ECLI:NL:TGZRZWO:2022:10 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/0070

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2022:10
Datum uitspraak: 20-01-2022
Datum publicatie: 24-01-2022
Zaaknummer(s): Z2021/0070
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen bedrijfsarts betreft met name de verzuimbegeleiding de informatie uitwisseling met een behandelaar en de bejegening. De klacht is ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 20 januari 2022 naar aanleiding van de op 9 maart 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , bedrijfsarts, (destijds) werkzaam te D,

bijgestaan door mr. S. Dik, verbonden aan DAS-rechtsbijstand te Amsterdam,

b e k l a a g d e

NaN. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- het stuk van klaagster binnengekomen op 17 augustus 2021 met de bijlagen;

- het proces-verbaal van het op 13 september 2021 gehouden vooronderzoek;

- twee brieven door klaagster ingezonden op 1 november 2021;

- pleitnotities van klaagster d.d. 14 december 2021.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 14 december 2021, waar klaagster en beklaagde zijn verschenen, beklaagde bijgestaan door zijn gemachtigde.

NaN. DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Beklaagde is bedrijfsarts en werkt als zelfstandige in opdracht van verschillende opdrachtgevers, waaronder de arbodienst van de werkgever van klaagster.

Klaagster was via een uitzendorganisatie 36 uur per week als groepsleidster werkzaam.

Klaagster is per 2 augustus 2019 uitgevallen voor haar werk wegens overbelasting. Tot 17 december 2019 werd klaagster door een andere bedrijfsarts begeleid.

Beklaagde zag klaagster voor het eerst op 17 december 2019 op zijn spreekuur.

Als klachten bij ziekmelding noteerde beklaagde in het medisch dossier:

“…, hyperventileren, angstig, paniekaanvallen, tintelingen in lichaam, sneller ademen, snellere hartslag.”

Verder noteerde beklaagde in het medisch dossier als oorzaak van de klachten dat klaagster te veel had gewerkt (anderhalf jaar lang 200 uur per maand) en dat hij informatie op ging vragen bij de huisarts van klaagster. Die informatie heeft beklaagde op 25 februari 2020 ontvangen.

De huisarts schreef:

“Diagnose POG GGZ/huisarts: burnout

Behandelplan: cognitieve gedragstherapie via POH GGZ

Psycholoog nodig? Ons advies is dat verwijzing naar een psycholoog nuttig zou zijn voor haar.

Prognose: Het gaat langzaam iets beter, zou voorzichtig kunnen gaan werken aan stapsgewijze herintegratie”

Het volgende contact tussen beklaagde en klaagster vond plaats op 3 maart 2020. Beklaagde adviseerde een opbouwschema beginnende met 3x2 uur, dan 3x3 uur, 3x4 uur, 4x4 uur, 4x5 uur enzovoort, met elke week een stap. Verder adviseerde beklaagde een controle afspraak over vier à vijf weken.

Op 7 april 2020 had beklaagde telefonisch contact met klaagster. Klaagster was nog niet begonnen met het opbouwen van werk. Klaagster vond dat ze dat nog niet kon. Beklaagde herhaalde zijn advies.

Op 12 mei 2020 was er weer een telefonisch contact tussen klaagster en beklaagde. De afgelopen maanden hadden klaagster wel wat stress opgeleverd, maar zij achtte zich in staat, nu er zicht was op re-integratie in passend werk, dit achter zich te laten. Beklaagde adviseerde weer een opbouwschema voor werk. Beklaagde noteerde verder dat een nieuwe afspraak niet nodig was als het goed ging.

Op 4 augustus 2020 zag beklaagde klaagster weer op zijn spreekuur. Beklaagde noteerde in het dossier dat het niet goed ging met klaagster, dat haar klachten bij het opbouwen steeds verder toenamen. Klaagster was bij het opbouwen gekomen tot vijf keer vier uur per week werken. Op 19 juli 2020 was het helemaal misgegaan en als klachten noteerde beklaagde in het medisch dossier:

“slecht slapen, paniek- en angstaanvallen, nachtmerries, slecht slapen, slecht eten, hoog in de adem. Bij aanvallen: tintelingen en sneller kloppend hart, wil dan wegrennen (..)” 

Klaagster werkte op dat moment twee keer vier uur per week. Beklaagde adviseerde klaagster behandeling door een psycholoog en verwees haar naar de huisarts. De conclusie van beklaagde was dat klaagster een angststoornis had en dat de behandeling steeds inadequaat was geweest.

Beklaagde adviseerde de werkgever dat klaagster arbeidsongeschikt was voor eigen werk maar dat ze wel twee keer vier uur aangepast werk kon doen. Beklaagde stelde een functionele mogelijkhedenlijst op en noteerde dat formeel arbeidsdeskundig onderzoek diende plaats te vinden. Verder noteerde beklaagde een nieuwe afspraak voor vier à zes weken.

Op 8 september 2020 belde de behandelend psycholoog van klaagster naar de arbodienst. Beklaagde was op dat moment niet in de gelegenheid om met haar te spreken en heeft haar teruggebeld. Beklaagde noteerde:

“Morgen AD onderzoek. Heeft haar nu 3 keer gezien. Er zijn veel angsten onderdrukt, dat komt nu naar boven. Ze heeft inzicht. Psycholoog vindt dat er nu niet veel druk op moet. Is ook in 2012 door deze psycholoog behandeld. Betr. heeft aan psycholoog aangegeven dat zij morgen een gesprek heeft over werkhervatting. Ik heb psycholoog uitgelegd dat er morgen AD onderzoek zal plaatsvinden en dat dat wettelijke plicht is en dat dit dus zal doorgaan.”

Tijdens het consult bij beklaagde op 15 september 2020 bleek dat klaagster niet meer was gaan werken. Haar psycholoog zou het daarmee eens zijn. Klaagster is ermee akkoord gegaan dat beklaagde in haar bijzijn belde met de psycholoog. De psycholoog bleek op dat moment echter niet aanwezig te zijn. Klaagster heeft vervolgens aangegeven dat zij wel toestemming gaf voor contact met de psycholoog maar dat zij eerst zelf contact met haar psycholoog wenste om af te stemmen welke gegevens met beklaagde gedeeld zouden worden.

De psycholoog heeft echter diezelfde middag, voordat klaagster met haar contact had gehad, contact opgenomen met beklaagde en met hem gesproken. Beklaagde heeft betreffende dit contact een notitie gemaakt in het medisch dossier van klaagster.

Klaagster heeft over dat contact en de notitie daarvan een klacht ingediend bij de arbodienst. In het kader van de afhandeling van die klacht heeft de officemanager van de arbodienst beklaagde op 14 december 2020 verzocht de notitie betreffende dit gesprek uit het dossier van klaagster te verwijderen. Beklaagde heeft aan dit verzoek voldaan.

Beklaagde had op 6 oktober 2020 telefonisch contact met klaagster. Beklaagde en klaagster hebben toen over de klacht van klaagster betreffende het contact met de psycholoog gesproken. Beklaagde noteerde dat het op dat moment voldoende was voor klaagster. Klaagster wilde nadenken over hoe verder en beklaagde heeft ervan afgezien verder advies te geven over de re-integratie van klaagster. Klaagster is na 6 oktober 2020 op haar verzoek begeleid door een collega van beklaagde.

NaN. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven:

NaN. dat beklaagde buiten haar aanwezigheid en zonder haar toestemming informatie heeft opgevraagd bij en gedeeld met de behandelaar;

NaN. dat beklaagde geen onafhankelijk advies heeft gegeven en met de bevindingen van de werkgever meeging zonder haar daarin mee te nemen;

NaN. dat beklaagde de situatie van klaagster verkeerd heeft ingeschat ondanks dat klaagster hem in alle eerlijkheid op de hoogte had gebracht van haar lichamelijke en mentale klachten.

NaN. dat beklaagde een te vroege re-integratie heeft ingezet en op de hoogte was van klaagsters terugval maar dit heeft genegeerd. Zijn advies was om door te gaan met de werkzaamheden. Klaagster heeft door druk van beklaagde en haar werkgever niet aan haar herstel kunnen werken en is in een vicieuze cirkel terechtgekomen;

NaN. dat beklaagde het advies van de behandelend psycholoog naast zich neer heeft gelegd en geen adviesverslag heeft opgesteld;

NaN. dat hij in de omgang met klaagster altijd dwingend en intimiderend is geweest waardoor klaagster zich niet veilig voelde en niet serieus genomen;

NaN. dat beklaagde het verzoek dat klaagster schriftelijk bij de casemanager had gedaan om een second opinion van een andere bedrijfsarts heeft genegeerd;

NaN. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert – zakelijk weergegeven – aan dat hij toestemming had van klaagster om met haar psycholoog te overleggen. Toen de psycholoog hem onverwacht belde, was hij daardoor wat overvallen, heeft hij haar alleen aangehoord, hij heeft geen vragen gesteld. Beklaagde heeft in het kader van de verzuimbegeleiding van klaagster onafhankelijk geadviseerd en rekening gehouden met wat klaagster en haar psycholoog hem vertelden.
Beklaagde heeft zich correct en professioneel gedragen jegens klaagster. Het verzoek om een second opinion heeft klaagster met de casemanager besproken. Bij beklaagde heeft zij dit niet ter sprake gebracht. Beklaagde betwist dan ook dat van tuchtrechtelijke verwijtbaar handelen sprake is en verzoekt de klacht in alle onderdelen af te wijzen.

NaN. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

NaN.  

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Klachtonderdeel 1

5.2

Dit klachtonderdeel betreft het telefonisch contact van beklaagde met de psycholoog van klaagster op 15 september 2020. Beklaagde heeft betwist dat hij zonder toestemming van klaagster informatie heeft opgevraagd bij en gedeeld met haar psycholoog. Klaagster had hem tijdens het spreekuurcontact die dag toestemming gegeven om in haar bijzijn met de psycholoog te overleggen. De psycholoog bleek toen niet bereikbaar, waarna klaagster aangaf de volgende dag eerst zelf contact met de psycholoog te zullen opnemen.
Diezelfde middag belde de psycholoog beklaagde al terug terwijl beklaagde in de auto zat. Hij was daardoor wat overvallen en heeft de psycholoog, naar eigen zeggen, toen alleen aangehoord.

Beklaagde stelt zich overigens op het standpunt dat het contact met de psycholoog wel in het belang van klaagster is geweest. Hij begreep door dit gesprek wat er met klaagster aan de hand was en waarom ze niet herstelde. Op basis van deze informatie heeft hij klaagster een maand de ruimte gegeven om aan haar herstel te werken.

Aangezien de aantekeningen van het telefoongesprek van beklaagde met de psycholoog op 15 september 2020 uit het dossier verwijderd zijn, kan het college niet vaststellen welke informatie er in dat telefoongesprek gewisseld is. Klaagster heeft hierover inhoudelijk niet meer gezegd dan dat er medische informatie door de psycholoog met beklaagde zou zijn gedeeld. Hoezeer het college zich kan voorstellen dat het telefoontje beklaagde wat overviel, had beklaagde het telefoongesprek in de auto meteen moeten afkappen gelet op de afspraak die hij met klaagster had gemaakt. Ter zitting heeft beklaagde ook het inzicht getoond dat hij de psycholoog direct na het begin van het (onverwachte) telefoongesprek had moeten zeggen dat hij die ochtend met klaagster had afgesproken, dat klaagster eerst met haar contact zou hebben.

Het college acht het voeren van het telefoongesprek echter gegeven de hiervoor geschetste omstandigheden onvoldoende om beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Het college neemt daarbij in aanmerking dat het niet heeft kunnen vaststellen dat beklaagde bij de behandelaar informatie heeft opgevraagd en met de behandelaar heeft gedeeld zonder toestemming.
Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel 2 tot en met 5

5.3

Het college zal, gelet op de nauwe samenhang, de klachtonderdelen 2 tot en met 5 gezamenlijk behandelen. Deze klachtonderdelen komen er in de kern op neer dat beklaagde de re-integratie van klaagster niet op de juiste wijze begeleid heeft.
Het college acht voor gegrondverklaring van dit verwijt onvoldoende aanwijzingen aanwezig. Beklaagde heeft klaagster regelmatig, dat wil zeggen iedere vier à vijf weken, gezien of gesproken.
Op 3 maart 2020 noteerde beklaagde “Gaat beter. Geen last meer van angst en paniek. De energie neemt toe. Weet nu hoe ze angst en paniek onder controle moet krijgen, Gaat er niet mee in gevecht. Niet somber, stemming is goed. Hyperventilatie is ook weg. Energie komt nu terug, kan meer doen”.

Beklaagde adviseerde naar aanleiding daarvan een opbouwschema om te beginnen 3x2 uur, dan 3x3 uur, dan 3x4 uur enz. en elke week een stap.

Op 4 april 2020 bleek dat klaagster nog niet was begonnen met het opbouwen van werk wegens een gebrek aan energie. Beklaagde heeft geadviseerd dat zij moest gaan opbouwen en dat, als dat niet lukte, behandeling door een psycholoog nodig zou zijn.
Op 12 mei bleek klaagster nog niet aan het werk, maar achtte zij zichzelf nu wel in staat te starten met werkzaamheden in haar eigen functie.
Op 4 augustus ging het niet goed. Bij het opbouwen van werk namen de klachten toe. Beklaagde diagnosticeerde een angststoornis en stelde vast dat de behandeling inadequaat was geweest. Hij adviseerde behandeling door een psycholoog.
Op 8 september 2020 heeft beklaagde telefonisch contact met de behandelend psycholoog; op 15 september 2020 zag hij klaagster weer. Zij was toen drie weken in therapie en er kwam veel boven. Inhoudelijk wilde ze daar niets over zeggen. Zij werkte toen niet. Beklaagde begreep dat niet en wilde daarom overleg met haar behandelend psycholoog. Deze pleitte ervoor om klaagster tijd te geven om aan haar herstel te werken. Dat verzoek heeft beklaagde gehonoreerd. Tot een adviesverslag is het niet gekomen omdat klaagster na 6 oktober 2020 door een andere bedrijfsarts is begeleid.

Concluderend kan het college niet vaststellen dat beklaagde geen onafhankelijk of onjuist advies heeft gegeven en met bevindingen van de werkgever zou zijn meegegaan. Evenmin heeft het college kunnen vaststellen dat beklaagde, gezien de informatie waarover hij beschikte, de situatie van klaagster verkeerd heeft ingeschat en/of een te vroege re-integratie heeft ingezet en/of haar terugvallen zou hebben genegeerd. Beklaagde heeft het advies van de behandelend psycholoog niet naast zich neergelegd. Dat hij geen adviesverslag heeft opgesteld nadat klaagster te kennen gaf een andere bedrijfsarts te kiezen, is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

De klachtonderdelen 2 tot en met 5 zijn ongegrond.

Klachtonderdeel 6

5.4

Het college stelt vast dat klaagster zich onvoldoende gehoord en gezien heeft gevoeld in een voor haar zware periode. Het college stelt daarnaast vast dat de beklaagde in zijn verweer concreet gereageerd heeft op dit verwijt en heeft beschreven dat hij zich niet herkent in dit klachtonderdeel. Beklaagde stelt dat hij zich, zoals altijd, correct en professioneel gedragen heeft. Klaagster heeft hem bovendien niet persoonlijk kenbaar gemaakt dat zij zich geïntimideerd heeft gevoeld en niet serieus genomen, zodat hij dit verwijt ook niet met haar heeft kunnen bespreken en zijn gedrag niet heeft kunnen uitleggen of aanpassen. Duidelijk is geworden dat klaagster en beklaagde de communicatie verschillend hebben beleefd.

Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel stelt het college voorop dat verwijten omtrent inhoud en manier van (mondelinge en/of non-verbale) communicatie zich moeilijk op hun juistheid laten beoordelen door het college, dat van die communicatie immers geen getuige is geweest. Het is vaak de toon die de muziek maakt, en die toon is aan derden niet (goed) over te brengen. Iets soortgelijks geldt met betrekking tot de context waarin woorden, uitlatingen of gedragingen worden gebruikt of geduid: die kan bepalend zijn voor de betekenis ervan, maar is hooguit gebrekkig te reconstrueren. Een en ander maakt het beoordelen van de gegrondheid van verwijten als bedoeld, voor derden - waaronder het college - tot een moeilijke opgave. Het college hecht eraan te benadrukken dat dit oordeel niet berust op het uitgangspunt dat het woord van de klaagster minder geloof verdient dan dat van de beklaagde, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Verder zijn er namelijk geen andere feiten of omstandigheden gebleken (bijvoorbeeld uit het medisch dossier) die het standpunt van klaagster of beklaagde ondersteunen. Het college komt daarom tot de conclusie dat ook dit klachtonderdeel ongegrond is.

Klachtonderdeel 7

5.5

Klaagster heeft bij de casemanager een verzoek gedaan om een second opinion door een andere bedrijfsarts. Beklaagde is daarvan door de casemanager op de hoogte gesteld. Klaagster heeft dit niet zelf met beklaagde besproken. Tijdens het consult van 12 mei 2020, toen dit speelde, was er geen verschil van inzicht tussen klaagster en beklaagde over de mate van belastbaarheid. Beklaagde meende daarom dat dit verzoek niet meer opportuun was. Het verzoek is door geen van beiden meer aan de orde gesteld.

Van het negeren door beklaagde van een verzoek om een second opinion kan onder die omstandigheden niet gesproken worden. Gelet op deze gang van zaken acht het college dit klachtonderdeel ongegrond.

De conclusie van het college is dan ook dat de klacht, in al zijn onderdelen, ongegrond is.

NaN. DE BESLISSING

Het college verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gegeven door E.W. de Groot, voorzitter, W.R. Kastelein, lid-jurist, P.E. Rodenburg en P. Eken en J.H.J.M. Uijen, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van

H. van der Poel-Berkovits, secretaris.                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

  • Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
    - het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
    - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

  • Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
  • Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.