ECLI:NL:TGZRAMS:2022:43 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A32021/3384
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2022:43 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-05-2022 |
Datum publicatie: | 12-05-2022 |
Zaaknummer(s): | A32021/3384 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht tegen een specialist ouderengeneeskunde. De echtgenoot van klaagster (hierna: de patiënt) woonde in het verpleeghuis waar beklaagde werkzaam was als specialist ouderengeneeskunde. De patiënt is na een besmetting met Covid-19 overleden. Onheuse bejegening van klaagster en haar zonen kan niet worden vastgesteld. Volgens het college is er geen sprake van het negatief neerzetten van klaagster en haar zonen in het medisch dossier. Geen aanleiding om te oordelen dat beklaagde tekort is geschoten in zijn informatie over de behandelopties en het te voeren beleid. Het valt beklaagde niet te verwijten dat klaagster en haar zonen geen afscheid hebben kunnen nemen. Geen aanknopingspunten om te oordelen dat de zorg voor de patiënt ontoereikend of onzorgvuldig is geweest. Klacht ongegrond verklaard. |
Kenmerk: A2021/3384
Datum uitspraak: 10 mei 2022
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam heeft de volgende
beslissing gegeven inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klaagster,
gemachtigden: C wonende te D
tegen:
E, specialist-ouderengeneeskunde,
werkzaam te F,
beklaagde,
gemachtigde: mr. C.M.H. van Vliet, werkzaam te Den Haag.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 24 augustus 2021;
- het verweerschrift met bijlagen;
- de e-mail namens klaagster van 14 maart 2022, met bijlagen;
- de e-mail namens beklaagde van 24 maart 2022, met bijlagen.
1.2 Het College heeft partijen de gelegenheid geboden om samen met een secretaris
van
het College in gesprek te gaan (mondeling vooronderzoek). Partijen hebben hier geen
gebruik van gemaakt.
1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare
terechtzitting van 29 maart 2022. Namens klaagster zijn verschenen haar zonen, de
heer C en de heer G. Beklaagde is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Beide
partijen hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De gemachtigde van klaagster
heeft spreekaantekeningen overgelegd.
1.4 De klacht is behandeld tezamen met de andere, met de klacht samenhangende, klacht
zoals bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele
gezondheidszorg, die bekend is onder het dossiernummer: A2021/3467.
2. De kern van de klacht en de beslissing
2.1 De echtgenoot van klaagster (hierna: de patiënt) woonde sinds februari 2020 in
het verpleeghuis H in F (hierna: het verpleeghuis). Beklaagde is in het verpleeghuis
als specialist ouderengeneeskunde werkzaam. De patiënt is op 8 oktober 2020 positief
getest op het Covid-19-virus en is in oktober 2020 overleden.
2.2 Klaagster verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven en samengevat, dat hij:
1) klaagster en haar zonen slecht bejegend heeft en niet serieus heeft genomen;
2) klaagster en haar zonen het afscheid nemen van de patiënt heeft ontnomen;
3) onvoldoende informatie heeft gegeven over de behandelopties en het te voeren beleid;
4) zich niet aan afspraken heeft gehouden;
5) als eindverantwoordelijke niet heeft voorkomen dat de patiënt slecht werd verzorgd;
6) als eindverantwoordelijke het heeft laten gebeuren dat er geen ambulance werd gebeld
terwijl dit noodzakelijk was;
7) geen adequate leiding heeft gegeven aan het verplegend en verzorgend personeel;
8) zonder toestemming palliatief beleid heeft ingezet.
2.3 Beklaagde betwist de stellingen van klaagster gemotiveerd en verzoekt de klacht
ongegrond te verklaren. 2.4 Het College is van oordeel dat beklaagde niet tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld. Hierna licht het College toe hoe het tot die beslissing
is gekomen.
3. De uitleg van de beslissing
3.1. Voordat het College inhoudelijk ingaat op de verschillende klachtonderdelen,
wordt
vooropgesteld dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen
er niet om gaat of dat handelen anders of beter had gekund, maar om het geven van
een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is
gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend
met de stand van de wetenschap op het moment van het klachtwaardig geachte handelen
en met wat in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard. Daarnaast gaat het
in het tuchtrecht alleen om de verantwoordelijkheid van de zorgverlener voor zijn
of haar persoonlijk handelen of nalaten.
De bejegening
3.2. Het College stelt vast dat klaagster en haar zonen zich onvoldoende gehoord en
gezien
hebben gevoeld in een zware periode. Het College stelt daarnaast vast dat de beklaagde
in zijn verweer heeft beschreven dat hij, in zijn beleving, juist wel met betrokkenheid
en compassie voor patiënt heeft gezorgd en klaagster en haar zonen te woord heeft
gestaan. Hij herkent zich dan ook niet in dit klachtonderdeel.
3.3. Verwijten over de inhoud en manier van mondelinge communicatie laten zich moeilijk
op hun juistheid beoordelen door het College, omdat het van die communicatie immers
geen getuige is geweest. Het is vaak de toon die de muziek maakt, en die toon is aan
derden niet (goed) over te brengen. Daarbij komt dat bij communicatie tussen enerzijds
leken (hoe goed zij ook op de hoogte zijn) en anderzijds professionals het misverstaan
van elkaar een voortdurend actueel gevaar is, dat bovendien toeneemt naarmate er in
meerdere mate sprake is van emoties. Een en ander maakt dat het College niet kan vaststellen
dat dit verwijt gegrond is. Het College hecht eraan te benadrukken dat dit oordeel
niet berust op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient
dan dat van beklaagde, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde
verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke
feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. En dat kan gelet op de grote verschillen
in de beleving van de communicatie bij klaagster en beklaagde in dit geval niet. Of
er sprake is van het negatief neerzetten van klaagster en haar zonen in het medisch
dossier kan het College wel objectief beoordelen. Hier is volgens het College geen
sprake van.
3.4. Klachtonderdeel 1 is ongegrond.
De communicatie
3.5. De klachtonderdelen 2, 3 en 4 zien op de gevoerde communicatie en worden gezamenlijk
behandeld.
3.6. Volgens klaagster en haar zonen heeft beklaagde onvoldoende informatie gegeven
over de behandelopties en het te voeren beleid. Ook zou hij zich niet aan afspraken
hebben gehouden en zou hij klaagster en haar zonen het afscheid nemen van de patiënt
hebben ontnomen. Door beklaagde wordt dit betwist.
3.7. Op basis van de toelichting van beide partijen en het overgelegde medisch dossier
heeft het College geen aanleiding om te oordelen dat beklaagde tekort is geschoten
in zijn informatie over de behandelopties en het te voeren beleid. Klaagster en haar
zonen zijn op 8 oktober 2020 direct ingelicht toen de patiënt positief testte op het
Covid-19-virus. Vervolgens heeft er op 12 oktober, 13 oktober, 15 oktober en op 16
oktober 2020 een gesprek plaatsgevonden met één of meerdere van de zonen van klaagster.
Deze dagen heeft patiënt eten, drinken en zuurstof aangeboden gekregen.
3.8. Ook hier verschillen partijen erg van mening over hoe een en ander gelopen is.
Volgens klaagster en haar zonen zijn zij onvoldoende geïnformeerd en is beklaagde
afspraken over uit te voeren zorg niet nagekomen. Beklaagde daarentegen stelt dat
de familie gedurende de hele opname van de patiënt uitvoerig is geïnformeerd over
de mogelijkheden en het te voeren beleid, maar dat zij het hier niet mee eens waren
en de boodschap van beklaagde niet wilden of konden accepteren. Het College verwijst
in dit kader naar wat het hierboven onder 3.3. heeft overwogen.
3.9. Voor wat betreft het niet nakomen van afspraken merkt het College op dat deze
klacht te algemeen is om nader op te in te gaan. Voor zover dit betrekking heeft op
het toedienen van sondevoeding wordt dat hieronder onder het kopje ‘medisch handelen’
besproken.
3.10. Ter zake het afscheid nemen van de patiënt overweegt het College als volgt.
Het College heeft er alle begrip voor dat het klaagster en haar zonen heeft aangegrepen
dat zij niet bij het sterven van hun echtgenoot en vader aanwezig konden zijn, maar
dit valt beklaagde niet te verwijten. Ten eerste geldt dat het negatief beloop bij
een besmetting met Covid-19 razendsnel kan verlopen. Ten tweede had beklaagde op 18
oktober 2020, toen de medische situatie van de patiënt hard achteruit ging, geen dienst,
zodat hem niet verweten kan worden dat hij op dat moment klaagster en haar zonen niet
heeft geïnformeerd.
3.11. De klachtonderdelen 2, 3 en 4 zijn ongegrond.
Het medische handelen
3.12. De klachtonderdelen 5 tot en met 8 zien op het (medisch) handelen van beklaagde
en worden gezamenlijk behandeld.
3.13. Volgens klaagster en haar zonen heeft beklaagde niet voorkomen dat de patiënt
slecht werd verzorgd. Het College heeft geen aanknopingspunten om te oordelen dat
de zorg voor de patiënt ontoereikend of onzorgvuldig is geweest. Volgens klaagster
en haar zonen heeft beklaagde geweigerd om aan de patiënt vocht via een infuus toe
te dienen. Het toedienen van vocht via een infuus was echter geen mogelijkheid binnen
het verpleeghuis en uit het medisch dossier blijkt dat dit ook aan klaagster en haar
zonen is gecommuniceerd. Aan de patiënt is wel eten en drinken aangeboden. Over de
toediening van vocht en voeding via een sonde heeft beklaagde gesproken met de interne
diëtist.
De familie had de wens dat de patiënt behandeld zou worden en wilde in dat kader dat
de patiënt naar een ziekenhuis werd doorverwezen. Uit het medisch dossier blijkt dat
beklaagde – hoewel hij er zelf medisch niet achterstond, omdat de patiënt volgens
hem palliatieve zorg nodig had – zowel een internist als twee longartsen heeft benaderd.
Deze artsen weigerden echter de patiënt op te nemen, omdat dit – zo begrijpt het College
– medisch zinloos zou zijn en er bovendien sprake was van een zeer beperkte tot geen
opnamecapaciteit (vanwege de Covid-19-pandemie). Naast deze contacten blijkt uit het
dossier ook dat beklaagde contact heeft gehad met een specialist oudergeneeskunde,
mevrouw I. Ook heeft hij op 16 oktober 2020 intern de wens van klaagster en haar zonen
om een second opinion besproken met een collega, waarbij de conclusie was dat deze
second opinion door een onafhankelijke specialist oudergeneeskunde zou moeten plaatsvinden.
Van een weigering tot doorverwijzing of een weigering om mee te werken aan een second
opinion is dan ook geen sprake. Beklaagde heeft een en ander geprobeerd, maar dit
heeft niet geleid tot het vervullen van de wens van klaagster en haar zonen. Bovendien
ging de patiënt hard achteruit zodat er voor een second opinion door een onafhankelijke
arts uiteindelijk geen tijd meer was.
3.14. Wat betreft het toedienen van sondevoeding via de bij de patiënt geplaatste
zogenaamde PEG-J sonde waaraan de Duodopapomp was aangesloten, overweegt het College
als volgt. De familie had een sterke wens om sondevoeding bij de patiënt te starten.
Hoewel beklaagde in eerste instantie heeft aangegeven dat dit niet geïndiceerd en
niet wenselijk was, en (grote) risico’s met zich meebracht, heeft beklaagde uiteindelijk
toch toegezegd met sondevoeding te zullen starten. Dit is vervolgens ook geprobeerd,
maar bleek technisch niet realiseerbaar. Er was geen juist koppelstuk aanwezig voor
aansluiting op de bij de patiënt geplaatste PEG-J sonde. Op de vraag waarom beklaagde
toch akkoord heeft gegeven voor de sondevoeding heeft beklaagde op de mondelinge behandeling
geantwoord dit onder druk van de familie te hebben gedaan, hoewel hij nog steeds van
mening was dat het niet in het belang was van de patiënt. Beklaagde heeft dus juist
wel meebewogen met de wens van de familie. Dat het starten van sondevoeding uiteindelijk
praktisch onuitvoerbaar bleek betekent niet dat beklaagde zijn afspraak (onterecht)
niet is nagekomen. Het College onderschrijft dat sondevoeding medisch gezien niet
zinvol was voor de patiënt. Het was naar het oordeel van het College dan ook beter
geweest als beklaagde bij zijn medische standpunt was gebleven en dit duidelijk naar
de familie had gecommuniceerd. Het College heeft echter ook begrip voor de situatie
waarin zowel druk ten gevolge van de grote wens van de familie werd ervaren en de
druk van de Covid-19-pandemie een rol speelde.
3.15. Dat beklaagde als eindverantwoordelijke ervoor had moeten zorgen dat er op wens
van de familie een ambulance werd gebeld, is niet het geval. Zoals hiervoor is overwogen
heeft beklaagde voldoende geprobeerd om de patiënt doorverwezen te krijgen naar een
ziekenhuis, maar dit was niet geïndiceerd. Er was dan ook geen reden voor een ambulance.
3.16. De klacht dat beklaagde geen adequate leiding heeft gegeven aan het verplegend
en verzorgend personeel is te onbepaald. Bovendien geldt zoals het College hierboven
al uiteen heeft gezet dat het in het tuchtrecht gaat om de verantwoordelijkheid van
de zorgverlener voor zijn of haar persoonlijk handelen of nalaten. Door klaagster
en haar zonen is niet gesteld wat zij beklaagde op dit gebied persoonlijk verwijt.
3.17. Volgens klaagster en haar zonen heeft beklaagde zonder toestemming palliatief
beleid ingezet. Dit heeft het College niet kunnen vaststellen. Bij de opname van de
patiënt in het verpleeghuis was er al sprake van symptoomgerichte palliatieve zorg.
De patiënt leed immers aan de ziekte van Parkinson, een ongeneeslijke aandoening.
Gedurende de Covid-19 besmetting heeft de patiënt eten en drinken aangeboden gekregen,
zuurstof toegediend gekregen en is hij middels antibiotica behandeld. Ook de reguliere
medicatie werd toegediend. Het beleid was dus niet gericht op “versterven”.
3.18. Ook deze klachtonderdelen zijn dus ongegrond.
De conclusie
3.19. De conclusie is dat beklaagde niet kan worden verweten dat hij heeft gehandeld
in strijd met de zorg die hij ten opzichte van de patiënt behoorde te betrachten.
3.20. De klacht wordt in al haar onderdelen ongegrond verklaard.
4. De beslissing
Het College:
verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door E.A. Messer, voorzitter, J. Edwards-van Muijen en
A.J.J.M. Keijzer-van Laarhoven, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door R. van der Vaart,
secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2022.