ECLI:NL:TGZRGRO:2022:15 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2020/56

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2022:15
Datum uitspraak: 22-02-2022
Datum publicatie: 28-02-2022
Zaaknummer(s): G2020/56
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Klacht tegen psychiater deels gegrond en legt de maatregel van een berisping op. Beklaagde heeft op verzoek van de gezinsvoogd en met instemming van de ouders tezamen met een GZ-psycholoog bij de dochter van klaagster een onderzoek uitgevoerd. Doel van dit onderzoek was om te beoordelen of en zo ja, welke behandeling en/of begeleiding van de dochter geïndiceerd was. Beklaagde en voornoemde GZ-psycholoog hebben de resultaten van dit onderzoek met hun advies voor behandeling/begeleiding neergelegd in een rapport. Strikt genomen – zo oordeelt het college – was geen sprake van een rapportage aan een derde, wat met zich meebrengt dat het op grond van artikel 7:446, vierde lid van het Burgerlijk Wetboek, en daarmee ook het in artikel 7:464, lid 2, onder b, BW neergelegde inzagerecht hier niet rechtstreeks van toepassing is. Het feit dat de gezinsvoogd het rapport zou gaan gebruiken in een gerechtelijke procedure (over de ondertoezichtstelling van de dochter dan wel de omgangsregeling en het gezag over de dochter) en dat beklaagde hier ook van op de hoogte was, betekent echter dat klaagster in dit geval klaagster toch de gelegenheid tot inzage in het rapport had moeten bieden voordat zij het rapport aan de gezinsvoogd verzond. Klaagster heeft het rapport niet kunnen zien vóór verzending aan de gezinsvoogd en dus zijn klachtonderdelen 3,4,5,6,8,9 en 10 gegrond.Gezien de klachtonderdelen 7 en 11 is het college van oordeel dat de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het rapport berust niet toereikend zijn om de conclusies te dragen en dat het rapport derhalve niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE GRONINGEN

Beslissing d.d. 22 februari 2022 naar aanleiding van de op 30 oktober 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A, wonende te B,

bijgestaan door mr. C.M.D. de Waele, advocaat te Amsterdam,

k l a a g s t e r

-tegen-

C, psychiater, (destijds) werkzaam te D,

bijgestaan door mr. L.J. Bergsma, advocaat te Rotterdam,

b e k l a a g d e

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- het aanvullend verweerschrift met de bijlagen;

- het concept van een psychodiagnostisch onderzoek en weergave van de schoolobservatie die beklaagde met een beroep op artikel 67 lid 3 Wet BIG aan het college heeft verstrekt.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 14 januari 2022, waar partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Partijen hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

E – geboren in 2008 (hierna: de dochter) – is het kind van klaagster en F (hierna: vader). De ouders hebben hun samenleving beëindigd op 5 december 2010. Klaagster en vader waren gezamenlijk belast met het gezag over de dochter.

Bij beschikking van de rechtbank Gelderland te D van 27 september 2012 is de dochter onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming Gelderland (hierna: jeugdbescherming), waarbij tevens een jeugdbeschermer/gezinsvoogd werd aangesteld.

In samenspraak met klaagster en vader heeft de gezinsvoogd de dochter aangemeld voor een intake bij G, een gespecialiseerde jeugdzorginstelling, omdat de jeugdbescherming een vorm van jeugdhulp noodzakelijk achtte.

Beklaagde was als kinder- en jeugdpsychiater werkzaam voor G en betrokken bij het onderzoek naar de dochter.

Het dossier vermeldt met betrekking tot het inzetten van jeugdhulp het volgende:

[..]

“Ter uitvoering van voornoemde maatregel is Stichting Jeugdbescherming Gelderland van mening dat een vorm van jeugdhulp noodzakelijk is.

Motivering

E lijdt aan de gevolgen van een jarenlange complexe echtscheiding en staat onder forse druk van haar moeder, die de strijd met vader door blijft voeren.

De mening van de belanghebbende(n) is als volgt:

Beide ouders zijn akkoord met de hulp van G.

Moeder is het niet eens met formulering van de hulpvraag.”

De gezinsvoogd heeft op 12 januari 2017 de dochter aangemeld voor een intake bij G voor de verlening van jeugdhulp, waarbij onderzoek verricht zou worden naar de volgende vraag:

“Op welke wijze kan E geholpen worden, nu zij steeds zorgelijker signalen afgeeft over de emotionele druk staande in het spanningsveld tussen beide ouders.”

Uit het aanmeldingsformulier blijkt dat vader dit formulier op 7 februari 2017 heeft ondertekend. Ook geeft de aantekening op het aanmeldingsformulier weer dat klaagster meewerkt aan de intakeprocedure maar haar handtekening op dat moment nog niet heeft gezet.

Voorts volgt uit het dossier dat het lastig was een gezamenlijk intakegesprek met vader en klaagster te plannen. Op 30 maart 2017 is het volgende in het dossier van de dochter opgenomen (typefouten zijn in het citaat overgenomen):

“gezinvdoogd gebeld omdat secretariaat er niet uitkomt met plannen intake door reactie moeder.Moeder wil niet met vader, gezinsvoogd neemt hierin geen initiatief. Inhoudelijk aangeven dat wij gezamenlijke afstemming willen. Nite kunnen ereiken.”

G heeft, nadat een eerste afstemmingsgesprek met klaagster en vader had plaatsgevonden, de aanmelding terugverwezen naar de gezinsvoogd vanwege het gebrek aan bereidheid van klaagster en vader tot samenwerking en omdat klaagster geen toestemming gaf voor verder onderzoek dan wel behandeling van de dochter. De gezinsvoogd heeft G nogmaals verzocht te proberen met klaagster en vader in gesprek te gaan om overeenstemming te bereiken over het op te starten hulpverleningstraject. Na verschillende afstemmingsgesprekken met klaagster en vader is besloten dat een poliklinisch traject zou plaatsvinden, waarbij de dochter individueel en in het bijzijn van één van beide ouders gesproken zou worden en waarbij ook een schoolobservatie zou plaatsvinden.

Tijdens de afstemmingsgesprekken werden in overleg met klaagster de volgende onderzoeksvragen geformuleerd:

1. Hoe verloopt de ontwikkeling van E?

2. Kan E zich in de huidige opgroeisituatie optimaal ontwikkelen?

Gedurende de onderzoeken heeft klaagster meerdere keren contact gezocht met beklaagde. Daarbij heeft zij vragen gesteld over de manier waarop de onderzoeken werden uitgevoerd en wat voor psychiatrisch onderzoek bij de dochter verricht zou worden.

Beklaagde heeft tijdens een telefoongesprek met klaagster op 18 januari 2018 aangegeven zich niet veilig te voelen om alleen een gesprek met klaagster te voeren. Als gevolg daarvan achtte beklaagde het noodzakelijk dat ook de gz-psycholoog tijdens de gesprekken met klaagster aanwezig zou zijn. Klaagster heeft vervolgens in haar e-mail van 23 januari 2018 het geplande oudergesprek afgezegd omdat haar advocaat bij het oudergesprek aanwezig wilde zijn.

Beklaagde heeft diezelfde dag – te weten 23 januari 2018 – gereageerd op de e-mail van klaagster. Het dossier geeft met betrekking tot de reactie van beklaagde en de gz-psycholoog het volgende weer:

[…]

“Zoals C en u aan de telefoon bespraken is het gesprek met ons samen gepland om zo objectief mogelijk te blijven en om ons veilig te voelen waar u toch vaak onbedoeld dreigend kan overkomen.

Het is geen verhoor, geen onderzoek naar u als persoon, maar een gesprek met u als moeder, over hoe u omgaat met de situatie en de ontwikkeling van E.”

Uit voorgaande e-mail van beklaagde volgde tevens dat het secretariaat van G een nieuwe afspraak zou inplannen. De nieuwe afspraak voor het oudergesprek met klaagster en haar advocaat – in aanwezigheid van beklaagde en de gz-psycholoog - is gemaakt op 19 februari en vervolgens ingepland op 8 maart 2018.

Op 22 februari 2018 hebben beklaagde en de gz-psycholoog een door hen opgesteld rapport van een psychodiagnostisch onderzoek gedateerd op 20 februari 2018 (hierna: het onderzoek) van de dochter aan de gezinsvoogd, vader en klaagster doen toekomen. In het onderzoek staat – voor zover van belang – het volgende:

[…]

“4. Hulpvraag & klachtanalyse

Vader geeft aan dat hij E ziet worstelen en klem ziet zitten. Dagelijks ontvangt hij signalen van haar dat ze onder druk staat van moeder en door haar beïnvloed wordt. De dingen die E haar vader vertelt, mag hij van E niet verder vertellen. Vader vermoedt dat dit samenhangt met angst om moeder te verliezen. Alleen slapen lukt E niet. Vader heeft alles geprobeerd om dit te veranderen, zonder resultaat. Wanneer E alleen is heeft ze nare gedachten en ook wel eens nachtmerries Vader heeft grote zorgen dat zijn dochter zich niet vrij voelt om bepaalde keuzes te maken en een eigen mening te vormen. Hij ervaart dat ze in een harnas zit en de kant op dient te gaan die moeder van haar verlangt.

[…]

Moeder heeft grote zorgen over haar dochter. Ze is van mening, dat de opgroeisituatie bij vader ongewenst is en dat hij niet geschikt is om hun dochter op te voeden. Ze ervaart dat ze onvoldoende haar moederrol kan invullen en worstelt daarmee. Als de situatie blijft zoals die nu is zou ze graag handvatten krijgen om er mee om te gaan. Moeder verzamelt bewijzen van haar zorgen en de problemen die ze ziet, maar voelt zich niet gehoord door de gezinsvoogden.

5. Onderzoeksvragen

[…]

Onderstaande informatie is verkregen uit de volgende contactmomenten:

- Gesprek met vader en E door beklaagde en gz-psycholoog [RTG]

- Gesprek met vader door gz-psycholoog [RTG]

- Gesprek met E door beklaagde

- Gesprek met moeder en E door beklaagde en gz-psycholoog [RTG]

- Schoolobservatie in de klas van E door gz-psycholoog [RTG]

- Overleg leerkracht E door gz-psycholoog [RTG]

- Gesprek met E door beklaagde en gz-psycholoog [RTG]

- Gesprek met vader door gz-psycholoog [RTG]

- Telefonisch contacten met moeder, m.n. over het inrichten van de afspraken

- Telefonisch contact met gezinsvoogd over de voortgang van het onderzoek

Er is een basisbehandelplan gemaakt waarin de onderzoeksvragen zijn opgenomen

6. Integratief beeld en beantwoording onderzoeksvragen

[…]

In de onderzoeksmomenten domineert de strijd tussen ouders, waarbij er eigenlijk niet zo zeer sprake is van strijd als wel van voortdurende beschuldigingen en diskwalificaties van moeder naar vader en van moeder naar de gezinsvoogd en van moeder naar de onderzoekers.

Uit de verkregen informatie over E concluderen we, dat de ontwikkeling van E niet harmonisch verloopt. Sociaal-emotioneel loopt zij achter in de ontwikkelingstaken van haar leeftijd. De emotionele belasting van de scheiding overheerst in het denken en doen van E.

[…]

De drukke doen van E, het impulsieve, het associatieve en dromerige en het beweeglijke gedrag zouden kunnen samenhangen met de emotionele overbelasting, maar een aanlegfactor in de zin van een vorm van ADHD valt niet uit te sluiten. Vooralsnog kunnen de eenzaamheid en de aansluitproblemen met de leeftijdgenoten verklaard worden uit de stagnatie in de sociaal-emotionele ontwikkeling.

[…]
Samenvattend valt op, dat E goed gehecht lijkt aan vader, zijn gezag accepteert en dat er een goede ouder-kind verhouding bestaat tussen vader en E. De moppers over vader gaan over eten wat ze niet lekker vindt, wat passend is voor de leeftijd. E durft bij vader opstandig te zijn en te laten zien dat ze bang is en zoekt zijn steun.

Bij E en moeder valt op dat moeder vooral pedagogisch corrigerend met E omgaat en haar voorziet van materieel (haar pony knipt zoals moeder denkt dat goed is) en verzorging. Uit de verbinding tussen moeder en E blijft geen affectie en geen emotionele verdieping. E weet goed wat ze tegen moeder moet zeggen over vader om moeder tevreden te stellen en materieel gewin te verkrijgen. De dingen die E in bijzijn van moeder over vader zegt komen geïnstrueerd en onecht over.

7. DSM-V classificatie

In termen van de DSM V classificaties is de problematiek van E als volgt weer te geven:

V61.29 Negatieve invloed van ouderlijke relatieproblemen op een kind

V61.20 Ouder-kindrelatieproblemen (in relatie tot moeder)

309.9 Ongespecificeerde psychotrauma- of stressorgerelateerde stoornis

314.01 Aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis (voorlopig)

8. Advies behandeling en/of begeleiding

Om de sociaal-emotionele ontwikkeling van E te bevorderen wordt een individueel traject op de polikliniek geadviseerd middels spelbegeleiding, gespreksvoering, aangevuld met creatieve activiteiten.

Van belang voor de ontwikkeling van E is dat E niet langer belast wordt met de voortdurende spanningen tussen ouders, strijd en beschuldigingen door moeder en rechtszaken, zodat thema’s die in E haar belevingswereld spelen, minder prominent hoeven te worden.”

Op 25 februari 2018 heeft klaagster bezwaar gemaakt tegen het door beklaagde en de gz-psycholoog opgestelde rapport, waarbij klaagster te kennen gaf dat het gesprek met haar – dat gepland stond op 8 maart 2018 - nog niet had plaatsgevonden en dat de uitkomst van dat gesprek verwerkt had moeten worden in het bovengenoemde onderzoek.

De gezinsvoogd heeft een afschrift van het onderzoeksrapport aan de rechtbank Gelderland doen toekomen.

Op 8 maart 2018 is er een gesprek geweest tussen klaagster en haar advocaat en beklaagde en de gz-psycholoog. Het dossier geeft ten aanzien van dit gesprek het volgende weer:

“gesprek met moeder, diens advocaat, C en I

volgens moeder en advocaat was het voor moeder vooraf niet duidelijk dat dergelijk verslag de uitkomst van onderzoek zou kunnen zijn. Moeder is bang dat door het verslag zij haar dochter kwijtraakt, gezien de beschrijving over de interactie tussen haar en E. haar is meermaals gewezen op de feitelijke beschrijving in het verslag.

[…]

Het strijden van moeder en gedrag van moeder is besproken, waardoor samenwerking met partijen moeizaam verloopt. Moeder herkent dit niet. Haar is gevraagd om hier over na te denken.

Afspraken:

- moeder ontvangt drie afspraken: een gesprek met haar alleen en I en H om haar vragen/zorgen te bespreken (zoals aanvankelijk ook zou plaatsvinden, maar in eerder stadium is afgezegd door moeder en wat vervolgens op deze datum 8-3 eigenlijk zou plaatsvinden. een systeemgesprek met moeder, E, bij J en I (moeder wenste deze herkansing), een evaluatiegesprek voor moeder bij H en I. van de twee onderzoeksafspraken zal een aanvullend verslagje geschreven worden. Aan moeder is uitgelegd dat dit niet wil betekenen dat er andere beeldvorming zal zijn en/of dat de inhoud van aanvullend verslag naar moeders tevredenheid zal zijn. huidige verslag wordt niet aangepast.

- er zal geen sprake zijn van opgelegde druk voor het aanvullende verslag ivm een rechtszitting oid.

- als moeder gespreksopnames wil maken tijdens de nader te plannen gesprekken, mag dit en kan zij dat vooraf met onderzoekers overleggen.”

De aanvullende gesprekken – zoals deze volgen uit de gemaakte afspraak op 8 maart 2018 – waren gepland op respectievelijk 26 april 2018, 8 mei 2018 en 22 mei 2018. De bevindingen van deze gesprekken zijn met klaagster persoonlijk besproken tijdens een evaluatiegesprek in juli 2018. Bij brief van 27 februari 2019 hebben beklaagde en de gz-psycholoog een kort verslag van de aanvullende gesprekken aan klaagster toegestuurd.

Bij beschikking van 26 juni 2018 belast het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de vader met het eenhoofdig gezag over de dochter. De Rechtbank Gelderland heeft bij beschikking van 21 augustus 2018 de omgangsregeling gewijzigd, inhoudende dat de dochter gedurende een weekend per veertien dagen en de helft van de vakanties en feestdagen bij klaagster zal verblijven.  

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven – dat:

1. de onderzoeksvragen voor haar niet duidelijk waren en dat zij het basisplan niet begreep. Ook zou beklaagde geen notie hebben genomen van de context;

2. beklaagde zich niet aan de vraagstelling heeft gehouden, dan wel de vraagstelling eigenhandig heeft uitgebreid;

3. zij niet is geïnformeerd over haar rechten- en plichten;

4. zij niet vooraf is geïnformeerd over de conclusies van het psychodiagnostisch onderzoek van haar dochter;

5. feiten en meningen in het rapport niet duidelijk zijn gescheiden;

6. beklaagde een voorbehoud in haar rapport had moeten maken, nu het rapport gebruikt zou worden in een juridische procedure;

7. in het rapport niet op een inzichtelijke en consistente wijze uiteen wordt gezet op welke gronden de conclusies steunen;

8. zij niet heeft kunnen reageren op de fouten, aannames, veronderstellingen en conclusies uit het onderzoeksrapport;

9. haar opmerkingen niet zijn opgenomen in het onderzoeksrapport;

10. zij geen inzage of afschrift van het dossier heeft ontvangen;

11. het rapport van het psychodiagnostisch onderzoek niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen;

12. de inhoud van het aanvullend verslag niet voldeed aan hetgeen was toegezegd door beklaagde.

4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert – zakelijk weergegeven en op gronden genoemd in het verweerschrift – aan dat zij binnen de grenzen van een redelijk bekwame en behoorlijke beroepsuitoefening heeft gehandeld. Beklaagde betwist hetgeen haar door klaagster wordt verweten en stelt dat de klacht als ongegrond dient te worden afgewezen. Voor zover nodig wordt hierna meer specifiek op het verweer ingegaan.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1 

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het eerste en tweede klachtonderdeel zullen gezien hun onderlinge samenhang gezamenlijk worden behandeld.

Naar het oordeel van het college treffen deze klachtonderdelen geen doel, nu voorafgaand aan het onderzoek verschillende afstemmingsgesprekken met klaagster hebben plaatsgevonden en de onderzoeksvragen in overleg met klaagster zijn geformuleerd. Dat klaagster het basisbehandelplan niet zou hebben begrepen, blijkt niet uit de informatie waarover het college beschikt. Evenmin heeft het college aanwijzingen dat beklaagde zich niet bewust zou zijn geweest van de context en/of zich niet aan de vraagstelling zou hebben gehouden c.q. deze zou hebben uitgebreid. De eerste twee klachtonderdelen zijn daarom ongegrond.

5.3

De klachtonderdelen 3, 4, 5, 6, 8, 9 en 10 zullen gelet op hun onderlinge samenhang eveneens gezamenlijk worden behandeld.

Beklaagde heeft op verzoek van de gezinsvoogd en met instemming van de ouders tezamen met een gz-psycholoog bij de dochter van klaagster een onderzoek uitgevoerd. Doel van dit onderzoek was om te beoordelen of en zo ja, welke behandeling en/of begeleiding van de dochter geïndiceerd was. Beklaagde en voornoemde gz-psycholoog hebben de resultaten van dit onderzoek met hun advies voor behandeling/begeleiding neergelegd in een rapport. Hierin is onder meer vermeld dat uit de verbinding tussen klaagster en de dochter geen affectie en geen emotionele verdieping blijkt. De gz-psycholoog heeft vervolgens met instemming van beklaagde naar aanleiding van het verzoek van de gezinsvoogd om informatie over de bevindingen van de onderzoekers en eventuele adviezen aangaande de dochter dit rapport - kennelijk op de voet van artikel 7.3.11, vierde lid, van de Jeugdwet - aan de gezinsvoogd toegezonden. Klaagster had voorafgaand aan de toezending van het rapport aan de gezinsvoogd nog geen kennis genomen van de bevindingen van de onderzoekers en de inhoud van het rapport. Dit is pas later gebeurd.

Gelet op het doel en de opdrachtgevers van het psychodiagnostisch onderzoek, was strikt genomen geen sprake van een rapportage in opdracht van of aan een derde.

Dit betekent dat, zoals beklaagde terecht betoogt, artikel 7:446, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), en daarmee ook het in artikel 7:464, lid 2, onder b, BW, neergelegde inzagerecht, hier niet rechtstreeks van toepassing zijn. Het feit dat de gezinsvoogd het rapport zou gaan gebruiken in een gerechtelijke procedure (over de ondertoezichtstelling van de dochter dan wel de omgangsregeling en het gezag over de dochter) en dat beklaagde hier ook van op de hoogte was, betekent echter dat beklaagde in dit geval klaagster toch de gelegenheid tot inzage in het rapport (en – mede gezien de laatste alinea van art. 7.1.5. van de KNMG-richtlijn “Omgaan met medische gegevens” – tot correctie van feitelijke onjuistheden dan wel aanvulling van de feiten) had moeten bieden voordat zij het rapport aan de gezinsvoogd verzond. Dit is in lijn met de strekking van de hiervoor bedoelde bepalingen en hangt ook samen met het gegeven dat de conclusies van beklaagde verstrekkende gevolgen voor klaagster konden hebben. Het betoog van beklaagde dat zij op grond van voormeld artikel 7.3.11, vierde lid, van de Jeugdwet verplicht was om aan de gezinsvoogd informatie te verstrekken, leidt het college niet tot een ander oordeel. Deze bepaling ontslaat beklaagde immers niet van de verplichting om een eigen afweging te maken en ervoor te zorgen dat de aan een gezinsvoogd te verstrekken informatie juist is en op zorgvuldige wijze is vergaard.

Aangezien vaststaat dat klaagster het rapport niet heeft kunnen inzien vóór verzending, zijn deze klachtonderdelen gegrond.

5.4

De klachtonderdelen 7 en 11 zullen gezien hun onderlinge samenhang eveneens gezamenlijk worden behandeld.

Het college is van oordeel dat de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het rapport berust niet toereikend zijn om de conclusies te dragen. Zo wordt in het rapport verwezen naar een schoolobservatie, maar blijkt uit het rapport in het geheel niet welke observaties tijdens het bezoek aan de klas van de dochter zijn gedaan. Uit het rapport blijkt ook niet duidelijk waarop de bevindingen zijn gebaseerd.
Beklaagde heeft aangevoerd dat het niet om een rapportage zou gaan maar dat het uitgevoerde onderzoek een integratief, beschrijvend beeld van de dochter zou behelzen in de vorm van een verslag van bevindingen. Het format van G is standaard getiteld als psychodiagnostisch onderzoek volgens beklaagde. Ter zitting heeft beklaagde desgevraagd verklaard dat er goed is nagedacht over inhoud en onderbouwing van het onderzoek.


Dit kan naar het oordeel van het college zo zijn, maar dat maakt nog niet dat het rapport aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Mede omdat het hier gaat om een rapportage die op verzoek van de gezinsvoogd met het oog op een geplande rechtszitting is opgesteld, is niet doorslaggevend of de schriftelijke verslaglegging van het onderzoek door de opstellers als een verslag of als een rapport wordt gekwalificeerd.
Beklaagde heeft in het rapport – onder meer – vermeld dat uit de verbinding tussen klaagster en de dochter geen affectie en emotionele verdieping blijkt, maar uit het rapport blijkt niet op grond waarvan zij tot deze buitengewoon vergaande conclusie is gekomen. Ook wijst het college erop dat beklaagde bij de DSM-5 classificatie de voorlopige classificatie ADHD heeft gesteld, terwijl in het rapport staat beschreven dat het gedrag van de dochter kan voortkomen uit emotionele overbelasting, maar dat een aanlegfactor in de zin van een vorm van ADHD niet valt uit te sluiten. Verder geeft het rapport geen blijk van een geschikte methode van onderzoek om de onderzoeksvragen te beantwoorden. Het college overweegt daarbij dat in het kader van het onderzoek slechts één gesprek met klaagster heeft plaatsgevonden, in het bijzijn van de dochter. Klaagster heeft niet één keer alleen, dat wil zeggen buiten aanwezigheid van de dochter, met beklaagde dan wel de gz-psycholoog gesproken. Dit in tegenstelling tot de vader van de dochter, die naast een gesprek met de onderzoekers in aanwezigheid van de dochter, ook twee keer alleen met de gz-psycholoog heeft gesproken. Het college acht in dit geval – gezien ook de context van een vechtscheiding – het ene gesprek van klaagster met de onderzoekers in het bijzijn van de dochter onvoldoende om te kunnen komen tot de vergaande, hiervoor weergegeven conclusie over de relatie van klaagster met de dochter. Daar komt nog bij dat met klaagster voordat het rapport definitief werd gemaakt ook geen afrondend gesprek heeft plaatsgevonden. Tenslotte valt op dat de naam van beklaagde wel onder het rapport staat, maar dat zij het niet getekend heeft. Ter zitting kon zij daar geen verklaring voor geven. Alles bijeengenomen, komt het college tot de conclusie dat het onderzoek en het rapport niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Dit betekent dat de klachtonderdelen 7 en 11 gegrond zijn.

5.5

Naar het oordeel van het college kan op grond van de dossierstukken en hetgeen ter zitting is aangevoerd niet worden vastgesteld dat de inhoud van het aanvullend verslag niet voldoet aan wat zou zijn toegezegd door beklaagde. Beklaagde heeft erkend dat het verslag laat, namelijk bij brief van 27 januari 2018, verzonden is.

Daar staat tegenover dat beklaagde het verslag tijdens het evaluatiegesprek in juli 2018 persoonlijk met klaagster heeft gedeeld en dat klaagster in de tussenliggende periode niet om het aanvullend verslag heeft gevraagd. Het college acht onder die omstandigheden het laat verzenden van het verslag niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klachtonderdeel 12 is daarom ongegrond.

5.6
Uit het voorgaande volgt dat de klacht gedeeltelijk gegrond is.

5.7

De vraag waar het college voor staat, is welke maatregel aan beklaagde dient te worden opgelegd. Het college acht in deze zaak de maatregel van berisping passend en geboden. Daarbij heeft het college zwaar laten wegen dat beklaagde zowel inhoudelijk als procedureel steken heeft laten vallen (immers het uitgebrachte rapport voldoet op verschillende punten niet aan de daaraan gestelde inhoudelijke eisen en klaagster is voor het uitbrengen van dit rapport geen mogelijkheid tot inzage geboden). Voorts is in aanmerking genomen dat beklaagde bekend was met de precaire situatie en dat zij ook wist dat het rapport gebruikt zou worden in een juridische procedure zodat haar conclusies verstrekkende gevolgen voor klaagster zouden kunnen hebben.

5.8

Klaagster heeft verzocht beklaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure. Het college zal beklaagde veroordelen in de proceskosten van klaagster nu de klacht deels gegrond is verklaard. Het college zoekt daarbij aansluiting bij de “Oriëntatiepunten kostenveroordeling tuchtcolleges voor de gezondheidszorg”. Klaagster heeft met haar gemachtigde de zitting van 14 januari 2022 bijgewoond. Daarvoor wordt 1 punt toegekend. De waarde per punt is € 534,-, zodat dit bedrag wordt toegewezen. Voorts wordt aan reiskosten €50,00 toegewezen.

5.9

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG worden bekend gemaakt in de Staatscourant en ter publicatie worden aangeboden aan de tijdschriften “Tijdschrift voor Gezondheidsrecht” en “Medisch Contact”.

6. DE BESLISSING

Het college:

         - verklaart de klachtonderdelen 3,4,5,6,7,8,9,10 en 11 gegrond;

- verklaart de klachtonderdelen 1,2 en 12 ongegrond;
         - legt aan beklaagde een berisping op;

- veroordeelt beklaagde in de hierboven vastgestelde kosten van klaagster van in totaal €584,- (advocaat en reiskosten) en veroordeelt haar dit bedrag te voldoen op de bankrekening van klaagster binnen een maand nadat deze haar schriftelijk het bankrekeningnummer en de tenaamstelling van de bankrekening waarop dit bedrag kan worden gestort heeft laten weten.

Aldus gegeven door J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, W.R. Kastelein, lid-jurist, R.J. Wolters, T. Waning en M.H. Braakman, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van V.R. Knopper, secretaris                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

  • Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
    - het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
    - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

  • Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
  • Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.