ECLI:NL:TGZRSGR:2022:45 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag D2021/3491

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2022:45
Datum uitspraak: 02-03-2022
Datum publicatie: 02-03-2022
Zaaknummer(s): D2021/3491
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager is gewond geraakt aan zijn hoofd bij ongeregeldheden tijdens een demonstratie tegen het kabinetsbeleid dat verband houdt met het coronavirus. Klager heeft een klacht ingediend tegen de SEH-arts, omdat zij hem niet wilde behandelen vanwege het niet dragen van een mondkapje. Het College is van oordeel dat zich de situatie voordeed dat beklaagde kon besluiten om geen behandelingsovereenkomst aan te gaan. Zij had daarbij een aanzienlijk belang als bedoeld in de KNMG-richtlijn, gelet op het mondkapjesbeleid van het ziekenhuis dat is bedoeld om (andere) patiënten, bezoekers en mensen die werken in het ziekenhuis te beschermen tegen besmetting met het coronavirus en de weigering van klager om een mondkapje te dragen. Beklaagde heeft onder de gegeven omstandigheden voldoende inzicht gekregen in de medische situatie van klager en een juiste beoordeling gemaakt dat er geen sprake was van een medische noodsituatie. Beklaagde heeft daarom klager de toegang tot het ziekenhuis kunnen ontzeggen zolang hij weigerde een mondkapje te dragen en zij heeft hierbij zorgvuldig gehandeld. Overige klachtonderdelen zijn ook ongegrond verklaard. Publicatie

Kenmerk: D2021/3491


Datum uitspraak: 2 maart 2022


Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:


A,
wonende te B,
klager,


tegen:


C, SEH-arts,
werkzaam te D,
beklaagde (hierna ook: SEH-arts),
gemachtigde: dhr. mr. O.L. Nunes, werkzaam te Utrecht.


1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 20 september 2021;
- het verweerschrift met bijlagen;
- e-mailcorrespondentie ontvangen van de gemachtigde van beklaagde.

1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 19 januari 2022. De partijen, beklaagde bijgestaan door haar gemachtigde, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Partijen hebben pleitnotities overgelegd. De klacht is samen behandeld met een andere, met de klacht samenhangende zaak. Die zaak is bekend onder dossiernummer D2021/3492 en betreft de klacht tegen het waarnemend hoofd van de spoedeisende hulp, E.


2. Waar gaat de zaak over en wat is de beslissing?
Klager is op 14 maart 2021 aan onder meer zijn hoofd gewond geraakt bij ongeregeldheden tijdens een demonstratie in F tegen het kabinetsbeleid dat verband houdt met het coronavirus. Nadat klager ter plaatse in F is behandeld door een EHBO-er, is klager met enkele vrienden naar de spoedeisende hulp (hierna SEH) van het G in D gegaan voor nader medisch onderzoek. Klager heeft een klacht ingediend tegen de dienstdoende SEH-arts, omdat zij hem niet wilde behandelen vanwege het niet dragen van een mondkapje. Het College komt tot de conclusie dat de klacht niet gegrond is. Hierna licht het deze beslissing toe.

3. Wat is er precies gebeurd?
3.1 Klager is op 14 maart 2021 naar de SEH van het G gegaan, nadat hij tijdens een demonstratie in F op onder meer zijn hoofd was geslagen. Klager had een verband om zijn hoofd. Hij was in het gezelschap van drie vrouwen en van een vriend die bij de demonstratie eveneens letsel had opgelopen en zich wilde laten behandelen (zelf klager in de zaken met nummer D2021/3035 en D2021/3036, waar klager ook gemachtigde is).

3.2 In het G was op dat moment het dragen van een mondkapje verplicht. Deze verplichting gold niet voor mensen die vanwege een ziekte of beperking geen mondkapje kunnen dragen en in acute situaties.

3.3 Bij de ingang van de SEH hebben medewerkers van de beveiliging van het ziekenhuis aan klager gevraagd om een mondkapje op te zetten. Klager wilde dit niet doen. Twee verpleegkundigen van de SEH zijn met klager in gesprek gegaan om toelichting te geven op het beleid van het G over het dragen van mondkapjes, maar klager wilde nog steeds geen mondkapje opzetten.

3.4 Vervolgens is beklaagde, SEH-arts, naar de ingang van de SEH gegaan. Zij heeft daar gesproken met klager. Klager heeft gezegd dat hij om medische redenen uitgezonderd was van de plicht om een mondkapje te dragen, dat hij geen bewijs had van de medische uitzondering, maar dat hij ook geen mondkapje wìlde dragen.

3.5 Beklaagde heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met het waarnemend hoofd van de SEH, E. Na verificatie van het geldende beleid wat betreft het dragen van mondkapjes in het ziekenhuis en het bespreken van de waarnemingen en beoordeling van beklaagde, hebben zij gezamenlijk besloten klager niet toe te laten tot het G.

3.6 Omdat klager en zijn gezelschap niet weg wilden gaan, is door de beveiliging van het ziekenhuis op enig moment de politie gebeld, die ter plaatse is gekomen. Klager heeft uiteindelijk, samen met de rest van zijn gezelschap het terrein van het G verlaten.

3.7 Een van de beveiligers van het ziekenhuis droeg een bodycam. Van de situatie zijn opnames gemaakt. Deze zitten in het dossier.

4. Wat houdt de klacht in en wat is het antwoord van beklaagde?
4.1 Klager verwijt beklaagde dat zij:
a. haar zorgplicht en medische eed heeft geschonden door omwille van onvoldoende zwaarwegende redenen hem de toegang tot medische en specialistische zorg te ontzeggen;
b. geweigerd heeft acute zorg te verlenen waardoor mogelijk de klachten onnodig zijn verergerd;
c. klager en andere verkeersdeelnemers in gevaar heeft gebracht door klager onbehandeld en niet-onderzocht te laten deelnemen aan het verkeer.

4.2 Volgens beklaagde is de klacht ongegrond. Binnen het G gold toentertijd op basis van de Tijdelijke Wet Maatregelen COVID-19 en de eigen regels van het ziekenhuis de verplichting om een (niet-medisch) mondkapje te dragen. Klager had geen bewijs dat voor hem een uitzondering gold. Beklaagde heeft ter plaatse een inschatting gemaakt van de aard en de ernst van het letsel en geoordeeld dat er geen acute medische noodsituatie was. Beklaagde heeft het beleid van het ziekenhuis en haar bevindingen telefonisch met het (waarnemend) hoofd van de SEH besproken. Vanwege het ontbreken van een acute medische noodsituatie heeft beklaagde het belang bij het dragen van een mondkapje laten prevaleren en is zij overeenkomstig de KNMG-richtlijn ‘Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst’ geen behandelingsovereenkomst met klager aangegaan. Voor zover nodig gaat het College hierna verder in op het verweer.

5. De beoordeling
5.1 Aan het College ligt de vraag voor of beklaagde heeft gehandeld in strijd met de zorg die van de SEH-arts verwacht mag worden. De norm daarvoor is die van een redelijk bekwame en redelijk handelende SEH-arts. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met op het moment van de zorgverlening geldende beroepsnormen en wetenschappelijke inzichten.


5.2 Het College houdt rekening met de omstandigheid dat de druk op de zorg ten tijde van het voorval in maart 2021 hoog was. Ook acht het College van belang dat klager in het bijzijn van zijn vrienden in een verhitte discussie was geraakt met verpleegkundigen en beveiligers van het ziekenhuis en de situatie verre van rustig was voordat beklaagde erbij werd geroepen.


5.3 Het College stelt bij de beoordeling voorop dat ten tijde van het handelen in Nederland krachtens de wet voor personen van 13 jaar en ouder de verplichting bestond tot het dragen van een mondkapje in publieke binnenruimten. Deze verplichting gold niet voor personen die vanwege een beperking of een ziekte geen mondkapje kunnen dragen. Daarnaast zijn zorgaanbieders en zorginstellingen zoals ziekenhuizen bevoegd om te bepalen dat in het gebouw een mondkapje moet worden gedragen. In het G was het beleid dat iedereen een mondkapje diende te dragen, tenzij sprake was één van de wettelijke uitzonderingen of van een acute medische situatie. Het is duidelijk dat klager het niet eens is met het gebruik van een mondkapje ter voorkoming van virustransmissies. Het is niet aan het College om de werking van mondkapjes te beoordelen.
Klachtonderdeel a) onthouden van zorg en toegang ontzegd

5.4 Het College beoordeelt dit klachtonderdeel aan de hand van de KNMG-richtlijn ‘Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst’, KNMG, januari 2021 (hierna: de richtlijn). In deze richtlijn is beschreven in welke situaties een arts kan besluiten om een behandelingsovereenkomst niet aan te gaan of te beëindigen en aan welke zorgvuldigheidseisen de arts zich daarbij moet houden. In het kader van deze beoordeling gaat het College ervan uit dat tussen klager en beklaagde nog geen behandelingsovereenkomst tot stand was gekomen en dat dus sprake is van een niet-aangaan van de behandelrelatie. Voor de inhoudelijke beoordeling in deze zaak maakt het overigens weinig verschil of sprake is van niet-aangaan of beëindiging: de zorgvuldigheidseisen zijn in grote lijnen dezelfde. Het College moet beoordelen of zich een situatie heeft voorgedaan waarin beklaagde mocht besluiten om geen behandelingsovereenkomst aan te gaan en of zij daarbij volgens de zorgvuldigheidseisen heeft gehandeld. Beklaagde stelt dat zij geen behandelovereenkomst met klager is aangegaan omdat hij weigerde overeenkomstig het toen geldende beleid binnen het G een mondkapje te dragen. Het College gaat er bij haar beoordeling van uit dat er voor klager geen uitzondering op de mondkapjesplicht vanwege een ziekte of beperking was. Ter zitting heeft beklaagde nog toegelicht dat een ander soort mondkapje is aangeboden met een elastiek om het hoofd in plaats van achter de oren (dit vanwege het verband om het hoofd en de oren van klager), maar dat klager dit eveneens weigerde. Klager zei weliswaar dat hij een uitzondering had, maar hij kon dit niet aantonen en hij benadrukte zelf dat hij ook geen mondkapje wìlde dragen. Daaruit maakt het College op dat het niet-willen belangrijker was dan het al dan niet bestaan van een uitzondering.

5.5 Ondanks de onrustige situatie heeft beklaagde de rust bewaard en is zij met klager in gesprek gegaan, zoals ook blijkt uit de camerabeelden. Klager kwam naar het G toe met een hulpvraag, namelijk voor nader onderzoek van zijn hoofdwond. Beklaagde heeft in het verweerschrift toegelicht dat klager op eigen gelegenheid naar het G was gekomen. Klager maakte geen zieke indruk, was alert en reageerde adequaat. Klager vertoonde volgens beklaagde geen neurologische uitvalverschijnselen, hetgeen beklaagde onder ander opmaakt uit de omstandigheid dat klager zijn telefoon gebruikte, zoals zij op zitting heeft toegelicht. Verder had klager geen moeite om zich in woord en gebaar te uiten, gaf hij antwoord op vragen, was hij stabiel en kwam klager lopend aan bij de SEH. Ook heeft beklaagde betrokken dat klager zonder problemen communiceerde en dat klager geen pijnklachten heeft geuit; een bloeding is niet genoemd en was ook niet zichtbaar. Beklaagde heeft toegelicht dat klager volgens de criteria van het Protocol Traumatisch Hersenletsel in aanmerking kwam voor het maken van een CT-scan, maar dat volgens haar beoordeling geen sprake was van een acute of levensbedreigende situatie. Nadat beklaagde klager had gesproken heeft zij haar bevindingen en het beleid van het ziekenhuis geverifieerd bij het waarnemend hoofd van de SEH. Op basis hiervan heeft beklaagde geconcludeerd dat er geen sprake was van een medische noodsituatie en dat kon worden vastgehouden aan de verplichting van het dragen van een mondkapje. Het College is van oordeel dat zich de situatie voordeed dat beklaagde kon besluiten om geen behandelingsovereenkomst aan te gaan. Zij had daarbij een aanzienlijk belang als bedoeld in de richtlijn, gelet op het mondkapjesbeleid van het ziekenhuis dat is bedoeld om (andere) patiënten, bezoekers en mensen die werken in het ziekenhuis te beschermen tegen besmetting met het coronavirus en de weigering van klager om een mondkapje te dragen. Beklaagde heeft onder de gegeven omstandigheden voldoende inzicht gekregen in de medische situatie van klager en een juiste beoordeling gemaakt dat er geen sprake was van een medische noodsituatie. Op basis daarvan heeft beklaagde zwaarder gewicht aan de mondkapjesplicht kunnen toekennen en klager de toegang tot het ziekenhuis kunnen ontzeggen zolang hij weigerde een mondkapje te dragen. Beklaagde heeft het beleid van het ziekenhuis aan klager uitgelegd en zij heeft uitgelegd dat klager bij verergering van klachten opnieuw contact op moest nemen met het ziekenhuis. Beklaagde heeft dan ook zorgvuldig gehandeld en voldaan aan de op haar rustende zorgplicht. Het klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel b) klachten zijn verergerd

5.6 Zoals hiervoor blijkt is het College van oordeel dat beklaagde niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door geen behandelingsovereenkomst met klager aan te gaan. Of hierdoor achteraf gezien de klachten van klager zijn verergerd, wat overigens niet is gebleken, is voor dit oordeel niet van belang omdat het gaat om de beschikbare informatie op het moment dat de beslissing werd genomen.


Klachtonderdeel c) deelname aan het verkeer
5.7 Ook de klacht over het in gevaar brengen van de verkeersveiligheid is ongegrond. Klager heeft zelfstandig besloten om deel te nemen aan het verkeer, voorafgaand en na afloop van zijn bezoek aan het G. Beklaagde heeft geen aandeel in die beslissing gehad en draagt daarvoor ook geen verantwoordelijkheid.

5.8 De conclusie is dat beklaagde met betrekking tot de klacht in al haar onderdelen geen verwijt kan worden gemaakt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG). De klacht zal daarom ongegrond worden verklaard.

5.9 Om redenen van algemeen belang zal het College bepalen dat deze beslissing op de voet van artikel 71 van de Wet BIG in geanonimiseerde vorm wordt gepubliceerd zoals hierna vermeld.

6. De beslissing
Het College:
- verklaart de klacht ongegrond;
- bepaalt dat deze beslissing geanonimiseerd in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan het tijdschrift ‘Medisch Contact’ ter publicatie zal worden aangeboden.

Deze beslissing is gegeven door I.K. Spros, voorzitter, M.M. van ‘t Nedereind, lid-jurist, P. Plantinga, M. Bezemer en I. Weenink, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door B. Dekker, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022.