ECLI:NL:TGZRSGR:2022:43 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag D2021/3035

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2022:43
Datum uitspraak: 02-03-2022
Datum publicatie: 02-03-2022
Zaaknummer(s): D2021/3035
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Ongegronde klacht tegen een SEH-arts. Klager is gewond geraakt aan zijn hoofd bij ongeregeldheden tijdens een demonstratie tegen het kabinetsbeleid dat verband houdt met het coronavirus. Klager heeft een klacht ingediend tegen de SEH-arts, omdat zij hem niet wilde behandelen vanwege het niet dragen van een mondkapje. Het College is van oordeel dat zich de situatie voordeed dat beklaagde kon besluiten om geen behandelingsovereenkomst aan te gaan. Beklaagde had daarbij een aanzienlijk belang als bedoeld in de KNMG-richtlijn, gelet op het mondkapjesbeleid van het ziekenhuis dat is bedoeld om (andere) patiënten, bezoekers en mensen die werken in het ziekenhuis te beschermen tegen besmetting met het coronavirus en de weigering van klager om een mondkapje te dragen. Beklaagde heeft onder de gegeven omstandigheden voldoende inzicht gekregen in de medische situatie van klager en een juiste beoordeling gemaakt dat er geen sprake was van een medische noodsituatie. Beklaagde heeft daarom klager de toegang tot het ziekenhuis kunnen ontzeggen zolang hij weigerde een mondkapje te dragen en zij heeft hierbij zorgvuldig gehandeld. Overige klachtonderdelen zijn ook ongegrond verklaard. Publicatie.

Kenmerk: D2021/3035


Datum uitspraak: 2 maart 2022


Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:


A,
wonende te B,
klager,
gemachtigde: C, wonende te D,


tegen:


E, SEH-arts,
werkzaam te F,
beklaagde (hierna ook: SEH-arts),
gemachtigde: mr. O.L. Nunes, werkzaam te Utrecht.


1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 29 april 2021;
- het verweerschrift met bijlagen;
- e-mailcorrespondentie ontvangen van de gemachtigde van beklaagde;
- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 8 september 2021.

1.2 Het College heeft in raadkamer de behandeling van de klacht verwezen naar een openbare zitting.

1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 19 januari 2022. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Partijen hebben pleitnotities overgelegd. De klacht is samen behandeld met een andere, met de klacht samenhangende zaak. Die zaak is bekend onder dossiernummer D2021/3036 en betreft de klacht tegen het waarnemend hoofd van de spoedeisende hulp, G.


2. Waar gaat de zaak over en wat is de beslissing?
Klager is op 14 maart 2021 gewond geraakt aan zijn hoofd bij ongeregeldheden tijdens een demonstratie in H tegen het kabinetsbeleid dat verband houdt met het coronavirus. Nadat klager ter plaatse in H is behandeld door een EHBO-er, is klager met enkele vrienden naar de spoedeisende hulp (hierna SEH) van het I in F gegaan voor nader medisch onderzoek. Klager heeft een klacht ingediend tegen de dienstdoende SEH-arts, omdat zij hem niet wilde behandelen vanwege het niet dragen van een mondkapje. Het College komt tot de conclusie dat de klacht niet gegrond is. Hierna licht het deze beslissing toe.

3. Wat is er precies gebeurd?
3.1 Klager is op 14 maart 2021 naar de SEH van het I gegaan, nadat hij tijdens een demonstratie in H op onder meer zijn hoofd was geslagen. Klager was in het gezelschap van drie vrouwen en van een vriend die bij de demonstratie eveneens hoofdletsel had opgelopen en zich wilde laten behandelen (zelf klager in de zaken met nummer D2021/3491 en D2021/3492 en tevens de gemachtigde van klager in deze zaak).

3.2 In het I was op dat moment het dragen van een mondkapje verplicht. Deze verplichting gold niet voor mensen die vanwege een ziekte of beperking geen mondkapje kunnen dragen en in acute situaties.

3.3 Bij de ingang van de SEH hebben medewerkers van de beveiliging van het ziekenhuis aan klager gevraagd om een mondkapje op te zetten. Klager wilde dit niet doen. Twee verpleegkundigen van de SEH zijn met klager in gesprek gegaan om toelichting te geven op het beleid van het I over het dragen van mondkapjes, maar klager wilde nog steeds geen mondkapje opzetten.

3.4 Vervolgens is beklaagde, SEH-arts, naar de ingang van de SEH gegaan. Zij heeft daar gesproken met klager. Klager bleef erbij dat hij geen mondkapje wilde dragen.

3.5 Beklaagde heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met het waarnemend hoofd van de SEH, G. Na verificatie van het geldende beleid wat betreft het dragen van mondkapjes in het ziekenhuis en het bespreken van de waarnemingen en beoordeling door beklaagde, hebben zij gezamenlijk besloten klager niet toe te laten tot het I.

3.6 Omdat klager en zijn gezelschap niet weg wilden gaan, is door de beveiliging van het ziekenhuis op enig moment de politie gebeld, die ter plaatse is gekomen. Klager heeft uiteindelijk, samen met de rest van zijn gezelschap het terrein van het I verlaten.

3.7 Een van de beveiligers van het ziekenhuis droeg een bodycam. Van de situatie zijn opnames gemaakt. Deze zitten in het dossier.


4. Wat houdt de klacht in en wat is het antwoord van beklaagde?
4.1 Klager verwijt beklaagde:
a) dat zij hem zonder geldige reden zorg heeft onthouden en hem de toegang tot het ziekenhuis heeft ontzegd;
b) dat zij ervoor heeft gekozen om mensen die niet het geloof in mondkapjes aanhangen te discrimineren, door in de gegeven omstandigheden geen behandelrelatie aan te gaan;
c) dat zij geen respect voor de privacy heeft getoond door de medische situatie van klager in het bijzijn van bewakers te bespreken;
d) dat zij zich niet heeft ingespannen voor een doorverwijzing naar een andere arts die wel bereid was om de benodigde zorg te verlenen;
e) dat zij klager in gewonde en getraumatiseerde staat onbehandeld op straat heeft laten zetten, nota bene door politieagenten.

4.2 Volgens beklaagde is de klacht ongegrond. Binnen het I gold toentertijd op basis van de Tijdelijke Wet Maatregelen COVID-19 en de eigen regels van het ziekenhuis de verplichting om een (niet-medisch) mondkapje te dragen. Klager zei niet dat voor hem een uitzondering gold en had daarvoor ook geen bewijs. Beklaagde heeft ter plaatse een inschatting gemaakt van de aard en de ernst van het letsel van klager en geoordeeld dat er geen medische noodsituatie was. Beklaagde heeft het beleid van het ziekenhuis en haar bevindingen telefonisch met het (waarnemend) hoofd van de SEH besproken. Vanwege het ontbreken van een medische noodsituatie heeft beklaagde het belang bij het dragen van een mondkapje laten prevaleren en is zij overeenkomstig de KNMG-richtlijn ‘Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst’ geen behandelingsovereenkomst met klager aangegaan. Voor zover nodig gaat het College hierna verder in op het verweer.

5. De beoordeling
5.1 Aan het College ligt de vraag voor of beklaagde heeft gehandeld in strijd met de zorg die van de SEH-arts verwacht mag worden. De norm daarvoor is die van een redelijk bekwame en redelijk handelende SEH-arts. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met op het moment van de zorgverlening geldende beroepsnormen en wetenschappelijke inzichten.

5.2 Het College houdt rekening met de omstandigheid dat de druk op de zorg ten tijde van het voorval in maart 2021 hoog was. Ook acht het College van belang dat klager in het bijzijn van zijn vrienden in een verhitte discussie was geraakt met verpleegkundigen en beveiligers van het ziekenhuis en de situatie verre van rustig was voordat beklaagde erbij werd geroepen.

5.3 Het College stelt bij de beoordeling voorop dat ten tijde van het handelen in Nederland krachtens de wet voor personen van 13 jaar en ouder de verplichting bestond tot het dragen van een mondkapje in publieke binnenruimten. Deze verplichting gold niet voor personen die vanwege een beperking of een ziekte geen mondkapje kunnen dragen. Daarnaast zijn zorgaanbieders en zorginstellingen zoals ziekenhuizen bevoegd om te bepalen dat in het gebouw een mondkapje moet worden gedragen. In het I was het beleid dat iedereen een mondkapje diende te dragen, tenzij sprake was één van de wettelijke uitzonderingen of van een medische situatie. Het is duidelijk dat klager het niet eens is met het gebruik van een mondkapje ter voorkoming van virustransmissies. Het is niet aan het College om de werking van mondkapjes te beoordelen.

Klachtonderdeel a) onthouden van zorg en toegang ontzegd
5.4 Het College beoordeelt dit klachtonderdeel aan de hand van de KNMG-richtlijn ‘Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst’, KNMG, januari 2021 (hierna: de richtlijn). In deze richtlijn is beschreven in welke situaties een arts kan besluiten om een behandelingsovereenkomst niet aan te gaan of te beëindigen en aan welke zorgvuldigheidseisen de arts zich daarbij moet houden. In het kader van deze beoordeling gaat het College ervan uit dat tussen klager en beklaagde nog geen behandelingsovereenkomst tot stand was gekomen en dat dus sprake is van een niet-aangaan van de behandelrelatie. Voor de inhoudelijke beoordeling in deze zaak maakt het overigens weinig verschil of sprake is van niet-aangaan of beëindiging: de situaties en zorgvuldigheidseisen zijn in grote lijnen dezelfde.

5.5 Het College moet beoordelen of zich een situatie heeft voorgedaan waarin beklaagde mocht besluiten om geen behandelingsovereenkomst aan te gaan en of zij daarbij volgens de zorgvuldigheidseisen heeft gehandeld. Beklaagde stelt dat zij geen behandelovereenkomst met klager is aangegaan omdat hij weigerde overeenkomstig het toen geldende beleid binnen het I een mondkapje te dragen. Partijen zijn het erover eens dat klager geen ziekte of beperking had op grond waarvan hij van de mondkapjesplicht was uitgezonderd. Ondanks de onrustige situatie heeft beklaagde de rust bewaard en is zij met klager in gesprek gegaan, zoals ook blijkt uit de camerabeelden. Klager kwam naar het I toe met een hulpvraag, namelijk voor nader onderzoek van zijn hoofdwond. Beklaagde heeft in het verweerschrift en ter terechtzitting toegelicht dat klager helder en aanspreekbaar was. Bij het tonen van de wond zag beklaagde een rode zwelling op het hoofd en verder geen ander zichtbaar letsel. Klager vertoonde volgens beklaagde geen neurologische uitvalverschijnselen. Dit baseerde beklaagde op het feit dat klager geen moeite had om zich in woord en gebaar te uiten, hij antwoord gaf op vragen en dat hij stabiel en lopend aankwam bij de SEH. Daarbij heeft beklaagde ook gevraagd naar zijn medische voorgeschiedenis. Ter zitting heeft klager gezegd dat hij de ter zitting genoemde klachten, namelijk eerdere klachten van epilepsie en korte bewusteloosheid als gevolg van de klap, toen niet met beklaagde heeft besproken. Beklaagde heeft toegelicht dat klager volgens de criteria van het Protocol Traumatisch Hersenletsel in aanmerking kwam voor het maken van een CT-scan, maar dat volgens haar beoordeling geen sprake was van een acute of levensbedreigende situatie. Nadat beklaagde klager had gesproken heeft zij haar bevindingen en het beleid van het ziekenhuis geverifieerd bij het waarnemend hoofd van de SEH. Op basis hiervan heeft beklaagde geconcludeerd dat er geen sprake was van een medische noodsituatie en dat kon worden vastgehouden aan de verplichting van het dragen van een mondkapje. Overigens heeft klager tijdens de behandeling van de klacht ook niet betwist dat er geen sprake was van een medische noodsituatie.

5.6 Het College is van oordeel dat de beklaagde in de hiervoor geschetste situatie kon besluiten om geen behandelingsovereenkomst aan te gaan. Zij had daarbij een aanzienlijk belang als bedoeld in de richtlijn, gelet op het mondkapjesbeleid van het ziekenhuis dat is bedoeld om (andere) patiënten, bezoekers en mensen die werken in het ziekenhuis te beschermen tegen besmetting met het coronavirus en de weigering van klager om een mondkapje te dragen. Beklaagde heeft onder de gegeven omstandigheden voldoende inzicht gekregen in de medische situatie van klager en een juiste beoordeling gemaakt dat er geen sprake was van een medische noodsituatie. Op basis daarvan heeft beklaagde zwaarder gewicht aan de mondkapjesplicht kunnen toekennen en klager de toegang tot het ziekenhuis kunnen ontzeggen zolang hij weigerde een mondkapje te dragen. Beklaagde heeft het beleid van het ziekenhuis aan klager uitgelegd en zij heeft uitgelegd dat klager bij verergering van klachten opnieuw contact op moest nemen met het ziekenhuis. Beklaagde heeft dan ook zorgvuldig gehandeld en voldaan aan de op haar rustende zorgplicht. Het klachtonderdeel is ongegrond. Overigens merkt het College op dat uit de verklaringen van klager, zoals is te horen op de overgelegde camerabeelden, blijkt dat hij geen behandeling wenste van beklaagde. Zo heeft klager onder meer gezegd: ‘Hoe kan ik een arts serieus nemen die hier voor me staat met primitief bijgeloof’ en ‘Een arts die in dit soort onzin gelooft kan ik niet serieus nemen, dus ik ben klaar met deze mevrouw’.

Klachtonderdeel b) discriminatie
5.7 Zoals hiervoor blijkt is het College van oordeel dat beklaagde niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door geen behandelingsovereenkomst met klager aan te gaan Ook niet is gebleken dat klager anders is behandeld dan anderen in dezelfde situatie, of dat sprake is van het maken van een verboden onderscheid op welke grond dan ook, zodat er geen sprake is van discriminatie.


Klachtonderdeel c) geen respect privacy
5.8 Klager is in gezelschap van zijn vrienden naar het ziekenhuis gekomen. Door het weigeren een mondkapje te dragen was het voor beklaagde alleen mogelijk om voor de ingang van het ziekenhuis met klager in gesprek te gaan. Klager heeft ook op dat moment niet aangegeven dat hij er bezwaar tegen had dat zijn medische situatie in het bijzijn van zijn vrienden en beveiligers werd besproken. Beklaagde moest bepaalde vragen stellen om te kunnen beoordelen of er van een medische noodsituatie sprake was. Door de al eerder genoemde ‘verre van rustige’ situatie was dit niet anders mogelijk dan in het bijzijn van beveiligers. De vragen die dienden voor het maken van een beoordeling van zijn medische situatie waren bovendien beperkt. Van schending van de privacy is dan ook niet gebleken.

Klachtonderdeel d) geen verwijzing
5.9 In het verweerschrift heeft beklaagde toegelicht dat zij tegen klager heeft gezegd dat hij desgewenst naar een ander ziekenhuis kon gaan en dat klager bij verergering van klachten zich weer tot het I kon wenden. Gelet daarop heeft beklaagde binnen de mogelijkheden weldegelijk gezorgd voor een vangnet. In de gegeven omstandigheden kon van beklaagde niet meer worden verwacht.

Klachtonderdeel e) op straat zetten
5.10 Het College oordeelt dat beklaagde geen bevoegdheid heeft om instructie te geven aan de politie en dit ook niet heeft gedaan. Het handelen van de politie kan haar daarom niet worden verweten.


5.11 De conclusie is dat beklaagde met betrekking tot de klacht in al haar onderdelen geen verwijt kan worden gemaakt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG). De klacht zal daarom ongegrond worden verklaard.


5.12 Om redenen van algemeen belang zal het College bepalen dat deze beslissing op de voet van artikel 71 van de Wet BIG in geanonimiseerde vorm wordt gepubliceerd zoals hierna vermeld.

6. De beslissing
Het College:
- verklaart de klacht ongegrond;
- bepaalt dat deze beslissing geanonimiseerd in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan het tijdschrift ‘Medisch Contact’ ter publicatie zal worden aangeboden.


Deze beslissing is gegeven door I.K. Spros, voorzitter, M.M. van ‘t Nedereind, lid-jurist, P. Plantinga, M. Bezemer en I. Weenink, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door B.J. Dekker, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022.