ECLI:NL:TGZRAMS:2022:66 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2021/3241

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2022:66
Datum uitspraak: 29-04-2022
Datum publicatie: 29-04-2022
Zaaknummer(s): A2021/3241
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
  • Niet-ontvankelijk
  • Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een arts assistent in opleiding tot psychiater. Klager is de vader van de patiënte van verweerster. Patiënte is opgenomen op de medisch psychiatrische unit voor kinderen en jeugdigen van het ziekenhuis. Het ouderlijk gezag was destijds geschorst. Klager verwijt verweerster dat zij het bezoek van klager aan zijn dochter ten onrechte heeft geweigerd. Verweerster voert verweer.

A2021/3241

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM


Beslissing naar aanleiding van de op 12 juli 2021 binnengekomen klacht van:


A,
wonende te B,
klager,


tegen


C,
arts,
werkzaam te D,
verweerster,
gemachtigden: mr. F.F. van Noort en mr. D.M.S. Gribling, beiden werkzaam te Amsterdam.


1. De procedure
Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift met de bijlagen;
- het aanvullende klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift met de bijlage;
- het aanvullende verweerschrift met de bijlagen.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
Het college heeft de klacht op basis van de stukken in raadkamer van 18 maart 2022 beoordeeld.

2. Waar gaat de zaak over?
2.1. E (roepnaam: F, hierna te noemen: F), geboren op in januari 2004, is de dochter van klager en zijn echtgenote.
F verblijft sinds 1 april 2021 op de Medisch Psychiatrische Unit van G, locatie H (hierna te noemen: I). Verweerster, arts-assistent in opleiding tot psychiater, is sinds 12 april 2021 betrokken bij de behandeling van F, onder supervisie van J (hierna te noemen: J).
2.2. Bij beschikking van 17 maart 2021 is F voorlopig onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling K (hierna te noemen: de voogd). Klager en zijn echtgenote zijn bij diezelfde beschikking geschorst in de uitoefening van het ouderlijk gezag over F. Bij beschikking van 9 november 2021 is het ouderlijk gezag van klager en zijn echtgenote over F beëindigd.


2.3. Gedurende de periode dat sprake was van schorsing van het ouderlijk gezag werd door de voogd een bezoekregeling opgesteld. Binnen de gestelde kaders mochten klager en zijn vrouw F bezoeken.

2.4. Na een gesprek tussen verweerster en F op 4 mei 2021 heeft verweerster aan de voogd doorgegeven dat F haar ouders niet wilde zien. Hun bezoek is daarom geweigerd tot eind mei 2021.

2.5 In de periode van 14 juli tot 5 augustus 2021 is bezoek van klager aan F geweigerd.

3. De klacht
Klager heeft de klacht aanvankelijk als volgt omschreven: Liggen, willekeurig medicijnen voorschrijven en onwettig. In zijn aanvullend klaagschrift heeft hij zijn klacht nader toegelicht. Volgens klager heeft verweerster onjuist gehandeld, omdat zij het bezoek van klager (en zijn echtgenote) aan F heeft geweigerd van 4 mei 2021 tot 26 mei 2021 en wederom van 14 juli 2021 tot 5 augustus 2021. Hij weerspreekt dat F hem niet zou hebben willen zien en dat hij zich niet aan de afspraken zou hebben gehouden.

4. Het verweer
Verweerster heeft een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid en, voor het geval het college de klacht wel inhoudelijk behandelt, de klacht bestreden. Het verweer wordt voor zover nodig hierna verder besproken.

5. Wat is het oordeel van het college?
5.1. Het college is van oordeel dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht voor zover hij namens F klaagt.
Ten tijde van de indiening van de klacht was F zeventien jaar en dus op grond van artikel 7:447 Burgerlijk Wetboek bekwaam tot het aangaan van een behandelingsovereenkomst en tot het indienen van een klacht daarover. Gesteld noch gebleken is dat F niet behoorlijk in staat zou zijn om te beslissen of zij een klacht wil indienen. Evenmin is gebleken van de wil bij F om te klagen over het (uitblijven van het) bezoek van haar ouders. Het college gaat er dan ook vanuit dat bij F de wil om te klagen over haar behandeling ontbreekt. Voor zover klager aldus bedoeld heeft te klagen over het al dan niet voorschrijven van de juiste medicatie aan F, is hij daarin kennelijk niet-ontvankelijk.

5.2. Klager is wel ontvankelijk voor zover hij over zijn eigen bezoekrecht klaagt. Als vader van F is hij immers rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65 lid 1 sub a Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Hij heeft zijn klacht voorts voldoende onderbouwd en uit het inhoudelijke verweer dat verweerster heeft gevoerd, blijkt dat ook voor haar in zoverre kenbaar is waarover klager klaagt.

5.3. Ter toetsing staat of verweerster bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard.

5.4. Het college is van oordeel dat verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Voor die beslissing acht het college het volgende van belang.

5.5. De voogd heeft in april 2021 een bezoekregeling opgesteld voor F en klager (en zijn echtgenote).
Verweerster stelt dat F op 4 mei 2021 aan haar, in het bijzijn van de verpleging en een co-assistent, te kennen heeft gegeven dat zij haar ouders niet wilde zien. Aangezien bij aanvang van de behandeling van F was afgesproken dat het contact via de voogd zou verlopen, heeft verweerster de voogd op de hoogte gebracht van de wens van F.
De voogd heeft diezelfde dag een e-mail gestuurd aan klager en zijn echtgenote, waarin zij onder andere de wens van F heeft overgebracht (welke mededeling zij bij e-mail van 7 mei 2021 heeft herhaald).
Het college heeft geen reden eraan te twijfelen dat F op 4 mei 2021 aan verweerster haar wens heeft geuit om geen bezoek van haar ouders te ontvangen. Uit de e-mail van 7 mei 2021 van de voogd blijkt dat F op drie opeenvolgende dagen tegen de medische staf heeft gezegd dat zij haar ouders niet wilde zien. Klager stelt dat F bij hun weerzien op 2 juni 2021, dat was gepland nadat F eind mei 2021 aan verweerster had laten weten dat zij haar ouders weer wilde zien, heeft ontkend die wens te hebben geuit. Hij heeft die ontkenning na afloop van het bezoek aan de voogd per e-mail voorgelegd. De voogd heeft geantwoord bij e-mail van 3 juni 2021. Zij heeft een weergave gegeven van het bezoek van klager en zijn echtgenote aan F. Daaruit blijkt dat F de vraag van klager of zij had gezegd hem niet te willen zien inderdaad met ‘nee’ beantwoordde, maar dat zij daarna zei “I said no but I did yes”. Het college gaat er dan ook vanuit dat F herhaaldelijk aan verweerster en anderen in het ziekenhuis heeft gezegd dat zij klager niet wilde zien. Verweerster heeft correct gehandeld door die wens door te geven aan de voogd en vervolgens uitvoering te geven aan de besluiten van de voogd over de bezoeken.


5.6. Per 14 juli 2021 golden opnieuw beperkingen voor het bezoek van klager aan F. Het besluit daartoe is genomen door de Medische Directie, de Beveiliging, Juridische Zaken, J en de voogd omdat volgens hen sprake was van onbehoorlijk gedrag van klager, bestaande uit onder andere op de ramen bonken, zonder aankondiging verschijnen en zonder toestemming filmopnames maken. Terecht heeft verweerster erop gewezen dat zij niet betrokken was bij het besluit om het bezoek te beperken. Zij kan daarvoor dan ook niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden. Verweerster kan evenmin een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt van het volgen van dit - door de bevoegde instanties vastgestelde - beleid.

5.7. Het voorgaande leidt tot de beslissing dat verweerster met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt. De klacht is daarom kennelijk ongegrond.

6. De beslissing
- klager is kennelijk niet-ontvankelijk in zijn klacht voor zover hij die namens E heeft ingediend;
- de klacht is overigens kennelijk ongegrond.

Aldus beslist en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2022 door:
J.F. Aalders, voorzitter,
A.C.M. Kleinsman en A.M. van Hemert, leden-beroepsgenoten,
bijgestaan door F.J.E. van Geijn, secretaris.