ECLI:NL:TGZRAMS:2022:44 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2021/3467
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2022:44 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-05-2022 |
Datum publicatie: | 12-05-2022 |
Zaaknummer(s): | A2021/3467 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht tegen een verpleegkundige. De echtgenoot van klaagster (hierna: de patiënt) woonde in het verpleeghuis waar beklaagde werkzaam was als verpleegkundige. De patiënt is na een besmetting met Covid-19 overleden. Onheuse bejegening van klaagster en haar zonen en verstrekken van onjuiste informatie kan niet worden vastgesteld. Volgens het college is er geen sprake van het negatief neerzetten van klaagster en haar zonen in het medisch dossier. Het is niet aan beklaagde om te beoordelen of een patiënt terminaal is. Het kan hem dan ook niet verweten worden dat hij klaagster en haar zonen niet heeft geïnformeerd hierover. Het college heeft geen aanknopingspunten om te oordelen dat de zorg voor de patiënt ontoereikend of onzorgvuldig is geweest. Klacht ongegrond verklaard. |
Kenmerk: A2021/3467
Datum uitspraak: 10 mei 2022
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam heeft de volgende
beslissing gegeven inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klaagster,
gemachtigde: C, wonende te D
tegen:
E, verpleegkundige,
werkzaam te F,
beklaagde.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 24 augustus 2021;
- het verweerschrift;
- de e-mail namens klaagster van 14 maart 2022, met bijlagen.
1.2 Het College heeft partijen de gelegenheid geboden om samen met een secretaris
van
het College in gesprek te gaan (mondeling vooronderzoek). Partijen hebben hier geen
gebruik van gemaakt.
1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare
terechtzitting van 29 maart 2022. Namens klaagster zijn verschenen haar zonen, de
heer C en de heer G. Ook beklaagde is verschenen. Beide partijen hebben hun standpunten
mondeling toegelicht. De gemachtigde van klaagster heeft spreekaantekeningen overgelegd.
1.4 De klacht is behandeld tezamen met de andere, met de klacht samenhangende, klacht
zoals bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele
gezondheidszorg, die bekend is onder het dossiernummer: A2021/3384.
2. De kern van de klacht en de beslissing
2.1 De echtgenoot van klaagster (hierna: de patiënt) woonde sinds februari 2020 in
het verpleeghuis H in F (hierna: het verpleeghuis). Beklaagde is in het verpleeghuis
werkzaam als verpleegkundige. De patiënt is op 8 oktober 2020 positief getest op het
Covid-19-virus en is in oktober 2020 overleden.
2.2 Klaagster verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven en samengevat, dat hij:
1) klaagster en haar zonen slecht bejegend heeft;
2) klaagster en haar zonen het afscheid nemen van de patiënt heeft ontnomen;
3) als leidinggevend verpleegkundige niet heeft voorkomen dat de patiënt slecht werd
verzorgd;
4) ondanks verzoek daartoe door klaagster en haar zonen geen ambulance heeft gebeld
terwijl dit noodzakelijk was;
5) als leidinggevend verpleegkundige geen adequate leiding heeft gegeven aan het verplegend
en verzorgend personeel;
6) medeverantwoordelijk is voor het zonder toestemming inzetten van palliatief beleid.
2.3 Beklaagde betwist de stellingen van klaagster gemotiveerd en verzoekt de klacht
ongegrond te verklaren. 2.4 Het College is van oordeel dat beklaagde niet tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld. Hierna licht het College toe hoe het tot die beslissing
is gekomen.
3. De uitleg van de beslissing
3.1.Voordat het College inhoudelijk ingaat op de verschillende klachtonderdelen, wordt
vooropgesteld dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen
er niet om gaat of dat handelen anders of beter had gekund, maar om het geven van
een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is
gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend
met de stand van de wetenschap op het moment van het klachtwaardig geachte handelen
en met wat in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard. Daarnaast gaat het
in het tuchtrecht alleen om de verantwoordelijkheid van de zorgverlener voor zijn
of haar persoonlijk handelen of nalaten.
De bejegening
3.2.Het College stelt vast dat klaagster en haar zonen zich onvoldoende gehoord en
gezien
hebben gevoeld in een zware periode. Het College stelt daarnaast vast dat de beklaagde
in zijn verweer heeft beschreven dat hij, in zijn beleving, juist wel met betrokkenheid
en compassie voor patiënt heeft gezorgd en klaagster en haar zonen professioneel te
woord heeft gestaan. Hij herkent zich dan ook niet in dit klachtonderdeel.
3.3. Verwijten over de inhoud en manier van mondelinge communicatie laten zich moeilijk
op hun juistheid beoordelen door het College, omdat het van die communicatie immers
geen getuige is geweest. Het is vaak de toon die de muziek maakt, en die toon is aan
derden niet (goed) over te brengen. Daarbij komt dat bij communicatie tussen enerzijds
leken (hoe goed zij ook op de hoogte zijn) en anderzijds professionals het misverstaan
van elkaar een voortdurend actueel gevaar is, dat bovendien toeneemt naarmate er in
meerdere mate sprake is van emoties. Een en ander maakt dat het College niet kan vaststellen
dat dit verwijt gegrond is. Het College hecht eraan te benadrukken dat dit oordeel
niet berust op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient
dan dat van beklaagde, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde
verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke
feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. En dat kan gelet op de grote verschillen
in de beleving van de communicatie bij klaagster en beklaagde in dit geval niet. Of
er sprake is van het negatief neerzetten van klaagster en haar zonen in het medisch
dossier kan het College wel objectief beoordelen. Hier is volgens het College geen
sprake van.
3.4. Daarnaast verwijten klaagster en haar zonen beklaagde dat hij onjuiste informatie
heeft verstrekt en hen daarmee heeft willen manipuleren. Zij doelen daarbij op het
moment op
15 oktober 2020 waarbij beklaagde de zonen van klaagster de toegang tot het verpleeghuis
heeft geweigerd. Volgens klaagster en haar zonen werd hen de toegang geweigerd door
beklaagde, omdat het bezoekuur voorbij was en de patiënt niet terminaal was op dat
moment, terwijl beklaagde enkele uren later aan de telefoon met klaagster wel zou
hebben gezegd dat de patiënt terminaal was. Dit wordt door beklaagde bestreden. Beklaagde
wijst erop dat er – los van de bezoekuren – bij een Covid-19 besmetting geen bezoek
was toegestaan in het verpleeghuis, tenzij de patiënt terminaal was. De patiënt was
op dat moment niet als terminaal beoordeeld. Deze beoordeling is bovendien niet aan
beklaagde, maar aan de behandelend arts. Beklaagde betwist dat hij aan de telefoon
met klaagster heeft gesteld/genoemd dat de patiënt wél terminaal was.
3.5. Ook hier geldt dat het College er niet bij was en dus niet kan vaststellen welke
bewoordingen er zijn gebruikt. Het College kan daarom niet vaststellen dat beklaagde
op 15 oktober 2020 onjuiste informatie heeft verstrekt. Het College heeft ook anderszins
geen aanleiding om te oordelen dat beklaagde in dit kader klachtwaardig heeft gehandeld.
3.6. Klachtonderdeel 1 is dus ongegrond.
Het afscheid nemen
3.7. Over het afscheid nemen van de patiënt overweegt het College als volgt. Het College
heeft er alle begrip voor dat het klaagster en haar zonen heeft aangegrepen dat zij
niet bij het sterven van hun echtgenoot en vader aanwezig konden zijn, maar dit valt
beklaagde niet te verwijten. De medische situatie van de patiënt is in het weekend
van 17 oktober 2020 hard achteruit gegaan. Het negatieve beloop bij een besmetting
met Covid-19 kan razendsnel verlopen. Zoals hiervoor al is overwogen is het niet aan
beklaagde om te beoordelen of een patiënt terminaal is. Het kan hem dan ook niet verweten
worden dat hij klaagster en haar zonen op zondag 17 oktober 2020 niet heeft geïnformeerd
hierover, voor zover hij die dag werkzaam was. Bovendien is het uiteraard ook nauwelijks
mogelijk voor een zorgprofessional om tot op de dag te voorspellen wanneer iemand
komt te overlijden.
3.8. Klachtonderdeel 2 is dus ongegrond.
Het medische handelen
3.9. De klachtonderdelen 3 tot en met 6 zien op het (medisch) handelen van beklaagde
en worden gezamenlijk behandeld.
3.10. Volgens klaagster en haar zonen heeft beklaagde niet voorkomen dat de patiënt
slecht werd verzorgd. Het College heeft geen aanknopingspunten om te oordelen dat
de zorg voor de patiënt ontoereikend of onzorgvuldig is geweest. Volgens klaagster
en haar zonen heeft beklaagde geweigerd om aan de patiënt vocht via een infuus toe
te dienen. Het toedienen van vocht via een infuus was echter geen mogelijkheid binnen
het verpleeghuis en uit het medisch dossier blijkt dat dit ook aan klaagster en haar
zonen is gecommuniceerd. Aan de patiënt is wel eten en drinken aangeboden.
Ook had de familie een sterke wens om sondevoeding bij de patiënt te starten. Hier
werd in eerste instantie door de arts, beklaagde in de zaak A2021-3384, geen toestemming
voor gegeven gelet op de grote risico’s die ook door de interne diëtiste werden onderschreven.
Uiteindelijk heeft de arts wel de opdracht gegeven om met sondevoeding via de bij
de patiënt geplaatste zogenaamde PEG-J sonde te starten. Beklaagde heeft zelf de sondevoeding
niet proberen aan te sluiten. Volgens het medisch dossier voelde hij zich onvoldoende
bekwaam en tijdens de mondelinge behandeling heeft beklaagde toegelicht dat hij zich
zorgen maakte om de risico’s. Een andere verpleegkundige heeft wel geprobeerd de sondevoeding
aan te sluiten, maar dit bleek technisch niet realiseerbaar. Er was geen juist koppelstuk
aanwezig voor de bij de patiënt geplaatste PEG-J sonde. Het College onderschrijft
dat sondevoeding medisch gezien niet zinvol was voor de patiënt. Dat beklaagde niet
heeft geprobeerd de sondevoeding aan te sluiten is dan ook naar het oordeel van het
College tuchtrechtelijk niet verwijtbaar.
3.11. Dat beklaagde ervoor had moeten zorgen dat er op wens van de familie op 15 oktober
2020 een ambulance werd gebeld, is niet het geval. In overleg met de dienstdoende
arts is die avond besloten om geen ambulance op te roepen. Ook uit de toelichting
van beide partijen en uit het medisch dossier volgt niet dat hier een noodzaak voor
was.
3.12. De klacht dat beklaagde als leidinggevend verpleegkundige geen adequate leiding
heeft gegeven aan het verplegend en verzorgend personeel is te onbepaald. Bovendien
geldt zoals het College hierboven al uiteen heeft gezet dat het in het tuchtrecht
gaat om de verantwoordelijkheid van de zorgverlener voor zijn of haar persoonlijk
handelen of nalaten. Door klaagster en haar zonen is niet gesteld wat zij beklaagde
op dit gebied persoonlijk verwijten.
3.13. Volgens klaagster en haar zonen is beklaagde mede verantwoordelijk voor het
zonder toestemming inzetten van palliatief beleid. Dit heeft het College niet kunnen
vaststellen. Bij de opname van de patiënt in het verpleeghuis was er al sprake van
symptoomgerichte palliatieve zorg. De patiënt leed immers aan de ziekte van Parkinson,
een ongeneeslijke aandoening. Gedurende de Covid-19 besmetting heeft de patiënt eten
en drinken aangeboden gekregen, zuurstof toegediend gekregen en is hij middels antibiotica
behandeld. Ook de reguliere medicatie werd toegediend. Het beleid was dus niet gericht
op “versterven”.
3.14. Ook de klachtonderdelen 3 tot en met 6 zijn dus ongegrond.
De conclusie
3.15. De conclusie is dat beklaagde niet kan worden verweten dat hij heeft gehandeld
in strijd met de zorg die hij ten opzichte van de patiënt behoorde te betrachten.
3.16. De klacht wordt in al haar onderdelen ongegrond verklaard.
4. De beslissing
Het College: verklaart de klacht ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door E.A. Messer, voorzitter, P.A. Arnold en K.C. Timm-van
Ruitenburg, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door R. van der Vaart, secretaris, en
uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2022.