ECLI:NL:TGZRSGR:2022:40 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag D2021/3522

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2022:40
Datum uitspraak: 01-03-2022
Datum publicatie: 01-03-2022
Zaaknummer(s): D2021/3522
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen: Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie: Klacht van de inspectie tegen een verpleegkundig specialist GGZ. De inspectie verwijt verweerder dat hij een seksuele relatie is aangegaan met een van zijn cliënten. Het college stelt vast dat verweerder het aan hem verweten grensoverschrijdend gedrag jegens de cliënte heeft erkend. Het college acht de klacht gegrond en legt een voorwaardelijke schorsing op. Hoewel verweerder heeft erkend dat hij onjuist heeft gehandeld, is het college er onvoldoende van overtuigd dat verweerder ook volledig inzicht heeft ten aanzien van het kennen en bewaken van de professionele grenzen in de patiënt-zorgverlener relatie. Ook stelt verweerder zich nog onvoldoende transparant en toetsbaar op. Publicatie.

Kenmerk: D2021/3522


Datum uitspraak: 1 maart 2022


Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:


INSPECTIE GEZONDHEIDSZORG EN JEUGD,
kantoorhoudende te Utrecht,
klaagster, hierna: de inspectie
vertegenwoordigd door: Z, senior-inspecteur en
mr. A.A.B. Cornelissen, senior juridisch adviseur,


tegen:


A, verpleegkundig specialist GGZ,
wonende te B,
verweerder.


1. De procedure
1.1 Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 4 oktober 2021;
- het verweerschrift;
- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 21 december 2021;
- de brief van verweerder, ontvangen op 12 januari 2022, met de bijlagen;
- de brief van verweerder, ontvangen op 17 januari 2022, met de bijlagen.

1.2 De klacht is op 18 januari 2022 op een openbare zitting behandeld. Beide partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Namens de inspectie zijn verschenen mevrouw Z. en mevrouw mr. A.A.B. Cornelissen voornoemd. De inspectie heeft een pleitnotitie overgelegd.


2. Kern van de zaak en de beslissing
Verweerder was werkzaam als verpleegkundig specialist in een instelling die zich richt op de behandeling van cliënten met ADHD. De inspectie verwijt verweerder dat hij een seksuele relatie is aangegaan met een van zijn cliënten (hierna ook: cliënte). Dit handelen is in strijd met de voor de verweerder geldende beroepsnormen. Het college komt tot het oordeel dat de klacht gegrond is en legt een voorwaardelijke schorsing op. Hieronder legt het college uit hoe het tot deze beslissing is gekomen.


3. Wat is er precies gebeurd?
3.1 Verweerder was sinds oktober 2018 in dienst bij C (hierna: de instelling). Hij was werkzaam in de functie van verpleegkundig specialist/regiebehandelaar. In die functie hield hij zich bezig met kortdurende behandelingen en begeleidde cliënten bij het gebruik van de medicatie. Daarnaast gaf hij les aan medewerkers van de instelling.

3.2 In september 2019 kwam cliënte bij de instelling onder behandeling van verweerder en een psycholoog. Zij werd gediagnosticeerd met ADHD. Verweerder was haar regiebehandelaar en begeleidde haar in de medicatie. Volgens cliënte was verweerder vanaf 20 september 2019 haar behandelaar, volgens verweerder was hij dat vanaf januari 2020. Verweerder zag cliënte eens per twee weken tot drie weken, soms eens per vier weken.

3.3 Op 27 maart 2020 voerde verweerder het laatste behandelgesprek met cliënte en op 1 april 2020 sloot hij per e-mail de behandeling af. Cliënte reageerde op deze e-mail en sprak verweerder daarin aan met ‘liefie’. Verweerder leidde uit de e-mail af dat cliënte persoonlijk contact wilde houden. In een mail daarna sprak verweerder cliënte aan met ‘lieve [naam cliënte]’.

3.4 Na het afsluiten van de behandeling heeft cliënte verweerder gevraagd om haar te begeleiden bij de afbouw van medicatie. Verweerder is op dit verzoek ingegaan en heeft cliënte op persoonlijke titel begeleid. De contacten over de medicatie verliepen via beeldbellen. Verweerder heeft hier geen dossier over bijgehouden, omdat cliënte niet meer bij de instelling onder behandeling was.

3.5 Vanaf medio april werden de gesprekken tijdens de beeldbelsessies intiemer en persoonlijker en werd er niet meer over de afbouw van medicatie gesproken. Verweerder en cliënte stuurden elkaar ook seksueel getinte berichten en naaktfoto’s.

3.6 Op 1 mei 2020 ontmoetten verweerder en cliënte elkaar op een parkeerplaats waar ze elkaar zoenden. In de periode van half mei tot eind juni 2020 hebben verweerder en cliënte viermaal seksueel contact gehad. Cliënte is meerdere keren bij verweerder thuis geweest. Op 19 juli 2020 heeft verweerder per e-mail de relatie met cliënte verbroken.

3.7 Op 28 juli 2020 hoorde verweerder dat de instelling op de hoogte was van de relatie tussen hem en cliënte. Cliënte had bij de instelling een klacht over verweerder ingediend waarbij ze heeft gemeld dat verweerder en zij een seksuele relatie hebben gehad. Per 15 oktober is het dienstverband bij de instelling met een vaststellingsovereenkomst beëindigd.

3.8 Op 30 juli 2020 ontving de inspectie een melding van het ontslag van verweerder vanwege het aangaan van een seksuele relatie met de cliënte, zonder dat hij een afkoelingstermijn in acht had genomen. Naar aanleiding van deze melding heeft de inspectie een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de inspectie gesprekken gevoerd met verweerder en met de cliënte. Op 8 juli 2020 heeft de inspectie een definitief rapport uitgebracht. De inspectie concludeert in dit rapport onder meer:
“De zorgverlener heeft niet gehandeld volgens de professionele standaard, op basis van bovenstaand is sprake van een ernstige normoverschrijding. Naast de ondersteuning in de medicatie, kon de cliënte haar persoonlijke verhaal goed kwijt bij de zorgverlener. Dit bevestigt de afhankelijkheidsrelatie, waarbij grensoverschrijdend gedrag voor cliënten zeer nadelige consequenties kan hebben. In dit geval heeft de cliënte ook negatieve gevolgen ondervonden van het handelen van de zorgverlener.”

3.9 Sinds 1 oktober 2020 werkt verweerder als verpleegkundig specialist bij een GGZ-instelling op de afdeling bipolaire stoornissen. Hij heeft na afsluiting van het inspectieonderzoek zijn huidige leidinggevende en de vertrouwenspersoon binnen de organisatie op de hoogte gesteld van hetgeen is voorgevallen. Vanaf september 2021 is verweerder in therapie bij een Gestalttherapeut.

4. Wat houdt de klacht in?
4.1 De inspectie verwijt verweerder dat hij ten opzichte van cliënte de professionele grenzen die hij als verpleegkundig specialist in acht behoort te nemen, heeft overschreden door gedurende de behandelrelatie en tijdens de afkoelingsperiode een persoonlijke en affectieve relatie met cliënte aan te gaan. Ondanks dat verweerder het belang van een afkoelingsperiode onderschrijft en wist dat de relatie met cliënte niet mocht, heeft hij toch een persoonlijke en affectieve (seksuele) relatie met cliënte gehad.

4.2 Met het aangaan van een intieme relatie met de cliënte en het niet communiceren hierover binnen de instelling heeft verweerder artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek en de voor hem geldende beroepsnormen geschonden. Meer specifiek gaat het om de volgende normen: artikel 2.4 van de Nationale Beroepscode voor verpleegkundigen en verzorgenden, (2015), De notitie ‘Relatie tussen hulpverlener en (ex)patiënt’, GGZ Nederland (2009), De notitie ‘Over een relatie met een (ex-)zorgvrager; aanvulling bij Omgaan met aspecten van seksualiteit tijdens de beroepsuitoefening’, Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (2015); Brochure ‘Het mag niet, het mag nooit: seksuele intimidatie door hulpverleners in de gezondheidszorg’ Inspectie gezondheidszorg en Jeugd, (2016).

4.3 De inspectie verzoekt de volgende omstandigheden mee te wegen bij de beoordeling van de klacht. De inspectie rekent het verweerder aan dat hij de relatie niet met de instelling heeft gedeeld, waardoor de instelling geen maatregelen kon treffen. Verder vindt de inspectie dat verweerder onvoldoende reflectie en inzicht heeft getoond. Hij heeft geen rekening gehouden met de kwetsbaarheid en het welzijn van de cliënte. Hoewel verweerder weet dat het niet is toegestaan om met cliënten een persoonlijke of affectieve relatie aan te gaan, heeft hij naar de mening van de inspectie onvoldoende laten zien dat hij ook begrijpt wat de ratio achter de norm is. Inmiddels heeft verweerder wel maatregelen genomen door zijn huidige werkgever in te lichten en in therapie te gegaan. Op basis van informatie die de inspectie heeft ingewonnen bij de werkgever en de therapeut is de inspectie van mening dat deze acties nog onvoldoende zijn om herhaling te voorkomen. Daarnaast vraagt de inspectie zich af, gegeven het late moment waarop verweerder actie heeft ondernomen, of zijn acties uit intrinsieke overtuiging voortkomen. Wel spreekt de inspectie waardering uit voor de manier waarop verweerder zich in het onderzoek van de inspectie transparant en toetsbaar heeft opgesteld. De inspectie verzoekt het college een passende maatregel op te leggen. Ter zitting heeft de inspectie toegelicht dat zij van mening is dat een voorwaardelijke schorsing als maatregel passend is.

5. Wat heeft verweerder op de klacht geantwoord?
Verweerder erkent dat hij geen relatie met een cliënte had mogen aangaan zonder een redelijke afkoelingsperiode in acht te nemen en schaamt zich hiervoor. Voor de relatie schaamt hij zich niet, want die was naar zijn mening oprecht. Op basis van de gesprekken die hij met de inspectie heeft gevoerd, realiseert hij zich dat er sprake was van een ongelijkwaardige relatie en dat hij het vertrouwen van collega’s en cliënte heeft beschaamd. Hij was zich destijds onvoldoende bewust van de schadelijke gevolgen voor cliënte. Anders dan de inspectie is verweerder van mening dat er geen risico op herhaling bestaat. Hij is meer dan dertig jaar werkzaam als zorgverlener (tot 2013 als verpleegkundige en sinds 2013 als verpleegkundige specialist) en is niet eerder een relatie met een patiënte of ex-patiënte aangegaan. Hij stelt dat hij zich bewust is van wat hij noemt zijn “kwetsbaarheid” (in de zin van: hij is zich niet altijd bewust van hoe hij op anderen overkomt) en heeft maatregelen genomen om te voorkomen dat het nogmaals gebeurt.

6. Wat is het oordeel van het college?
6.1 Het college stelt vast dat verweerder het aan hem verweten grensoverschrijdend gedrag jegens cliënte heeft erkend. Niet duidelijk is geworden wanneer bij verweerder de gevoelens van verliefdheid zijn ontstaan. Volgens cliënte zijn deze tijdens de behandelrelatie ontstaan, volgens verweerder ontstonden deze vanaf medio april. Vaststaat dat verweerder een persoonlijke en affectieve relatie is aangegaan kort na afsluiting van de behandelrelatie en zonder dat verweerder een afkoelingsperiode in acht heeft genomen. Ondanks dat verweerder wist dat het aangaan van een relatie met een cliënte niet is toegestaan, is hij hiermee doorgegaan en heeft hij geen melding gemaakt bij de instelling. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij ervan uitging dat de relatie gelijkwaardig was. Hieruit blijkt een gebrek aan inzicht en verantwoordelijkheid. Verweerder heeft hierbij onvoldoende oog gehad voor de mogelijk schadelijke gevolgen voor cliënte.


6.2 Verweerder heeft hiermee in strijd gehandeld met de voor hem geldende professionele normen en de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening in ernstige mate overschreden. Voor de veiligheid van patiënten is het noodzakelijk dat een zorgverlener de professionele grenzen van zijn beroepsgroep respecteert. Dit geldt in het bijzonder voor een verpleegkundig specialist die werkzaam is in de geestelijke gezondheidszorg vanwege de extra kwetsbaarheid van de aan zijn zorg toevertrouwde patiënten.

6.3 De conclusie is dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ten opzichte van de cliënte had behoren te betrachten en dus in strijd met het bepaalde in artikel 47 lid 1 van de Wet BIG. De klacht is dan ook gegrond.
Maatregel

6.4 Het college legt verweerder een voorwaardelijke schorsing op. De ernst van de verweten gedragingen rechtvaardigen een zware maatregel. Bij het opleggen van een maatregel weegt ook mee in hoeverre verweerder inzicht heeft getoond en maatregelen heeft genomen om het risico op herhaling te voorkomen. Het college ziet dat verweerder hiermee aan de slag is gegaan, maar is daarnaast van oordeel dat verweerder op een aantal punten nog tekort schiet. Dit blijkt uit het volgende.

6.5 Verweerder heeft erkend dat hij onjuist heeft gehandeld. Het college is er echter onvoldoende van overtuigd dat verweerder ook volledig inzicht heeft ten aanzien van het kennen en bewaken van de professionele grenzen in de patiënt-zorgverlener relatie. Zo heeft het college de indruk dat verweerder onvoldoende besef heeft welk effect zijn gedrag op cliënten kan hebben. Cliënte heeft tegenover de inspectie verklaard dat verweerder tijdens de behandelrelatie complimenten over haar uiterlijk maakte. Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij richting patiënten complimenteus kan zijn en dat hij opmerkingen kan maken als “Wat zie je er goed uit”. Hij heeft toegelicht dat hij dergelijke opmerkingen maakt omdat deze een positieve uitwerking kunnen hebben op cliënten met bijvoorbeeld depressieve klachten. Ook heeft verweerder volgens cliënte tijdens het meten van de bloeddruk gezegd “Ik vind je lief”. Hierover heeft verweerder verklaard dat hij dit mogelijk ongelukkig heeft geformuleerd en de context niet meer weet, maar dat hij bedoelde dat hij bepaald gedrag lief vindt. Het college is van mening dat de manier waarop verweerder zich uitdrukt niet gepast is in een professionele behandelrelatie. Ter zitting heeft verweerder onvoldoende blijk gegeven van het vermogen om hierop te reflecteren.

6.6 Naar het oordeel van het college stelt verweerder zich voorts nog onvoldoende transparant en toetsbaar op. Verweerder heeft zijn huidige werkgever ingelicht, maar hij heeft dit pas na aandringen van de inspectie en onder druk van de tuchtklacht gedaan. Van een verpleegkundig specialist wordt verwacht dat hij persoonlijke leerdoelen deelt tijdens de verplichte intercollegiale toetsing met collega’s. Verweerder heeft zijn handelen ten opzichte van cliënte niet ingebracht tijdens een intercollegiale toetsing, terwijl deze casus zich hier bij uitstek voor had geleend. Het college betreurt dit. Verweerder heeft hierover verklaard dat deze casus op het moment van de bijeenkomst nog niet aan de orde was en dat er daarna geen gelegenheid voor is geweest. Hij heeft hiertoe zelf ook geen initiatief genomen en erkent het manco van het niet delen met collega’s. Verweerder heeft zijn huidige collega’s niet op de hoogte gesteld omdat hij zich hiervoor schaamt. Het college is van mening dat het belangrijk is dat verweerder ook ten opzichte van zijn collega’s openheid van zaken geeft, zodat zij hem hierin kunnen ondersteunen, indien nodig kunnen bijsturen en hij makkelijker hulp kan vragen als een cliënt persoonlijk contact zoekt.

6.7 Ook voor wat betreft het volgen van therapie vindt het college dat verweerder hier nog niet alles uithaalt om het risico op herhaling te voorkomen. In de therapie werkt verweerder aan het leren reflecteren op zichzelf. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de therapie is toegespitst op zijn persoonlijke leven en dat er een koppeling wordt gemaakt met de werkomgeving. Het college had echter graag gezien dat verweerder zich in de therapie vooral zou richten op bewustwording van de professionele grenzen binnen een behandelrelatie en hoe te voorkomen dat deze grenzen worden overschreden. Het college verwacht dat verweerder hier de komende tijd mee aan de slag zal gaan.

6.8 Het college is van oordeel dat verweerder een aantal stappen in de goede richting heeft gezet, maar dat hij hiermee nog aan het beginpunt staat. Het college hoopt verweerder met de op te leggen maatregel te stimuleren om zich hierin verder te ontwikkelen.

6.9 Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal het college bepalen dat deze beslissing in geanonimiseerde vorm wordt gepubliceerd zoals hierna vermeld.


7. De beslissing
Het college:
- verklaart de klacht gegrond;
- schorst de bevoegdheid van beklaagde om de aan de inschrijving in het register verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van één jaar;
- beveelt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij het college later anders mocht bepalen, op grond dat beklaagde voor het einde van een proeftijd van twee jaren zich heeft schuldig gemaakt aan enig handelen of nalaten in strijd met de goede zorg die hij als verpleegkundig specialist behoort te betrachten, of in strijd is met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt;
- bepaalt dat de proeftijd ingaat op de dag dat deze beslissing onherroepelijk is geworden.
- bepaalt dat de proeftijd uitsluitend geldt gedurende de periode dat beklaagde in het register is ingeschreven.
- bepaalt dat deze beslissing, nadat deze onherroepelijk is geworden, in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften ‘Dé verpleegkundig specialist’ en ‘TvZ’.

Deze beslissing is gegeven door E.F. Brinkman, voorzitter, B.S. Abdoelkariem, lid-jurist, E.M. Rozemeijer, I.M. Bonte en W.M.E. Bil, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door
L.B.M. van ‘t Nedereind, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2022.