getuigenverklaring vanD en een oogheelkundig advies van D;
  • de brief van beklaagde van 6 januari 2022;
  • de brief van klaagster van 11 januari 2022;
  • de brief van beklaagde van 14 januari 2022.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 21 januari 2022, waar zijn verschenen de gemachtigde van klaagster en beklaagde tezamen met zijn gemachtigde voornoemd. Klaagster is met kennisgeving niet verschenen.

Tevens zijn ter zitting als getuige gehoord, D, de zoon van klaagster (via Skype-beeldverbinding) en E, werkzaam bij het F als Technisch Oogheelkundig Assistent (hierna: TOA).

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

2.1.

Beklaagde is werkzaam als oogarts in het F in B, verder het ziekenhuis te noemen.

2.2.

Klaagster, geboren in 1941, kan ten gevolge van de ziekte ALS niet spreken. Klaagster schrijft op briefjes wat ze wil zeggen of bespreken. Omwille van de communicatie is een zoon van klaagster meegekomen naar het hierna te bespreken consult. Klaagster is al jaren bekend in het ziekenhuis met een netvliesaandoening. Verder is klaagster bekend met de ziekte Systemische Erythematodes (SLE).

2.3.

In augustus 2020 is bij klaagster de indicatie gesteld om een staaroperatie aan beide ogen te verrichten.

2.4.

Een van de zoons van klaagster is oogarts. Hij heeft in het preoperatieve traject veelvuldig, telefonisch en schriftelijk, contact gehad met de afdeling oogheelkunde van het ziekenhuis. Hij heeft toestemming gekregen bij de ingrepen aanwezig te zijn. Beklaagde en deze zoon van klaagster kennen elkaar van de opleiding tot oogarts. Tussen hen bestaat geen goede verstandhouding.

2.5.

Op 15 oktober 2020 heeft een collega oogarts bij klaagster een staaroperatie aan het rechteroog uitgevoerd. Het beloop was ongecompliceerd. Klaagster zag na de operatie beter en had aan het rechteroog geen pijnklachten of irritatie. Vervolgens heeft de collega oogarts op 21 december 2020 ook aan het linkeroog een staaroperatie uitgevoerd. Na de operatie viel de gezichtsscherpte in het linkeroog tegen en had klaagster pijn- en irritatieklachten links.

2.6.

Klaagster had voorafgaand aan het controleconsult op 11 januari 2021 haar klachten met haar zoon (op papier) besproken. De zoon heeft namens klaagster haar klachten beschreven tijdens dat consult. Het consult vond plaats bij de TOA.

2.7.

De TOA heeft met een spleetlamp het voorsegment bekeken van beide ogen. De pupillen waren niet wijd gedruppeld waardoor het achtersegment niet beoordeeld kon worden.

De TOA vond geen afwijkingen. De zoon van klaagster heeft vervolgens van de TOA desgevraagd de mogelijkheid gekregen om zijn moeder oogheelkundig te onderzoeken. Hij gaf aan cellen in het oog te zien. De TOA heeft vervolgens de bevindingen met beklaagde besproken. Beklaagde heeft niet zelf het oog van klaagster bekeken. De conclusie van beklaagde was dat het postoperatieve beleid en het druppelschema (steroïd druppels) moest worden afgemaakt. Verder is afgesproken dat klaagster voor verdere controle van haar netvliesaandoening over zes maanden een afspraak bij de betreffende netvlies-oogarts zou maken.

2.8.

De TOA noteerde in het dossier:

“Zoon geeft aan dat er voor OS ontstekingscellen zitten.

In overleg met C wordt verder druppelbeleid niet aangepast, als zoon het zelf wil aanpassen heeft hij hierin de vrije hand is zelf oogarts.”

2.9.

Op 17 februari 2021 heeft er nog een oogcontrole plaatsgevonden. Klaagster had toen geen klachten meer.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven -:

1. een onheuse bejegening door haar niet zelf te onderzoeken;

2. miskenning van zijn eigen verantwoordelijkheid door af te gaan op de onderzoeksresultaten van de TOA;

3. het stellen van een onjuiste diagnose en instellen van een verkeerde behandeling/therapie;

4. gebrekkige dossiervorming.

4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert -zakelijk weergegeven- primair aan dat klaagster niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de klacht. Beklaagde twijfelt eraan of patiënte zelf als klaagster moet worden aangemerkt. Uit de hele voorgeschiedenis en de klacht lijkt het erop dat de zoon van klaagster de initiator is van de klacht.

Beklaagde erkent volmondig dat hij klaagster zelf had moeten onderzoeken. Naar aanleiding van deze casus is het beleid in het ziekenhuis aangescherpt.

Subsidiair verzoekt beklaagde het college, gelet op de bijzondere en eenmalige situatie en zijn bijzondere relatie met de zoon van klaagster en het gevoerde verweer, om de klachten (kennelijk) ongegrond te verklaren.

Meer subsidiair verzoekt beklaagde als klachtonderdelen eventueel gegrond zouden worden verklaard geen maatregel op te leggen of de minst verstrekkende maatregel.

Voor zover nodig wordt hierna meer specifiek op het verweer ingegaan.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1.

Wat betreft de ontvankelijkheid heeft het college, gegeven het gestelde door de advocaat van klaagster, het ervoor te houden dat de klacht van klaagster persoonlijk is. Daar komt bij dat klaagster zelf, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal, bij het mondeling vooronderzoek expliciet heeft aangeven een oordeel van het tuchtcollege te willen ontvangen. Klaagster is ontvankelijk in haar klacht.

5.2.

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3

Het college overweegt het volgende, waarbij het college vanwege de samenhang de eerste drie klachtonderdelen gezamenlijk bespreekt.

5.4.

Uit de overgelegde stukken blijkt dat de TOA klaagster op 11 januari 2021 zorgvuldig heeft onderzocht. De TOA vond bij dat onderzoek geen bijzonderheden. De TOA heeft vervolgens ingestemd met het verzoek om de zoon van klaagster, die zelf oogarts is, in het oog van klaagster te laten kijken. Beide getuigen, die ter zitting zijn gehoord, hebben verklaard dat door de zoon van klaagster is gezegd dat hij 'wat cellen' heeft geconstateerd. Dit was voor de TOA aanleiding om in nader overleg met beklaagde te treden. De bevindingen van de zoon van klaagster waren voor beklaagde geen reden om zelf onderzoek te gaan verrichten of het beleid aan te passen. Achteraf verwijt beklaagde zichzelf dat hij klaagster niet zelf heeft onderzocht. Naar het oordeel van het college is beklaagde met dit handelen echter binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven. Het kan beklaagde tuchtrechtelijk niet verweten worden dat hij geen aanleiding zag om zelf onderzoek te verrichten of tot aanpassing van het gekozen beleid over te gaan. Dit licht het college als volgt toe.

De TOA is een goed opgeleide zorgprofessional op wiens oordeel de oogarts kan varen. Dat wil zeggen dat de oogarts in principe mag uitgaan van het oordeel van de TOA. De bevindingen van de zoon van klaagster maken dat niet anders. Het zien van cellen in het oog was in dit geval namelijk niet alarmerend. Een staaroperatie geeft altijd een ontstekingsreactie. Om die reden zijn er na een operatie vaak cellen in het oog te zien, kan de visus wat minder zijn en worden postoperatief ontstekingsremmende druppels voorgeschreven. Niet, althans onvoldoende, is gebleken dat er verder verschijnselen waren die zouden kunnen wijzen op een uveïtis. Klaagster stelt weliswaar, gesteund door haar zoon, dat zij tijdens het consult pijnklachten heeft geuit, maar dit blijkt noch uit het medisch dossier noch uit de verklaring die de TOA ter zitting heeft afgelegd. Het college kan dan ook niet vaststellen dat er op dat moment sprake was een ander beeld dan een na een operatie gebruikelijke ontstekingsreactie. Van het stellen van een onjuiste diagnose is daarom ook geen sprake.

Beklaagde heeft volmondig erkend dat hij zich tijdens het overleg met de TOA heeft laten leiden door zijn emoties ten opzichte van de zoon van klaagster. Hoewel het college van oordeel is dat beklaagde op dit punt beter had kunnen handelen door zijn emoties opzij te zetten en voor een zakelijke professionele opstelling te kiezen, levert dit handelen van beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt op nu niet is gebleken dat de emoties van beklaagde hebben geleid tot een verkeerde diagnose of het instellen van een verkeerd medisch beleid (ingezet druppelbeleid voortzetten).  

De onder klachtonderdelen 1), 2) en 3) weergegeven verwijten stuiten hierop af.

5.5.

Het klachtonderdeel 4) betreffende de dossiervoering treft hetzelfde lot. De TOA heeft, zoals hierboven geciteerd, in het kort aangegeven wat er tijdens het consult op

11 januari 2021 is gebeurd. Daaruit is duidelijk wat de bevindingen van de zoon van klaagster waren, dat beklaagde het oog niet zelf heeft bekeken en dat het beleid niet is aangepast. Die notities zijn voldoende voor het primaire doel van de dossiervoering, namelijk de continuïteit van de zorgverlening en ook voor een secundair doel van de dossiervoering, de verantwoording achteraf. 

5.6.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat beklaagde geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht is ongegrond en zal worden afgewezen.

6. DE BESLISSING

Het college:

- verklaart de klacht ongegrond.   

Aldus gegeven door F.P. Dresselhuys-Doeleman, voorzitter, M. Mostert, lid-jurist,

B.R. Schudel, M.E.H.M. Fortuin en F. Krijnen, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van B.J.K. Boter, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

  secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

  • Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
    - het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
    - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

  • Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
  • Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.