ECLI:NL:TGZRSGR:2022:34 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag D2021/3117
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2022:34 |
---|---|
Datum uitspraak: | 02-02-2022 |
Datum publicatie: | 02-02-2022 |
Zaaknummer(s): | D2021/3117 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Niet-ontvankelijk |
Inhoudsindicatie: | Niet ontvankelijke klacht tegen huisarts. Beklaagde is de zus van klager. Klager klaagt over uitlatingen die beklaagde heeft gedaan over hun vader. Vast staat dat beklaagde geen behandelrelatie heeft gehad met klager of de vader. Eerste tuchtnorm daarom niet van toepassing. Uitlatingen van beklaagde over de gezondheidstoestand van de vader zijn niet van dergelijke aard en ernst dat zij vallen onder de tweede tuchtnorm. Beklaagde heeft de uitlatingen uitsluitend gedaan in haar hoedanigheid van dochter van de vader, waarbij zij zich steeds heeft gepresenteerd als privépersoon en slechts tweemaal vermeld heeft dat zij arts is. Het College is verder van oordeel dat geen enkele sprake is van enige weerslag op het belang van de individuele gezondheidszorg. Klager heeft deze weerslag ook nauwelijks heeft gesteld, laat staan onderbouwd. Klacht niet-ontvankelijk verklaard. Publicatie. |
Kenmerk: D2021/3117
Datum uitspraak: 2 februari 2022
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing
gegeven inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klager,
gemachtigde: mr. I.P. van Rossen, werkzaam te Amsterdam,
tegen:
C, huisarts,
werkzaam te D,
beklaagde,
gemachtigde: mr. S. Slabbers, werkzaam te Utrecht.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 20 mei 2021;
- het verweerschrift met bijlagen;
- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 20 oktober 2021;
- de brief van klager, ontvangen op 26 november 2021 met een USB-stick; en
- de brief van beklaagde, ontvangen op 26 november 2021, met bijlagen.
1.2 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting
van 15 december 2021. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen
en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De gemachtigde van klager heeft een
pleitnotitie overgelegd.
2. De feiten
2.1 Beklaagde, huisarts, is de zus van klager. Beklaagde is nooit de huisarts van
klager geweest. De verhouding tussen klager en beklaagde is sinds enkele jaren zeer
ernstig verstoord.
2.2 De vader van klager en beklaagde (verder: de vader) is in juni 2021 overleden.
Beklaagde is evenmin de huisarts geweest van de vader.
2.3 Het CIZ heeft per 10 augustus 2018 een WLZ4 indicatie verleend voor de vader.
2.4 De rechtbank Den Haag heeft op 5 september 2018 een verzoek van beklaagde tot
onderbewindstelling en instelling van mentorschap ten behoeve van de vader ontvangen,
door beklaagde ondertekend op 3 september 2018. In het verzoekschrift heeft beklaagde
- onder meer- vermeld:
“[…]Rechthebbende heeft de ziekte van Alzheimer met een WLZ-4 indicatie;
“[…]Betrokkene heeft een WLZ -5 indicatie. Heeft dementie;
“[…]Mijn vader heeft de ziekte van Alzheimer”[…].
In de bijlage bij dit verzoekschrift, te weten de brief van 2 september 2018, heeft
beklaagde vermeld dat de vader “[…] ook al duidelijk tekenen vertoonde van dementie”
en
“[…]en mijn vader vergeet dit dan weer omdat hij Alzheimer heeft”.
2.5 Tijdens de procedure volgende op het verzoekschrift heeft beklaagde in een brief
aan de rechtbank op 25 november 2018 geschreven:
“[…]Bovenstaande is met name zo’n belangrijk punt voor me omdat ik me de afgelopen
jaren volop als mantelzorger heb ingezet voor mijn ouders; ik heb nagenoeg alle zorg
voor hen gecoördineerd. Ik ben zelf huisarts en met mijn moeder ging ik mee naar de
oogarts, organiseerde de contacten en de controles bij de praktijkverpleegkundige,
regelde de baxter met de apotheek, ging mee naar het BVO, bezocht met haar de huisarts[…]”.
2.6 In het proces-verbaal van aangifte van beklaagde tegen een oom en tante bij de
politie op 25 april 2019 staat vermeld: “[…] Mijn ouders wonen beide in F en zijn
inmiddels op leeftijd. Zij hebben allebei de diagnose Alzheimer. […] dat het mijn
morele plicht is als arts, ik ben huisarts van beroep, […].”
2.7 In een brief aan het zorgkantoor op 13 juni 2018 heeft beklaagde vermeld: “[…]
Mijn vader heeft Alzheimer […]”.
2.8 In een notariële klachtprocedure (in 2019) heeft beklaagde vermeld dat de vader
de diagnose dementie heeft.
2.9 Na het overlijden van de vader in juni 2021 heeft beklaagde de beschikking gekregen
over zijn medisch dossier. In het medisch dossier van de vader zit de brief van E,
specialist ouderengeneeskunde/kaderarts psychogeriatrie van 8 maart 2018 aan de huisartsen
van de vader, waarin staat vermeld:
“Conclusie
Er is sprake van cognitieve stoornissen op meerdere domeinen o.b.v. beginnende dementie,
mogelijk M. Alzheimer. Dhr heeft moeite met zijn diagnose, kent zijn voorland. Hij
is gevoelig voor stemmingsstoornissen/depressie […].”
3. De klacht
Klager verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven, dat zij:
a. op diverse momenten en bij diverse instanties in haar hoedanigheid van arts valse
verklaringen heeft afgelegd over de geestelijke gezondheidstoestand van de vader (te
weten dat hij aan dementie/alzheimer leed,) althans verklaringen waarvan zij de juistheid
niet heeft vastgesteld;
b. ten onrechte heeft nagelaten voorafgaand aan haar mededelingen over de geestelijke
gezondheid van de vader een onafhankelijk arts te raadplegen; en
c. bewust onjuist heeft verklaard over de medische toestand van de vader (te weten
dat hij aan dementie leed) in een klachtprocedure. Desgevraagd heeft de gemachtigde
van klager tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat in de brief van de specialist
ouderengeneeskunde, weergegeven onder punt 2.9 weliswaar vermeld staat “beginnende
dementie, mogelijk M. Alzheimer”, maar dat daaruit niet volgt dat de diagnose dementie
is gesteld.
4. Het standpunt van beklaagde
Beklaagde heeft primair op twee gronden een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid
van klager. Ten eerste is klager volgens beklaagde niet-ontvankelijk in zijn klacht
omdat zowel de eerste als de tweede tuchtnorm niet van toepassing zijn op de zaken
die klager haar verwijt. Ten tweede is klager niet-ontvankelijk omdat hij niet is
aan te merken als belanghebbende in deze procedure. Enerzijds stelt hij zich op het
punt dat hij gevolmachtigd is deze procedure te starten (welke volmacht geldt wanneer
de vader niet langer wilsbekwaam geacht kan worden), anderzijds zegt hij de procedure
met instemming van zijn vader te voeren, waartoe hij door de vader ondertekende verklaringen
overlegt. Beklaagde betwist met klem de geldigheid van de door klager overgelegde
verklaringen. Subsidiair bestrijdt beklaagde de klachten en de daaraan ten grondslag
gelegde stellingen.
5. De beoordeling
5.1 Het College zal eerst de vraag beantwoorden of het tuchtrecht in dit geval van
toepassing is. Het College stelt voorop dat er sprake is van een zeer ernstig verstoorde
familierelatie, waarbij de ruzie overigens verder gaat dan het onderwerp van deze
klacht. Het College hecht eraan te benadrukken dat het zich vanzelfsprekend beperkt
tot een juridische beschouwing van de gedragingen, in dit geval uitingen van beklaagde,
die onder het medisch tuchtrecht zouden kunnen vallen. Tijdens de mondelinge behandeling
is gebleken dat de klachtonderdelen a en c zien op de uitlatingen van beklaagde waarbij
zij op verschillende momenten heeft gezegd of geschreven dat de vader leed aan dementie
of ziekte van Alzheimer, of deze diagnose had, terwijl er op die momenten volgens
klager slechts sprake was van een beginnende dementie met de mogelijkheid van ziekte
van Alzheimer.
5.2 Vast staat dat beklaagde geen behandelrelatie heeft of heeft gehad met klager
of de vader. Het betreft hier handelingen van een BIG-geregistreerde in de beslotenheid
van de privésfeer, waarbij duidelijk is dat beklaagde handelde als mantelzorger en
niet als behandelaar of onafhankelijk deskundige. De klachten kunnen daarom niet getoetst
worden aan de eerste tuchtnorm van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a van de
Wet op de beroepen van de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG). Handelingen
van een BIG-geregistreerde die in de privésfeer plaatsvinden kunnen echter in bepaalde
gevallen wel worden getoetst aan de tweede tuchtnorm van artikel 47, eerste lid, aanhef
en onder b van de Wet BIG. Om te komen tot een antwoord op de vraag of in dit geval
getoetst kan worden aan deze tweede tuchtnorm en dus of klager voor wat dit gedeelte
ontvankelijk is in zijn klacht, overweegt het College het volgende.
5.3 De ontvankelijkheidsvraag kwam ook aan de orde in een zaak waarover het Centraal
Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: CTG) op 3 maart 2020 uitspraak heeft
gedaan (ECLI:NL:TGZCTG:2020:61). Het Regionaal Tuchtcollege (hierna: RTG) overwoog
in die zaak dat handelingen van een BIG-geregistreerde die in de privésfeer plaatsvinden
niet onder het tuchtrecht vallen, tenzij het handelen voldoende weerslag heeft op
het belang van de individuele gezondheidszorg. RTG: “Er kan weerslag zijn als sprake
is van (i) zeer ernstig verwijtbaar handelen in flagrante strijd met de algemene zorgplicht,
(ii), handelen dat de waarden van het beroep in de kern raakt en (iii) handelen dat
het vertrouwen in het handelen van een arts wezenlijk aantast.” Het CTG “voegt hieraan
nog toe dat voor toetsing aan de (nieuwe) tweede tuchtnorm van artikel 47 lid 1 onder
b van die wet is vereist dat sprake is van enig ander dan onder a van dat artikel
bedoeld handelen of nalaten, in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar
betaamt.”
5.4 In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat per 1 april 2019 leidde
tot deze nieuw geformuleerde tweede tuchtnorm is de beoogde invulling van die norm
toegelicht: “De wijziging beoogt te verduidelijken dat het tuchtrecht tevens van toepassing
is in de volgende situaties. (…) als een BIG-geregistreerde in de privésfeer of in
de hoedanigheid van een ander beroep dan waarvoor hij is geregistreerd zich schuldig
maakt aan misdragingen van dien aard en ernst dat hij een gevaar voor patiënten vormt
of het vertrouwen in de beroepsbeoefening ernstig schaadt. Hier moet gedacht worden
aan levens-, gewelds-, en zedendelicten, zoals seksueel misbruik of ernstige mishandeling.”
(Kamerstukken II, 2016/17, 34629, 3 (MvT), p. 22).
5.5 In dit licht oordeelt het College dat de uitlatingen van beklaagde over de gezondheidstoestand
van de vader, zoals die blijken uit de stukken en uit wat door partijen tijdens de
mondelinge behandeling naar voren is gebracht, niet van dergelijke aard en ernst zijn
en dus in dat kader niet vallen onder de tweede tuchtnorm. Beklaagde heeft de uitlatingen
waarover wordt geklaagd uitsluitend gedaan in haar hoedanigheid van dochter van de
vader, waarbij zij zich overigens in de overgelegde uitgebreide correspondentie steeds
heeft gepresenteerd als privépersoon en slechts tweemaal vermeld heeft dat zij arts
is. Eenmaal om uit te leggen wat zij als mantelzorger voor haar moeder/ouders heeft
gedaan en de tweede maal in een aangifte waarin zij in de betreffende passage reageert
op aantijgingen jegens haar dat zij als arts haar zorgplicht niet zou zijn nagekomen.
5.6 Het College is verder van oordeel dat geen enkele sprake is van enige weerslag
op het belang van de individuele gezondheidszorg en het College merkt daarbij op dat
klager deze weerslag ook nauwelijks heeft gesteld, laat staan onderbouwd. Ditzelfde
geldt onverkort voor de klacht van klager dat beklaagde ten onrechte niet aan haar
plicht heeft voldaan om in de procedure ten behoeve van de onderbewindstelling en
instelling mentorschap een onafhankelijk arts te raadplegen voordat zij zich over
de geestelijke toestand van de vader zou mogen uitlaten (wat daar ook van zij). De
gedragingen van beklaagde komen dus niet in aanmerking voor nadere toetsing aan de
tweede tuchtnorm van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet BIG.
5.7 Nu klager reeds op deze grond niet-ontvankelijk is in zijn klacht hoeft de tweede
door beklaagde gestelde grond tot niet-ontvankelijkheid geen verdere bespreking meer.
5.8 Een en ander leidt tot de conclusie dat klager niet-ontvankelijk wordt verklaard
in zijn klacht. Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing
worden gepubliceerd.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht.
- bepaalt dat deze beslissing, nadat deze onherroepelijk is geworden, in geanonimiseerde
vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal
worden aangeboden aan Medisch Contact, Gezondheidszorg Jurisprudentie en het Tijdschrift
voor Gezondheidsrecht.
Deze beslissing is gegeven door E.P. de Beij, voorzitter, A.C. Hendriks, lid-jurist,
G.J. Dogterom, M. Bezemer en B. van Ek, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door R.C.
Kruit, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2022.