ECLI:NL:TGZRAMS:2022:48 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2021/3406

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2022:48
Datum uitspraak: 03-05-2022
Datum publicatie: 03-05-2022
Zaaknummer(s): A2021/3406
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een verpleegkundige. Klager heeft na het overlijden van zijn zus een klacht ingediend tegen de wijkverpleegkundige die zijn zus heeft verzorgd. De klacht ziet deels op het handelen van beklaagde tijdens het leven van zijn zus en deels op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden na haar overlijden. Het college verklaart klager niet-ontvankelijk voor wat betreft het handelen van beklaagde dat heeft plaatsgevonden voor het overlijden. Er is sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven eraan te twijfelen dat klager de wil van zijn zus vertegenwoordigt. De klacht over de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden na het overlijden is ongegrond verklaard. Klacht deels niet-ontvankelijk, deels ongegrond.

Kenmerk: A2021/3406


Datum uitspraak: 3 mei 2022


Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:


A,
wonende te B,
klager,
gemachtigde: mr. H.J.G. Waaijer, werkzaam te Leiden,


tegen:


C, verpleegkundige,
werkzaam te D,
beklaagde, hierna: de verpleegkundige
gemachtigde: mr. O.L Nunes, werkzaam te Utrecht.


1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift, ontvangen op 27 augustus 2021;
- het aanvullend klaagschrift, ingekomen op 27 oktober 2021;
- het verweerschrift met bijlagen, ingekomen op 23 november 2021;
- de aanvullende bewijsstukken, ontvangen van de gemachtigde van klager op 25 januari 2022;
- de cd-rom, ontvangen van de gemachtigde van beklaagde op 7 februari 2022;
- de repliek met bijlagen, ingekomen op 23 februari 2022;
- de dupliek met bijlagen, ingekomen op 3 maart 2022.


1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling
te worden gehoord.

1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare
terechtzitting van 22 maart 2022. Klager en zijn gemachtigde zijn verschenen. Beklaagde was aanwezig per digitale videoverbinding. Haar gemachtigde is ter zitting verschenen. Partijen hebben pleitnotities overgelegd. Voorts zijn getuigen gehoord.


2. De feiten
2.1 Klager is de broer van E (geboren in juli 1960, hierna: E). Vanaf eind 2017 kreeg E extra (lichamelijke) thuiszorg van thuiszorgorganisatie F. Zij werd onder andere verzorgd door de verpleegkundige, werkzaam als wijkverpleegkundige bij F.


2.2 Door de verpleegkundige werd ondersteuning bij de lichamelijke verzorging, medicatietoediening en medicatiebeheer verleend. Later is dit uitgebreid naar begeleiding op het gebied van geldbeheer en administratieve en organisatorische planning, het doen van boodschappen, het begeleiden naar en tijdens ziekenhuisafspraken en het begeleiden bij naar buiten gaan. Het beheer van de financiën van E was bij een extern bureau ondergebracht.


2.3 Op een zeker moment ontstond er naast de behandelrelatie tussen de verpleegkundige en E een innige vriendschappelijk band. Dit kwam tot uiting door bijvoorbeeld in privétijd contact te houden en feestdagen en verjaardagen samen te vieren. Van deze vriendschap was klager op de hoogte.


2.4 Op de rekeningafschriften van de rekening van E is te zien dat E regelmatig geld over maakte naar de verpleegkundige.


2.5 Op 13 maart 2021 heeft E met klager gebeld en hem gevraagd geen klacht in te dienen tegen de verpleegkundige. Op haar vraag antwoordde klager dat hij geen klacht tegen de verpleegkundige zou indienen. Dit telefoongesprek is met videobeeld opgenomen door twee collega’s van de verpleegkundige en vriendinnen van E. De verpleegkundige was hier niet bij aanwezig.

2.6 Op 2 april 2021 heeft E haar uitvaartpolis gewijzigd. De wijziging hield in dat niet haar broer maar onder andere de verpleegkundige de uitvaart voor haar zou regelen en begunstigde van de uitkering zou worden. Onder andere de verpleegkundige heeft haar met het indienen van deze wijziging geholpen.


2.7 In juni 2021 is E in het bijzijn van de verpleegkundige en andere collega’s/vrienden overleden. De uitvaart is geregeld door de verpleegkundige en vier andere personen. Klager is bij de organisatie van de uitvaart niet betrokken geweest.


2.8 Na het overlijden heeft de verpleegkundige samen met een aantal andere vrienden van E zorggedragen voor de afwikkeling van de ontruiming en oplevering van het appartement en het opruimen van de spullen van E. De uitvaartverzekering heeft na de crematie het resterende verzekeringsbedrag op de rekening van de verpleegkundige gestort.


3. De klacht
Klager verwijt de verpleegkundige – zakelijk weergegeven – het volgende:
a) Het overschrijden van een professionele grens door een langdurige vriendschappelijke relatie aan te gaan met haar patiënt;
b) Financieel misbruik door onterecht gelden te ontvangen van een patiënt;
c) Het zichzelf opwerpen als contactpersoon en begunstigde bij de uitvaartpolis;
d) Het niet samenwerken met de familie van haar patiënt;
e) Het niet respecteren van de privacy van haar patiënt;
f) Het niet bewaken van de onafhankelijkheid, betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van haarzelf en de beroepsgroep;
g) Verduistering van het lichaam van haar patiënt;
h) Na het overlijden spullen meenemen uit de woning van haar patiënt;
i) Het op fabrieksinstellingen zetten van de telefoon na het overlijden.


4. Het standpunt van de verpleegkundige
De verpleegkundige heeft primair een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van klager. Dit beroep is gestoeld op de video die de verpleegkundige heeft overgelegd. De verpleegkundige stelt dat in de video onomstotelijk naar voren komt dat het de wens van E was dat er na diens overlijden geen klacht tegen haar zou worden ingediend. Subsidiair bestrijdt de verpleegkundige de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen. Onder meer heeft zij daarbij aangevoerd dat E het financieel niet breed had, geld van haar leende en zij boodschappen voor E deed, welke uitgaven (alsmede de terugbetalingen) zij in een schrift bijhield. Het overschot van de uitvaartpolis was bedoeld om de nog openstaande schuld af te lossen. Voor het overige wordt zover nodig op het standpunt van beklaagde hieronder ingegaan.


5. De beoordeling
5.1 Het college stelt voorop dat het overlijden van E op zowel klager als op de verpleegkundige een enorme impact heeft gehad. Beide partijen hebben te maken met het verwerken van hun eigen verlies en het college heeft hier begrip voor.


Is klager ontvankelijk?
5.2 De klacht van klager ziet enerzijds op het (medisch) handelen van beklaagde tijdens het leven van E. Anderzijds ziet de klacht op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden na het overlijden van E. Het College zal eerst beoordelen of klager ontvankelijk is, rekening houdend met voornoemde onderverdeling.


5.3 Volgens artikel 65, eerste lid, onder a van de Wet op de beroepen in de individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) wordt een tuchtzaak in eerste aanleg bij het bevoegde regionale tuchtcollege aanhangig gemaakt door indiening van een klaagschrift door – onder meer – een rechtstreeks belanghebbende. Onder dit laatste begrip valt in ieder geval de patiënt zelf. Indien de patiënt is overleden, berust het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen over het handelen of nalaten van de beroepsbeoefenaar jegens de overleden patiënt niet op een eigen klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt.

5.4 Het is niet de taak van een tuchtrechter om in een zaak waarin de naaste betrekking van een overleden patiënt een klacht indient, ambtshalve te onderzoeken of deze de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Het indienen van een klacht rechtvaardigt het oordeel dat de klagende naaste betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt, behoudens het geval dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen.


5.5 Naar het oordeel van het college is in dit geval sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden. De verpleegkundige heeft een video overgelegd waarin E bij leven aan klager vraagt geen klacht in te dienen tegen C (de verpleegkundige). In deze videobeelden komen de wil en wens van E onmiskenbaar naar voren. Het komt het college niet voor dat E dit gesprek onder dwang, druk of bedreiging heeft gevoerd. Integendeel, uit de verklaringen van degene die de video heeft opgenomen (G) en degene die bij het telefoongesprek aanwezig was (H) valt af te leiden dat de verpleegkundige niet op de hoogte was van (de opname van) het telefoongesprek en dat het E was die had gevraagd om het gesprek op te nemen omdat zij bang was dat haar broer “achter C aan zou gaan”. Ook was E wilsbekwaam. Dat E niet zou hebben gewild dat haar broer na haar overlijden een klacht zou indienen tegen haar verpleegkundige, blijkt voorts uit voormelde verklaringen van G en H en het feit dat de verpleegkundige een goede vriendin was. Het college ziet in hetgeen klager naar voren heeft gebracht geen aanwijzingen voor het tegendeel.

5.6 Onder deze omstandigheden kan er niet vanuit worden gegaan dat klager met het indienen van de klacht tegen de verpleegkundige, de wil van E vertegenwoordigt. Zodoende komt klager voor wat betreft het handelen van de verpleegkundige tot het overlijden met inbegrip van de uitvaart van E geen klachtrecht toe.


Het handelen na het overlijden en na de uitvaart
5.7 Er hebben zich echter ook gebeurtenissen plaatsgevonden die betrekking hebben op het handelen van de verpleegkundige na het overlijden van E. De verklaring in de video heeft naar het oordeel van het college geen betrekking op deze gebeurtenissen en kan hier niet in voorzien. Daarnaast heeft klager wat het college betreft hier wel een eigen klachtrecht, namelijk dat van naaste betrekking. Dit klachtrecht ziet enkel op de klachtonderdelen g, h en i.

5.8 Klager stelt dat de verpleegkundige het lichaam van E na haar overlijden heeft verduisterd, dat zij spullen uit haar appartement heeft weggenomen en dat de telefoon van E na haar overlijden naar fabrieksinstellingen is teruggezet. Volgens klager kon hij dagenlang niet bij het lichaam van E en kreeg hij geen antwoord op de vraag waar het lichaam van zijn zus was. De verpleegkundige heeft tijdens de zitting gesteld dat zij de avond van het overlijden al in een telefoongesprek aan de neef van klager heeft laten weten waar het lichaam van E zich bevond. Van verduistering van het lichaam kan alleen al hierom geen sprake zijn. Partijen verschillen hierover van mening, waardoor het voor het college moeilijk is om de feiten vast te stellen. Het komt het college echter niet waarschijnlijk voor dat de verpleegkundige bewust het lichaam van E voor haar familie probeerde achter te houden. Daar zijn ook geen aanwijzingen voor. Evenmin heeft klager gesteld dat hij de verpleegkundige rechtstreeks heeft gevraagd naar (de locatie van) het lichaam van E, noch dat de verpleegkundige op die vraag geen antwoord zou hebben gegeven. Klachtonderdeel g is hiermee ongegrond.


5.9 Wat betreft het leegruimen van het appartement van E na haar overlijden, oordeelt het college als volgt. Klager zegt dat de verpleegkundige zichzelf onterecht het recht toe-eigende om samen met haar collega’s het appartement leeg te ruimen. De verpleegkundige heeft uitgelegd dat zij dit heeft gedaan omdat E dit zo heeft gewild. E heeft dit vast laten leggen in een door haar ondertekend document waarin zij haar laatste wensen voor de uitvaart heeft laten vermelden (‘Appartement met spullen en financiën worden geregeld door I, J en C’). Het college kan niet anders dan oordelen dat uit het document de wens en wil van E blijkt en zoekt aansluiting bij hetgeen in overweging 5.5 en 5.6 is geoordeeld. Door hierover te klagen vertegenwoordigt klager niet de wil van zijn zus en daarmee is hij in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk. Overigens zou de klacht, indien klager als erfgenaam een eigen klachtrecht zou toekomen, ook ongegrond zijn vanwege deze instructie door de overledene.

5.10 Het laatste klachtonderdeel betreft het naar fabrieksinstellingen terugzetten van de telefoon van E. Klager stelt dat zij dit onterecht heeft gedaan en dat hierdoor mogelijk bewijsmateriaal verloren is gegaan. De verpleegkundige heeft dit betwist. Ook hier kan het college de feiten niet vaststellen. In het meenemen van de telefoon van E ziet het college echter geen grond voor de verdenking van klager. Daarbij is het college niet gebleken van een aanleiding om te twijfelen aan de goede intenties van de verpleegkundige. Ook klachtonderdeel i is ongegrond.

5.11 De conclusie is dat klager in de klachtonderdelen a tot en met f en klachtonderdeel h niet-ontvankelijk is. Verder valt de verpleegkundige met betrekking tot klachtonderdelen g en i geen verwijt te maken zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a van de Wet BIG.


6. De beslissing
Het College:
- verklaart klager voor wat betreft zijn klachtonderdelen a tot en met f en klachtonderdeel h niet-ontvankelijk;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.


Deze beslissing is gegeven door E.F. Brinkman, voorzitter, E.M. Deen, lid-jurist, M. Houtlosser, P.A. Arnold en C.E.B. Driessen, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door T.C. Brand, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2022.