ECLI:NL:TGZRSGR:2022:47 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag D2021/60

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2022:47
Datum uitspraak: 15-03-2022
Datum publicatie: 15-03-2022
Zaaknummer(s): D2021/60
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Gedeeltelijk gegronde klacht tegen een psychiater. Klagers zijn de pleegouders van twee minderjarigen. De psychiater heeft een second opinion uitgevoerd naar de mogelijkheid tot terugplaatsing bij de moeder, of netwerkplaatsing bij de oma. De pleegouders verwijten beklaagde dat zij– zonder hun toestemming – informatie heeft opgenomen in haar rapport en dat zij het rapport zonder voorafgaande inzage vervolgens heeft verspreid. Het college overweegt dat de pleegouders geen correctie-/of inzagerecht hadden in het gehele rapport en dat beklaagde de onderdelen uit het rapport die de pleegouders aangingen (en ten aanzien waarvan zij deze rechten dus wél hadden), aan hen ter inzage en correctie heeft voorgelegd. De reactietermijn van één (weekend)dag acht het college echter niet voldoende. Pleegouders verwijten beklaagde voorts dat zij in haar rapportage niet-onderbouwde uitspraken heeft gedaan over de affectieve capaciteiten van de pleegouders en over de veiligheid van de minderjarigen in het pleeggezin. Het college is van oordeel dat beklaagde buiten de onderzoeksvraag is getreden. Overige klachtonderdelen (over volgen meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en informatievoorziening aan de pleegouders) zijn ongegrond. Klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, waarschuwing.

Kenmerk: D2021/60


Datum uitspraak: 15 maart 2022

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:


A en B,
wonende te C,
klagers (hierna ook: de pleegouders),


tegen:


D, psychiater,
werkzaam te E,
beklaagde,
gemachtigde: mr. D. Zwartjens, werkzaam te Zwolle.


1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift, ontvangen op 19 april 2021;
- het aanvullend klaagschrift, ontvangen op 28 mei 2021;
- het verweerschrift met bijlagen, ontvangen op 5 augustus 2021;
- de brief met bijlage, ontvangen van klagers op 29 oktober 2021;
- de brief van klagers, ontvangen op 20 januari 2021.


1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3 De mondelinge behandeling door het college heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 25 januari 2022. De pleegouders zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Beklaagde en haar gemachtigde zijn verschenen en hebben hun standpunt mondeling toegelicht.


2. De feiten
2.1 Klagers zijn de pleegouders van twee minderjarigen. Deze minderjarigen zullen hierna worden aangeduid als minderjarige A (geboren in 2013) en minderjarige B (geboren in 2016).

2.2 Beklaagde is werkzaam als kinder- en jeugdpsychiater bij de zelfstandig gevestigde praktijk F te E. Van deze praktijk is zij ook de eigenaar. Beklaagde biedt multidisciplinaire zorg aan jongeren met complexe problematiek en treedt daarnaast in voorkomende gevallen op als rapporteur in juridische procedures.

2.3 In opdracht van (de advocaten van) de moeder en de oma van de minderjarigen, heeft beklaagde een second opinion uitgevoerd naar de mogelijkheid tot terugplaatsing van de minderjarigen bij de moeder, of netwerkplaatsing bij de oma. Beklaagde heeft in dit kader onder meer een dossieranalyse, een psychiatrisch onderzoek van de moeder en oma van de minderjarigen, een anamnese en hetero-anamnese, gehechtheidsinterviews en spel- en interactieobservaties gedaan.

2.4 In het kader van haar onderzoek heeft beklaagde ook met de pleegouders gesproken. Zij heeft van de pleegouders een ontwikkelings- en heteroanamnese afgenomen en heeft hen op 11 juli 2020 (bij een kinderboerderij) en op 14 juli 2020 gesproken en op 24 augustus 2020 (in een onderzoeks-setting op haar kantoor) geobserveerd in hun interactie met de minderjarigen. Hiervan zijn ook audiovisuele opnames gemaakt.

2.5 Tijdens haar onderzoek ontving beklaagde van minderjarige A signalen van onveiligheid in het gezin van de pleegouders. Beklaagde heeft deze signalen anoniem doorgegeven aan een vertrouwensarts van Veilig Thuis. Ook heeft zij hiervan melding gemaakt bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad), Jeugdbescherming G (hierna: de jeugdbescherming) en pleegzorgorganisatie H

2.6 Op zaterdag 5 september 2020 om 16:10 uur heeft beklaagde concept-verslagen van haar gesprekken met de pleegouders van 11 juli 2020 en 14 juli 2020 aan de pleegouders toegezonden met het verzoek daar uiterlijk op zondag 6 september 2020 op te reageren, zodat de gespreksverslagen in het rapport konden worden opgenomen en het rapport nog diezelfde dag naar de raad kon worden verstuurd. De pleegouders hebben hierop laten weten dat zij de reactietermijn te kort vonden en dat zij zich niet herkenden in de verslaglegging door beklaagde. In de eindversie van haar rapport heeft beklaagde de gespreksverslagen weggelaten.

2.7 De eindversie van het rapport van beklaagde bevat onder meer de volgende passages: ‘Tot onze verbazing moeten we constateren dat de communicatie/gehechtheidsstijl van moeder, oma en tante I richting [de minderjarigen] normaler is dan die van pleegouders naar de kinderen toe’ (p. 114 in de nummering van de pleegouders), ‘Ook daar komt uit naar voren dat [de minderjarigen] zich beiden beter voelen bij hun moeder, oma en tante dan bij pleegouders en dat de emotionele beschikbaarheid van moeder, oma en tante meer dan voldoende is, in tegenstelling tot die van pleegouders.’ (p. 115 in de nummering van de pleegouders), ‘Het kan niet uitgesloten worden dat het wat afstandelijke en controlerende gedrag van pleegouders het gehechtheidsgedrag van [de minderjarigen] beïnvloedt. Waarschijnlijk zouden zij gebaat zijn bij een affectief warmere band en meer plezier in de interactie i.p.v. een educatieve relatie met pleegouders. Dit zou ook de relatie van de kinderen met anderen positief kunnen beïnvloeden’ (p. 127 in de nummering van de pleegouders).


2.8 Het hoofdstuk ‘Klinisch advies’ van het rapport vermeldt onder meer het volgende: ‘Er zijn door [minderjarige A] spontaan en persisterend belastende uitspraken gedaan tijdens kinderpsychiatrisch onderzoek t.a.v. pleegouders die nader onderzoek vergen en ok volgens de vertrouwensarts van Veilig Thuis heel serieus moeten worden genomen. Dit naast zijn al eerdere uitspraken richting moeder dat zijn pleegbroer hem geregeld pest en slaat. Daarnaast laat de afgenomen Story Stems zien dat hij zich consistent niet emotioneel gerustgesteld voelt, afgewezen voelt (…). Deze uitkomst van de Story Stems is in combinatie met de uitspraken en signalen een extra reden om [de minderjarigen] op korte termijn uit het pleeggezin te halen en terug te plaatsen in het netwerk bij oma’.

3. De klacht
De pleegouders verwijten beklaagde, zakelijk weergegeven, dat zij:
a. zonder toestemming van de pleegouders informatie heeft opgenomen in haar rapportage;
b. de rapportage zonder voorafgaande inzage van de pleegouders heeft verspreid;
c. in haar rapportage niet-onderbouwde uitspraken heeft gedaan over de affectieve capaciteiten van de pleegouders en over de veiligheid van de minderjarigen in het pleeggezin;
d. de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (hierna: de meldcode) niet heeft gevolgd;
e. onvoldoende met de pleegouders heeft gecommuniceerd over het verloop van het onderzoek.
4. Het standpunt van beklaagde
Beklaagde heeft primair een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de pleegouders en subsidiair de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling


De ontvankelijkheid van de pleegouders
5.1 Anders dan beklaagde is het college van oordeel dat de pleegouders als rechtstreeks belanghebbenden kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 65, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Het belang van klagers is rechtstreeks betrokken enerzijds omdat zij als pleegouders mede het belang van hun pleegkinderen vertegenwoordigen en anderzijds omdat zij zelf voorwerp zijn geweest van onderzoek en observatie door beklaagde.


Klachtonderdelen a/b
5.2 Omdat de eerste twee klachtonderdelen in elkaars verlengde liggen, zal het college deze gezamenlijk behandelen. De pleegouders verwijten beklaagde dat zij – zonder hun toestemming – informatie heeft opgenomen in haar rapport en dat zij het rapport zonder voorafgaande inzage vervolgens heeft verspreid. Beklaagde stelt dat de pleegouders geen algemeen inzage- of correctierecht hebben. De passages die de pleegouders aangingen, heeft beklaagde hen voorgelegd. Nadat beklaagde van de pleegouders vernam dat zij het niet eens waren met de verslaglegging door beklaagde van de gesprekken van 11 en 14 juli 2020, heeft beklaagde deze uit de definitieve versie van haar rapport verwijderd.


5.3 Het college overweegt als volgt. Op zichzelf is het juist dat de pleegouders geen correctie-/of inzagerecht hadden in het gehele rapport en dat beklaagde de onderdelen uit het rapport die de pleegouders aangingen (en ten aanzien waarvan zij deze rechten dus wél hadden), aan hen ter inzage en correctie heeft voorgelegd. De reactietermijn van één (weekend)dag die beklaagde de pleegouders hierbij heeft gegeven, acht het college echter niet voldoende om deze rechten op een betekenisvolle wijze te kunnen effecturen. Een dergelijk korte termijn, ook nog gelegen in een weekend, ontneemt de pleegouders immers de mogelijkheid om de bevindingen van beklaagde op zich in te laten werken en/of deze aan (professionele) derden (zoals een juridisch adviseur, pleegzorgwerker of jeugdbeschermer) voor te leggen. Omdat het ging om verslaglegging van gesprekken die bijna twee maanden eerder (op 11 en 14 juli 2020) hadden plaatsgevonden, is de gegunde termijn van één weekenddag nog minder te billijken. En dat beklaagde druk ervoer omdat de raad op haar rapport zat te wachten mag zo zijn, maar maakt het oordeel van het college niet anders, (ook) omdat de raad niet de opdrachtgever was van het rapport—dit waren de advocaten van de moeder en de oma van de minderjarigen. Klachtonderdeel a/b zal gelet op het voorgaande gegrond worden verklaard.


Klachtonderdeel c
5.4 Onder verwijzing naar de in rechtsoverweging 2.7 geciteerde passages, beklagen de pleegouders zich daarnaast over het feit dat zij door beklaagde (zeer kritisch) zijn beoordeeld op hun pedagogische en affectieve vaardigheden, terwijl deze vaardigheden in het geheel geen voorwerp of inzet vormden van de vraagstelling en opzet van het onderzoek. Ook vinden de pleegouders het onzorgvuldig dat beklaagde op basis van een observatie van een kwartier dergelijk verstrekkende uitlatingen meent te kunnen doen.


5.5 Het college overweegt hierover het volgende. Zoals beklaagde in haar rapportage en in haar verweerschrift zelf ook aangeeft, zag de second opinion op de vraag of er mogelijkheden waren om de zorg voor de minderjarigen weer bij familie (moeder of oma) neer te leggen. Het onderzoek ging niet over de situatie bij de pleegouders thuis. In dit licht acht het college het niet passend de pedagogische en affectieve vaardigheden van de pleegouders af te zetten tegen de vaardigheden van de moeder en oma van de minderjarigen. Dit was voor het beantwoorden van de onderzoekvragen niet nodig en lag ook niet voor de hand, nu de jeugdbescherming als voorwaarde voor het uitbrengen (en doen financieren) van de second opinion had gesteld dat beklaagde exact dezelfde vragen moest beantwoorden als de eerste rapporteur.


5.6 Ook met de passage uit haar klinisch advies, zoals aangehaald in rechtsoverweging 2.8 (in het bijzonder de opmerking dat het nodig was de minderjarigen ‘op korte termijn uit het pleeggezin te halen en terug te plaatsen in het netwerk bij oma’), is beklaagde, zoals zij ter zitting ook heeft erkend, buiten de onderzoeksvraag getreden. Het ging er immers niet om of de kinderen weg moesten bij de pleegouders, maar of het (in het belang van hun veilige opgroeien en ontwikkeling) nodig was dat zij door anderen dan hun naaste familie (moeder en oma) werden opgevoed. Dit betekent dat de klacht ook op dit onderdeel gegrond moet worden verklaard.


Klachtonderdeel d
5.7 Dat beklaagde – zoals de pleegouders in klachtonderdeel d stellen – de meldcode1 niet juist zou hebben doorlopen, is het college niet gebleken. Beklaagde heeft, nadat zij tijdens haar onderzoek onverwacht werd geconfronteerd met signalen van onveiligheid, deze signalen in kaart gebracht en de signalen anoniem intercollegiaal besproken (stap 1 van de meldcode).


1 Zie voor een overzicht van de stappen uit de meldcode: https://www.huiselijkgeweld.nl/dossiers/meldcode-huiselijk-geweld-en-kindermishandeling

Naar aanleiding van dit intercollegiale overleg heeft zij (een vertrouwensarts van) Veilig Thuis anoniem om advies gevraagd (stap 2 van de meldcode). Veilig Thuis adviseerde beklaagde om – aangezien zij niet de behandelaar van de minderjarigen was, maar ‘slechts’ rapporteur, met een bepaalde/beperkte opdracht – in het belang van de veiligheid van de minderjarigen de signalen niet zelf met de pleegouders te bespreken (dit zou stap 3 van de meldcode zijn geweest), maar om in plaats daarvan alle betrokken instanties van de zorgen in kennis te stellen. Beklaagde heeft dit advies opgevolgd en de jeugdbescherming, H en de raad in kennis gesteld van de signalen die haar hadden bereikt. Deze instanties zouden een en ander dan verder oppakken, hetgeen ook is gebeurd. Beklaagde heeft daarmee gehandeld volgens de letter en geest van de meldcode. Het college zal de klacht op dit onderdeel daarom ongegrond verklaren.


Klachtonderdeel e
5.8 Over het laatste klachtonderdeel – de communicatie met pleegouders over het verloop van het onderzoek – overweegt het college als volgt. Met beklaagde is het college van oordeel dat de informatievoorziening aan de pleegouders over het onderzoek primair via de hulpverleningsinstellingen die bij de minderjarigen betrokken waren (de jeugdbescherming en H), zou moeten verlopen. De pleegouders waren immers niet de opdrachtgevers van beklaagde en waren slechts zijdelings bij het onderzoek betrokken. Daar waar dit op het pad van beklaagde lag, heeft zij de pleegouders over het verloop/vervolg van het onderzoek geïnformeerd. Zo heeft zij mondeling en schriftelijk met hen gecommuniceerd over de interactieobservaties en over het feit dat deze audiovisueel opgenomen zouden worden. Gelet op het voorgaande is het college van oordeel dat beklaagde ook op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.

Conclusie
5.9 De conclusie is dat de klacht ten dele gegrond is. Aan beklaagde zal een waarschuwing worden opgelegd. In het voordeel van beklaagde heeft het college daarbij oog gehad voor de uiterst complexe dynamiek waarin beklaagde heeft moeten opereren, en de grote inspanningen die zij zich heeft getroost om desondanks tot een zorgvuldig advies te komen. Ook het feit dat beklaagde op het moment van indienen van de klacht niet eerder tuchtrechtelijk was veroordeeld, het gegeven dat zij de eerste versie van haar rapport direct heeft introkken (en de raad en haar opdrachtgevers heeft voorzien van een versie van het rapport waarin de passages waar de pleegouders het niet mee eens waren, niet in voor kwamen) en de omstandigheid dat beklaagde zich tijdens de zitting leerbaar heeft opgesteld, zal het college in haar voordeel meewegen. Dit laat echter onverlet dat beklaagde te kort geschoten is, daar waar het gaat om het bieden van een reële mogelijkheid tot inzage/correctie op de passages uit het rapport die de pleegouders aangingen en dat zij met haar kwalificaties en conclusies over de pleegouders (in onder meer het klinisch advies) en haar oordeel over het perspectief van de minderjarigen, de onderzoeksopdracht te buiten is gegaan. Alles afwegend acht het college een waarschuwing daarom passend.


6. De beslissing
Het college:
- verklaart de klacht ten aanzien van de onderdelen a/b en c gegrond;
- legt op de maatregel van een waarschuwing;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.


Deze beslissing is gegeven door J.T.W. van Ravenstein, voorzitter, K.M. Volker, lid-jurist, C.M. Sonnenberg, A.C.M. Kleinsman en A.J.K. Hondius, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door R.C. Kruit, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2022.