ECLI:NL:TGZREIN:2022:23 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven E2021/3523

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2022:23
Datum uitspraak: 16-05-2022
Datum publicatie: 17-05-2022
Zaaknummer(s): E2021/3523
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Specialist ouderengeneeskunde wordt verweten dat hij behandelrelatie eenzijdig heeft afgebroken en zijn positie heeft misbruikt om de dochters van cliënte te dwingen andere woonplek voor cliënte te vinden. Uitleg KNMG-richtlijn ‘niet-aangaan of beëindigen van de geneeskundige behandelovereenkomst’. Opzegging niet zonder opgave van reden geschied. Niet vermelding van redenen in e-mail niet tuchtrechtelijk verwijtbaar aangezien de redenen genoegzaam bekend waren gelet op de diverse gesprekken die waren gevoerd. Geen misbruik van positie. Ongegrond.

Uitspraak: 16 mei 2022

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE ‘S-HERTOGENBOSCH

heeft het volgende overwogen en beslist over de op 5 oktober 2021 bij het tuchtcollege te

Den Haag ingekomen klacht, die vervolgens is doorgeleid naar het tuchtcollege te Eindhoven (thans te ’s-Hertogenbosch) en aldaar op 20 oktober 2021 is ontvangen, van:

[A]

en

[B]

wonende te [C],

hierna te noemen klaagsters

tegen:

[D],

hierna te noemen verweerder,

specialist ouderengeneeskunde,

werkzaam te [E],

gemachtigde mr. M.S. Bettelheim te Amsterdam

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

  • het klaagschrift
  • het verweerschrift.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek.

De klacht is op de openbare zitting van 11 april 2022 behandeld. Klaagsters waren aanwezig. Zij hebben de klacht toegelicht aan de hand van aantekeningen, die aan het procesdossier zijn toegevoegd. Verweerder was aanwezig, met zijn (waarnemend) gemachtigden mr. L. Bartelsmans en mr. A.E. Nip. Ook was aanwezig [F] voorheen werkzaam als locatiemanager van de zorginstelling [G], thans locatiemanager bij een andere zorginstelling. Zij is, na het afleggen van de belofte, als getuige gehoord.

2. De feiten

2.1 De moeder van klaagsters (hierna: de moeder of cliënte), geboren in 1936, heeft van 31 januari tot 6 juli 2019 gewoond in een instelling voor ouderenzorg (hierna: de instelling). Cliënte lijdt aan een dementieel syndroom, met symptomen als desoriëntatie en taalstoornissen.

2.2 Verweerder is als specialist ouderengeneeskunde verbonden aan de instelling en als medebehandelaar betrokken bij de moeder. De huisarts is de hoofdbehandelaar van de moeder.

2.3 Klaagsters vertegenwoordigden hun moeder in de contacten met medewerkers van de instelling, waaronder verweerder.

2.4 Voor aanvang en tijdens het verblijf van cliënte in de instelling hebben diverse gesprekken plaats gevonden tussen klaagsters en de (toekomstig) locatiemanager van de instelling over de zorgverlening aan cliënte. Na de opname bleek dat cliënte ZZP7 had.

2.5 Cliënte vertoonde als gevolg van haar aandoening gedragsproblemen, waardoor de zorgverlening soms moeizaam was.

2.6 Op 18 maart 2019 heeft verweerder tijdens een gesprek met klaagsters voorgesteld om het Centrum voor Consultatie en Expertise Dementie (‘CCE’) in te schakelen, omdat de verzorging nog altijd moeizaam verliep. Klaagsters stonden daar niet voor open, omdat hun moeder al eerder een dergelijk traject had doorlopen.

2.7 Vanwege toenemende verwardheid heeft verweerder tussen 12 en 15 april 2019 een Delier Observatie Schaal laten bijhouden en een verwijzing geschreven naar de GZ-psychologen van een naburige instelling die diagnostiek voor dementie aanbiedt (hierna: diagnostisch centrum), met als doel advies te krijgen over de wijze waarop de zorgverleners cliënte het beste konden benaderen. Het advies van het diagnostisch centrum was om cliënte ter observatie en diagnostiek over te plaatsen naar de screenings afdeling van het diagnostisch centrum, teneinde een beter beeld te krijgen en een adequaat behandelplan te kunnen opstellen. Klaagsters konden zich hierin niet vinden.

2.8 Het diagnostisch centrum heeft uiteindelijk een rapport opgesteld op basis van dossieronderzoek, gesprekken en observaties en heeft geconcludeerd dat de instelling geen geschikte verblijflocatie was voor cliënte, omdat hier onvoldoende op cliënte afgestemde verzorging kon worden geboden.

2.9 In de nacht van 15 op 16 juni 2019 heeft cliënte zichzelf en haar omgeving bevuild met ontlasting en verleende zij geen medewerking aan verschoning. De zorgverleners hebben cliënte uiteindelijk onder dwang onder de douche moeten schoonspoelen, waarbij zij zijn geschopt en geslagen door cliënte. Cliënte heeft hierbij letsel opgelopen (meerdere haematomen).

2.10 Verweerder heeft naar aanleiding van dit incident geconcludeerd dat de situatie niet langer houdbaar was. Op 16 juni 2019 heeft hij klaagsters in een e-mail, verzonden om 22.28 uur, als volgt bericht:

beste familie[naam], dit weekeind is het gedrag van jullie [college: moeder] weer geëscaleerd. De veiligheid van de andere bewoners en personeel is ernstig in het geding. De grenzen die wij kunnen bieden binnen [naam instelling] zijn hiermee bereikt. We gaan morgen kijken naar een crisisplek in de buurt met bopz erkening. Ik reken op jullie medewerking in het belang van jullie moeder. Anders ben ik genoodzaakt om aan de huisarts te vragen een IBS procedure op te starten. Morgen zal er contact met jullie hierover plaats vinden’

2.11 Hierop hebben klaagsters laten weten ‘compleet overvallen te zijn door dit bericht’. Klaagsters stelden voor om de gebeurtenissen te evalueren en op basis daarvan met elkaar het vervolg te bespreken.

2.12 Op 18 juni 2019 hebben verweerder en klaagsters met elkaar gesproken over de voortzetting van de zorgverlening aan cliënte. Verweerder gaf aan drie mogelijke oplossingen te zien:

- tijdelijke overplaatsing naar de screenings-afdeling van het diagnostisch centrum, teneinde advies te krijgen over een passende zorginstelling. Indien dat de instelling zou zijn, zou cliënte terug kunnen komen;

- overplaatsing naar een andere - door klaagsters gekozen - zorginstelling;

- klaagsters nemen cliënte mee naar huis en nemen de zorg over van de instelling.

2.13 Klaagsters hebben hierop verzocht hen een termijn te geven om zelf een zorginstelling te zoeken. Afgesproken is dat klaagsters twee weken de tijd krijgen om voor hun moeder een ander huis te vinden.

2.14 Klaagsters hebben hun moeder op 6 juli 2019 overgebracht naar een andere zorginstelling.

3. De klacht

Verweerder wordt ernstig machtsmisbruik en het niet nakomen van zijn zorgplicht verweten omdat hij:

1. eenzijdig en zonder opgave van reden de behandelrelatie met de moeder heeft afgebroken;

2. zijn positie heeft misbruikt om klaagsters te dwingen om binnen 14 dagen een andere woonplek voor hun moeder te regelen waarbij hij als dreigement heeft geuit dat als klaagsters hun moeder niet zouden meenemen, hij haar onder dwang zou laten weghalen;

3. op geen enkel moment geïnformeerd heeft naar het welzijn van de moeder.

4. Het standpunt van verweerder

4.1 Verweerder is van mening dat de klachten ongegrond zijn. Ten aanzien van klachtonderdeel 1 voert hij aan dat hij regelmatig overleg heeft gevoerd met klaagsters over het gedrag van hun moeder jegens zorgverleners en bewoners. Ook naar aanleiding van het incident in de nacht van 15 op 16 juni 2019 heeft verweerder overleg gevoerd en uiteindelijk heeft dit ertoe geleid dat klaagsters hun moeder op 6 juli 2019 hebben opgehaald. Van een eenzijdige opzegging van de behandelrelatie was dan ook geen sprake.

4.2 Ten aanzien van klachtonderdeel 2 stelt verweerder dat hij altijd jegens cliënte en klaagsters de grootst mogelijke zorgvuldigheid heeft betracht en tevens geprobeerd heeft rekening te houden met de belangen van cliënte, klaagsters, de andere bewoners en het zorgpersoneel. Toen verweerder op grond van de groeiende problemen moest constateren dat de instelling niet de juiste zorg kon leveren, heeft hij deze constatering getoetst bij collega’s en de huisarts van cliënte. Bovendien wordt zijn constatering gesteund door het diagnostisch centrum. De termijn van 14 dagen is in overleg met klaagsters overeengekomen.

4.3 Ten aanzien van klachtonderdeel 3 is verweerder van mening dat hij zich gedurende het verblijf van cliënte in de instelling altijd heeft ingespannen om te onderzoeken op welke wijze de zorgverlening aan cliënte het beste kon worden ingericht.

5. De overwegingen van het college

5.1 De vraag die het college moet beantwoorden is of verweerder bij het beroepsmatig

handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard. Bij deze beoordeling gaat het dus niet om de vraag of het handelen van verweerder beter had gekund, en moeten achteraf verkregen kennis en wetenschap en het verdere beloop buiten beschouwing worden gelaten. De drie klachtonderdelen worden hieronder separaat beoordeeld.

Klachtonderdeel 1

Verweerder heeft eenzijdig en zonder opgave van reden de behandelrelatie met cliënte afgebroken.

5.2 De opzegging van een overeenkomst is een eenzijdige rechtshandeling. Juridisch

beschouwd mag een overeenkomst eenzijdig worden opgezegd, mits de zorgvuldigheidseisen in acht worden genomen die voor de betreffende overeenkomst gelden. Voor de geneeskundige behandelingsovereenkomst geldt als algemene eis dat de hulpverlener slechts wegens een gewichtige reden kan opzeggen (artikel 7:460 BW). In de KNMG-richtlijn ‘niet-aangaan of beëindigen van de geneeskundige behandelovereenkomst’ uit 2005, (verder: de Richtlijn), wordt uitgewerkt welke omstandigheden een gewichtige reden voor opzegging kunnen vormen, en aan welke zorgvuldigheidseisen de opzegging verder moet voldoen.

5.3 Een opzegging door een arts wordt onder meer zorgvuldig geacht indien de patiënt tijdig is geïnformeerd over het besluit, dit besluit schriftelijk is bevestigd en een redelijke termijn wordt aangehouden voordat de overeenkomst daadwerkelijk eindigt. De vraag of verweerder een redelijke termijn heeft aangehouden komt aan de orde bij de beoordeling van klachtonderdeel 2.

5.4 Klaagsters klagen erover dat verweerder zonder opgave van reden de behandelrelatie heeft opgezegd. Dat een opzegging van een behandelovereenkomst dient te geschieden onder opgave van de (gewichtige) reden is niet met zo veel woorden vermeld in de Richtlijn. Een redelijke uitleg van de Richtlijn is echter aldus dat de arts die de behandelrelatie wenst te beëindigen eerst met de patiënt praat over zijn beweegredenen hiervoor. Hierin ligt besloten dat de arts de reden van de opzegging meedeelt.

5.5 Voor zover de e-mail van 16 juni 2019 van verweerder aan klaagsters als de opzeggingshandeling dient te worden aangemerkt, stelt het college vast dat de reden ontbreekt. Deze e-mail kan echter niet los gezien worden van de gesprekken die hebben plaatsgevonden tussen klaagsters, verweerder en de locatiemanager van de instelling. Verweerder heeft - onweersproken - gesteld dat in de relatief korte periode dat cliënte verbleef in de instelling vele gesprekken hebben plaatsgevonden tussen verweerder en klaagsters, namelijk op 8 en 14 februari, 18 maart, begin mei en 21 mei 2019. Het onderwerp betrof steeds de toenemende zorg over het welzijn, de gezondheid en de mogelijkheden tot behandeling van cliënte. Ook werden de zorgen over het effect van het gedrag van cliënte op de medebewoners en het personeel met klaagsters gedeeld. De cruciale vraag was steeds of de instelling wel in staat was om cliënte de juiste zorg te leveren. Het incident in de nacht van

15 op 16 juni 2019, waarbij het gedrag van cliënte tot een gevaarlijke situatie voor alle betrokkenen leidde, met hevige emoties bij de zorgverleners, vormde voor verweerder de bekende druppel die de emmer (reeds tot de rand gevuld door de eerdere problemen met de zorgverlening aan cliënte) deed overlopen. Verweerder heeft toen geconcludeerd dat de instelling niet langer verantwoorde en veilige zorg kon bieden aan cliënte, waarbij tevens de veiligheid van de andere bewoners en die van de zorgverleners kon worden gegarandeerd. Deze situatie vormde naar het oordeel van het college een gewichtige reden die de opzegging rechtvaardigde. Hierbij is in aanmerking genomen dat cliënte bij het intakegesprek met de instelling zorgprofiel VV05/ZZP5 had maar dit kort voor haar verhuizing naar de instelling is veranderd in zorgprofiel VV07/ZZP7 (terwijl de instelling als regel slechts cliënten huisvest en verzorgt met een zorgprofiel van VV05/ZZP5) en dat het diagnostisch centrum heeft geconcludeerd dat de instelling geen geschikte verblijflocatie was voor cliënte. Verweerder heeft die avond, na een telefoontje van de locatiemanager dat het ‘zo echt niet langer ging’ in een opwelling de ‘opzeggingsmail’ geschreven.

5.6 Tijdens de mondelinge behandeling is de locatiemanager als getuige gehoord. Zij heeft bevestigd dat herhaaldelijk met klaagsters is gesproken over de moeite die het zorgteam had met het leveren van de juiste zorg aan cliënte. Ook heeft de locatiemanager verklaard dat tijdens het gesprek op 18 juni 2019 aan klaagsters ter introductie is meegedeeld dat de medewerkers aan hun taks zaten en dat de instelling klachten en zorgen ontving van de verwanten van andere bewoners.

5.7 Met verweerder is het college van oordeel dat de in een opwelling geschreven e-mail van 16 juni 2019 niet de schoonheidsprijs verdient. Verweerder heeft op dat moment onvoldoende oog gehad voor de impact van zijn boodschap op klaagsters. Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling ook aangegeven dat hij deze e-mail niet had moeten versturen. Deze ‘schoonheidsfout’ maakt de opzeggingsmail echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het feit dat de e-mail geen redenen voor de opzegging van de behandelrelatie vermeldt, dient bezien te worden in het licht van de diverse gesprekken die partijen hebben gevoerd, waarin de zorgen van de instelling over de problemen met betrekking tot de zorg aan cliënte aan de orde zijn geweest. Daar komt bij dat aan klaagsters aan het begin van het gesprek op 18 juni 2019 is uitgelegd waarom de instelling de verzorging van cliënte niet langer kon waarborgen.

5.8 In het licht van de geschetste feiten en omstandigheden is het college van oordeel dat de opzegging niet zonder opgave van reden is geschied, omdat de reden voor klaagsters genoegzaam bekend moet zijn geweest. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

Klachtonderdeel 2

Verweerder heeft zijn positie als arts misbruikt om klaagsters te dwingen om binnen 14 dagen een andere woonplek voor hun moeder te regelen waarbij hij als dreigement heeft geuit dat als klaagsters hun moeder niet zouden meenemen, hij haar onder dwang zou laten weghalen.

5.9 Het college begrijpt dat de haast die verweerder had met het uithuizen van cliënte was ingegeven door de (heftige) gebeurtenis in de nacht van 15 op 16 juni 2019. Ondanks de crisissituatie diende verweerder echter niet alleen rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van zijn personeel en de andere bewoners, maar ook met die van cliënte en haar familie. In dit spanningsveld heeft verweerder naar het oordeel van het college niet voldoende zorgvuldig gehandeld, door zonder enige vorm van overleg klaagsters laat op de avond te mailen dat cliënte niet langer verzorgd kon worden in de instelling en dat hij zo nodig via de huisarts een IBS zou laten aanvragen. Deze e-mail dient echter ook in dit verband niet los gezien te worden van, maar in samenhang met de vele gesprekken die eraan zijn voorafgegaan en met de alternatieven die daarna, in het gesprek van 18 juni 2019, werden geboden.

5.10 Uit de getuigenverklaring van de locatiemanager volgt dat tijdens het gesprek op

18 juni 2019 de insteek van de instelling niet zo zeer een gedwongen opname was, maar het plaatsen van cliënte op de screeningafdeling, omdat daar op dat moment een plek voor cliënte was. Dit wilden klaagsters niet en uiteindelijk hebben partijen concrete afspraken met elkaar gemaakt. Een van de afspraken was dat klaagsters binnen 14 dagen cliënte elders zou onderbrengen. Dit is uiteindelijk gelukt op 6 juli 2019 en sindsdien gaat het volgens klaagsters goed met hun moeder.

5.11 Naar het oordeel van het college kan in het licht van de geschetste feiten en omstandigheden niet geoordeeld worden dat verweerder zijn positie heeft misbruikt. Er is sprake geweest van drang van de zijde van verweerder om te komen tot een spoedige verhuizing van cliënte, niet van dwang die klaagsters geen andere keus liet dan binnen 14 dagen een andere plek voor cliënte zoeken.
Partijen hebben in onderling overleg een termijn van 14 dagen afgesproken, welke termijn zo nodig verlengd kon worden. Uit het voorgaande volgt dat dit klachtonderdeel ongegrond is.

Klachtonderdeel 3

Verweerder heeft geen interesse getoond in het welzijn van cliënte

5.12 Uit de stukken en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling, volgt dat verweerder zich, tijdens de periode dat cliënte in de instelling woonde, heeft ingespannen om de juiste zorg en (medische) behandeling voor cliënte te realiseren. Onduidelijk is dan ook wat klaagsters verweerder concreet verwijten. Nu dit klachtonderdeel onvoldoende feitelijk is onderbouwd, wordt ook dit onderdeel ongegrond verklaard.

6 . De beslissing

Het college:

  • verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door Y.M. Vanwersch, voorzitter, E.P. van Unen, lid-jurist, P.G.M. Boom-Poels, A.M.A. Wagemans en J. Edwards van Muijen, leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van J.W. Sijnstra-Meijer, secretaris, en uitgesproken door E.P. van Unen op 16 mei 2022 in aanwezigheid van de secretaris.