ECLI:NL:TGZRSGR:2022:52 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag D2021/2045-2021-042

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2022:52
Datum uitspraak: 30-03-2022
Datum publicatie: 30-03-2022
Zaaknummer(s): D2021/2045-2021-042
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie: Gegronde klacht tegen een bedrijfsarts. Klager verwijt beklaagde dat hij onzorgvuldig te werk is gegaan en een verkeerde beslissing heeft genomen door klager 100% beter te verklaren. Het college is van oordeel dat beklaagde gezien de omstandigheden in redelijkheid niet tot de keuze van een 100% betermelding heeft kunnen komen. Zowel in financiële zin als voor wat betreft mogelijkheden voor het vinden van werk werd klager hierdoor benadeeld. Voor deze keuze van beklaagde bestonden onvoldoende medische argumenten, naar het oordeel van het college. Beklaagde had ervaring in deze rol als bedrijfsarts bij verzuimbegeleiding in eigen-risico situaties en was op de hoogte van de moeizame relatie tussen klager en ex-werkgever. Van een ervaren bedrijfsarts op dat gebied mag worden verwacht dat hij weet welke vergaande consequenties een uitspraak ‘volledig arbeidsgeschikt’ heeft ter vermindering van de schadelast van de ex-werkgever en ten nadele van de ziektewetrechten van de ex-werknemer. Ook in de bedrijfsgeneeskundige nazorg is beklaagde tekortgeschoten. Gelet op de ingrijpende gevolgen van een 100% hersteldverklaring moeten verder hoge eisen worden gesteld aan de instemming van de werknemer met een dergelijk beleid. Klacht gegrond verklaard, schorsing voor de duur van drie maanden en publicatie.

Kenmerk: D2021/2045-2021-042


Datum uitspraak: 30 maart 2022


Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:


A,
wonende te B,
klager,
gemachtigde: C (vader van klager), woonachtig te B,


tegen:


D, bedrijfsarts,
werkzaam te E,
beklaagde,
gemachtigde: mr. T.A.M. van Oosterhout, werkzaam te Utrecht.


1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift, ontvangen op 24 maart 2021;
- de brief van F, ingekomen op 20 mei 2021;
- het verweerschrift;
- aanvullende reactie ontvangen van de gemachtigde van klager op 24 september 2021;
- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 28 september 2021;
- de brief van de gemachtigde van beklaagde, ontvangen op 8 november 2021;
- de e-mails met bijlagen, ontvangen van de gemachtigde van klager op 25 november en
31 december 2021;
- de brief van de gemachtigde van beklaagde, ontvangen op 1 maart 2022.

1.2 Het college heeft in raadkamer de behandeling van de klacht verwezen naar een terechtzitting.

1.3 De mondelinge behandeling door het college heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 9 februari 2022. Partijen zijn, bijgestaan door hun gemachtigden, verschenen. Partijen hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De gemachtigde van beklaagde heeft een pleitnota overgelegd.

1.4 Direct na de mondelinge behandeling heeft het college kennisgenomen van twee eerdere tuchtrechtelijke uitspraken over beklaagde, te weten die van 23 januari 2018 (ECLI:NL:TGZRSGR:2018:16) en van 20 juli 2021 (ECLI:NL:TGZRSGR:2021:100). Het college heeft bij brief van 16 februari 2022 partijen alsnog in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk over deze zaken uit te laten in het licht van de onderhavige klacht. Klager heeft hiervan geen gebruik gemaakt. De gemachtigde van beklaagde heeft per brief, gedateerd 23 februari 2022, ontvangen op 1 maart 2022, gereageerd.


2. De feiten
2.1 Klager was bij zijn werkgever sinds 2013 werkzaam als procesoperator. Op enig moment is klager wegens ziekte uitgevallen. Hij is toen door de bedrijfsarts van zijn werkgever begeleid en na enige tijd weer hersteld verklaard. Daarna heeft klager zich op 27 maart 2017 weer ziek gemeld. De arbeidsovereenkomst tussen zijn werkgever en klager is door de kantonrechter op 1 september 2017 ontbonden. Klager was op dat moment volledig arbeidsongeschikt, waarmee hij was aangewezen op een ziektewetuitkering in plaats van een WW-uitkering. De werkgever was eigenrisicodrager voor de Ziektewet. Voor de verzuimbegeleiding heeft de werkgever een tussenpersoon ingeschakeld die op haar beurt gebruik maakte van een tussenpersoon voor begeleiding in de Ziektewet. Die laatste tussenpersoon maakte gebruik van arbodienst F voor de bedrijfsgeneeskundige begeleiding. Beklaagde werkte als zzp-er voor F. Beklaagde heeft klager in dat kader een aantal keren gezien, in ieder geval op 23 april 2018, op 18 juni 2018 en op 30 augustus 2018.

2.2 Klager was in die tijd onder behandeling bij een GGZ-instelling wegens (langdurige) gokverslaving, depressie en een persoonlijkheidsstoornis. Hij kreeg antidepressiva voorgeschreven en werd begeleid door een verpleegkundige.

2.3 Op 23 april 2018 en op 18 juni 2018 oordeelde beklaagde dat klager op dat moment niet over benutbare mogelijkheden beschikte om zijn werkzaamheden te hervatten. Wel ging het op 18 juni 2018 beter met klager ten gevolge van medicatiegebruik. De behandeling zou op 18 juni 2018 volgens de aantekeningen van beklaagde nog zes maanden duren.


2.4 Op 30 augustus 2018 zag beklaagde klager opnieuw. Het ging beter met klager. Beklaagde achtte klager toen 100% arbeidsgeschikt voor eigen werk. Beklaagde zegde daarnaast toe nog met de behandelaar van klager te zullen overleggen. In het dossier van de GGZ-instelling staan de volgende aantekeningen (inclusief eventuele taal- en spelfouten) naar aanleiding van dit overleg:

Afspraken/Beloop
G (Verpleegkundige) 30-08-2018 11:40:25 “Telefonisch contact met bedrijfsarts D. D gaf aan pt. gesproken te hebben en pt. is akkoord gegaan met weer aan het werk te gaan. Pt. gaat opnieuw solliciteren bij zijn laatste werkgever. Ook krijgt hij een casemanager die hem zal begeleiden in het reintegratieproces. Ik heb duidelijk gemaakt dat er rekening gehouden dient te worden met het feit dat pt. pas begonnen is met nieuwe medicatie en pas stabiel is. De kans op een terugval is dus aanwezig. Volgens D zal de casemanager hiervoor waken, dat pt. niet te snel teveel gaat doet en dat er ruimte is om gas terug te nemen”.

Beklaagde heeft op 30 augustus 2018 na dit telefonisch overleg zijn oordeel dat klager per eerstvolgende werkdag weer 100% arbeidsgeschikt was voor eigen werk gehandhaafd.


2.5 Klager heeft de dag volgend op het consult bij beklaagde, op 31 augustus 2018, bericht gekregen van het UWV dat hij beter gemeld was en dat zijn ziektewetuitkering was gestopt. Klager heeft direct bezwaar aangetekend tegen deze beslissing en een WW-uitkering aangevraagd. Deze uitkering is met ingang van 31 augustus 2018 toegekend. Het bezwaar van klager is op 22 januari 2019 gegrond verklaard omdat de beslissing van 31 augustus 2018 op een onjuiste medische grondslag berustte. De ziektewetuitkering is vanaf 31 augustus 2018 voortgezet.

3. De klacht
Klager verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven, dat hij tijdens het consult op 30 augustus 2018 onzorgvuldig te werk is gegaan en een verkeerde beslissing heeft genomen door klager 100% beter te verklaren, waardoor klager geestelijk ontwricht is geraakt en ernstige financiële problemen heeft gekregen.


4. Het standpunt van beklaagde
Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.


5. De beoordeling
5.1 Kern van het verwijt dat beklaagde wordt gemaakt is dat hij klager op 30 augustus 2018 niet 100% arbeidsgeschikt had mogen verklaren. Klager betwist dat hij tijdens dat consult heeft gezegd weer te willen en kunnen gaan werken. Hij voelde zich wel iets beter en stabieler dan daarvoor, maar zeker nog niet in staat tot een volledige werkweek. Klager zegt dat hij niet voor 100% beter gemeld had willen worden.

5.2 Beklaagde was op de hoogte van de kwetsbaarheid van klager, bestaande uit een jarenlange gokverslaving, een depressie waarvoor hij recent was ingesteld op nieuwe medicatie en een persoonlijkheidsstoornis. De door beklaagde geraadpleegde behandelaar van klager had duidelijk aarzelingen over het beleid van beklaagde en heeft uitdrukkelijk op de kans van een terugval gewezen. Beklaagde heeft haar op onjuiste gronden gerustgesteld door te zeggen dat een casemanager klager zou begeleiden in het re-integratieproces en in dit kader over klager zou waken. Een casemanager, in dit geval ingeschakeld door een tussenpersoon staat ver af van de werkgever en heeft op dit gebied in het algemeen geen beïnvloedingsmogelijkheden. Het college stelt daarbij vast dat van enig overleg met de casemanager geen verslag is gedaan in het dossier. Daarbij komt dat beklaagde in zijn verweerschrift enig contact met de tussenpersonen of de werkgever heeft ontkend.

5.3 Het college is van oordeel dat beklaagde onder deze omstandigheden op 30 augustus 2018 in redelijkheid niet tot de keuze van een 100% betermelding heeft kunnen komen. Klager ontving vanaf 1 september 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet die zo lang hij nog ongeschikt was voor zijn werk – dat wil zeggen zijn werk als procesoperator – tot 1 september 2019 zou voortduren. De werkgever had als eigenrisicodrager voor de Ziektewet jegens klager een verantwoordelijkheid voor de re-integratie van klager. De keuze van beklaagde voor een 100% hersteldverklaring per 31 augustus 2018 betekende dat de ziektewetuitkering van klager zou worden beëindigd, dat de werkgever geen re-integratieverantwoordelijkheid meer voor klager zou hebben en dat klager zou terugvallen op een WW-uitkering. Zowel in financiële zin als voor wat betreft mogelijkheden voor het vinden van werk werd klager hierdoor benadeeld. Voor deze keuze van beklaagde bestonden onvoldoende medische argumenten, naar het oordeel van het college. Beklaagde had ervaring in deze rol als bedrijfsarts bij verzuimbegeleiding in eigen-risico situaties en was op de hoogte van de moeizame relatie tussen klager en ex-werkgever. Van een ervaren bedrijfsarts op dit gebied mag worden verwacht dat hij weet welke vergaande consequenties een uitspraak ‘volledig arbeidsgeschikt’ heeft ter vermindering van de schadelast van de ex-werkgever en ten nadele van de ziektewetrechten van de ex-werknemer. Ook in de bedrijfsgeneeskundige nazorg is beklaagde tekortgeschoten. De stelling van beklaagde dat hij nadien had moeten worden ingelicht door klager over zijn problemen met de herstelmelding maakt dit niet anders, nog daargelaten dat klager heeft verklaard nadien contact op te hebben genomen met beklaagde, maar daarop geen reactie meer heeft gekregen.


5.4 Gelet op de ingrijpende gevolgen van een 100% hersteldverklaring moeten verder hoge eisen worden gesteld aan de instemming van de werknemer met een dergelijk beleid. Klager heeft betwist dat hij met het beleid heeft ingestemd. Dat is ook consistent met het bezwaar dat hij vrijwel direct tegen deze beslissing heeft aangetekend. Of klager op 30 augustus 2018 al dan niet met de herstelmelding heeft ingestemd, kan naar het oordeel van het college overigens in het midden blijven, omdat niet is gebleken dat, voor zover klager al zou hebben ingestemd, hij voldoende door beklaagde is geïnformeerd over wat de gevolgen van deze keuze voor klager zouden zijn. Dit betekent dat beklaagde zijn keuze niet kan rechtvaardigen door verwijzing naar de (vermeende) instemming van klager.

5.5 De conclusie is dat beklaagde ernstig is tekortgeschoten in de zorgvuldigheid die van hem als bedrijfsarts mag worden verwacht rondom de verzuimbegeleiding van klager. Wat in dit geval opvalt is de versnipperde en beperkte verzuimbegeleiding. In het kader van een goede verzuimbegeleiding speelt de bedrijfsarts een cruciale rol wat betreft de begeleiding van de zieke werknemer (en dat houdt méér in dan de spreekuurconsulten) en de advisering aan de werkgever (waarbij de bedrijfsarts minst genomen nauw betrokken moet zijn). Van adequate en inhoudelijke advisering aan de werkgever is het college niet gebleken.


5.6 Daarbij komt dat beklaagde op 20 juli 2021 van dit college een waarschuwing heeft opgelegd gekregen in een klacht met een vergelijkbaar feitencomplex. Beklaagde heeft in zijn brief van 23 februari 2022 gesteld dat het in die zaak om een ander feitencomplex ging, maar het college volgt deze stelling niet. In beide zaken gaat het om een gebrek aan zorgvuldigheid bij het 100% betermelden van de klagers. Wel gaat het in de uitspraak van 20 juli 2021 om een feitencomplex van ná de feiten van de onderhavige klacht. Bij de zwaarte van de op te leggen maatregel betrekt het college toch dit tuchtrechtelijk verleden van beklaagde, omdat het duidelijk maakt dat het handelen van beklaagde niet is aan te merken als een incident. Dat is, gelet op de belangen van aan de zorg van beklaagde toevertrouwde werknemers, ernstig laakbaar en in dat licht past in beginsel een onvoorwaardelijke schorsing van de bevoegdheid van beklaagde om als bedrijfsarts te werken. Als de onzorgvuldigheid van zijn handelen inmiddels tot beklaagde zou zijn doorgedrongen, zou het college een lichtere maatregel in overweging hebben kunnen nemen. Dat is echter niet het geval. Beklaagde is er nog steeds van overtuigd dat hij volstrekt correct gehandeld heeft. Tijdens de zitting is het beeld ontstaan van een bedrijfsarts die overtuigd is van zijn eigen gelijk en niet open staat voor feedback. Hij heeft daarbij blijk gegeven van een (zeer) beperkte taakopvatting van de bedrijfsarts, waarmee hij zijn beroepsgroep en de zieke werknemer tekortdoet. De passage in de brief van 23 februari 2022 waarin beklaagde vermeldt dat ‘de opgeknipte taken van de bedrijfsarts binnen het geheel hem extra alert hebben gemaakt op de inrichting van de organisatie en de terugkoppeling over betrokkenen (volgsysteem) en de verslaglegging daaromtrent’, geeft het college onvoldoende vertrouwen dat beklaagde uit eigen beweging iets wezenlijk zal veranderen aan zijn werkwijze.


5.7 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het college van oordeel dat het passend en geboden is beklaagde een schorsing op te leggen van de bevoegdheid de aan zijn inschrijving als bedrijfsarts in het BIG-register verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor een periode van drie maanden. Het college bepaalt daarbij dat, om redenen aan het algemeen belang ontleend, deze uitspraak op na te noemen wijze geanonimiseerd wordt bekendgemaakt.


6. De beslissing
Het college:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt beklaagde op de maatregel van schorsing van de bevoegdheid de aan zijn inschrijving als bedrijfsarts in het BIG-register verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van drie maanden;
- bepaalt dat deze beslissing, nadat deze onherroepelijk is geworden, in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde.


Deze beslissing is gegeven door E.P. de Beij, voorzitter, W.R. Kastelein, lid-jurist, J. Dogger, M. Keus en P. van Haren, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door M.A.E. Veeren, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022.