ECLI:NL:TGZRAMS:2022:40 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2021/3309
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2022:40 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-05-2022 |
Datum publicatie: | 12-05-2022 |
Zaaknummer(s): | A2021/3309 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Gedeeltelijk gegronde klacht tegen een specialist ouderengeneeskunde. Klaagster, moeder van een zoon met een zware handicap na een plotselinge hartstilstand, klaagt over de zorg en behandeling over haar zoon en de communicatie met de ouders. De specialist ouderengeneeskunde heeft onvoldoende laten blijken dat zij contact heeft gehad met externe specialisten over behandelopties voor de zoon van klaagster. Zij had op dit punt meer door moeten pakken, haar stappen duidelijker moeten communiceren richting de ouders en meer de regie moeten nemen. Het kan niet worden vastgesteld dat het handelen onder de maat was. Het college heeft oog voor de ingewikkelde positie van beklaagde als enige specialist ouderengeneeskunde in de instelling, maar gelet op de vertrouwensbreuk had zij toch meer initiatief moeten nemen tot een oplossing. De klacht over het medicatiebeleid slaagt niet. Klachten deels gegrond, waarschuwing. |
A2021/3309
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing naar aanleiding van de op 30 juli 2021 binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
klaagster,
tegen:
C,
specialist ouderengeneeskunde,
destijds werkzaam te D
verweerster,
gemachtigde: mr. A.C.I.J. Hiddinga, verbonden aan DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.
1. De procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift met bijlagen;
- het verweerschrift met bijlagen;
- de repliek met bijlagen;
- de dupliek;
- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader
van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
De klacht is op 29 maart 2022 op een openbare zitting behandeld. Partijen waren aanwezig.
Klaagster werd vergezeld door haar partner E. Verweerster werd bijgestaan door mr.
Hiddinga.
2. Waar gaat de zaak over? De zoon van klaagster en E, F, geboren in december 1998,
had als gevolg van een plotselinge hartstilstand in november 2014 een zeer ernstig
hersenletsel. Hij was hierdoor zwaar gehandicapt geraakt. In mei 2015 is F op de afdeling
G in H in D opgenomen. In het najaar van 2015 kreeg F een nieuwe hoofdbehandelaar,
verweerster. Op 7 juni 2016 is F wegens een sepsis acuut opgenomen in het I in D.
Na zijn ontslag op 4 juli 2016 is F verhuisd naar verpleeghuis J in K. Er volgden
meerdere opnames in het L. F is in december 2016 overleden.
De communicatie tussen klaagster, haar partner en verweerster over de medische problematiek
en de behandeling van F tijdens zijn verblijf in H is moeizaam verlopen. Het gevoel
van samen optrekken voor een waardig leven voor F was op een zeker moment niet meer
aanwezig en er ontstond een vertrouwensbreuk.
Klaagster heeft op 20 augustus 2018 een klacht over het functioneren ingediend bij
H. De klacht heeft geleid tot verbetermaatregelen. Ook is de klacht onderzocht door
M, onafhankelijk zorgonderzoeker. Hij heeft op 9 juli 2019 een rapport opgesteld.
De eindconclusie luidt als volgt:
“De ouders sluiten de klacht af met de zin “het had anders en beter gekund en gemoeten.”
Op basis van de bevindingen uit dit onderzoek wordt deze conclusie ondersteund. Ten
aanzien van de arts P stellen de ouders in de klacht dat zij nalatig is geweest en
daardoor hun zoon mogelijke behandeling heeft onthouden. Deze bewering wordt op basis
van het onderzoek niet ondersteund. In het onderzoek heeft P tijdens het gesprek zelf
een aantal leerpunten benoemd; deze sloten aan bij de tekortkomingen die in het onderzoek
werden gezien en hierboven zijn samengevat. De bevindingen geven geen aanleiding tot
het vermoeden van nalatigheid. Maar dat het beter had gemoeten, dat is een ding wat
zeker is.”
Klaagster heeft haar klacht ook voorgelegd aan de Geschillencommissie Verpleging Verzorging
en Geboortezorg. De Geschillencommissie heeft in november 2020 uitspraak gedaan en
onder meer de klacht met betrekking tot het handelen van de verweerster gegrond verklaard.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:
1. nalatig is geweest doordat zij F niet heeft doorverwezen en daarmee de juiste behandeling
heeft onthouden;
2. F de kans op een betere kwaliteit van leven heeft ontnomen en hem onnodig heeft
laten lijden;
3. als professional op meerdere manieren onzorgvuldig, onveilig en gebrekkig heeft
gehandeld door geen onderzoek te doen, geen diagnose te stellen en geen behandelplan
op te stellen en de ouders er onvoldoende bij te betrekken;
4. onzorgvuldig was in haar (medicatie)beleid;
5. haar toezeggingen niet na kwam en geen gehoor gaf aan onze verzoeken;
6. slecht of niet voldoende met de ouders communiceerde.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
Opmerkingen vooraf
5.1. Voordat het college inhoudelijk in zal gaan op de verschillende klachtonderdelen,
wordt vooropgesteld dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen
er niet om gaat of dat handelen anders of beter had gekund, maar om het geven van
een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is
gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend
met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en
met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Verder
gaat het in het tuchtrecht om de verantwoordelijkheid van de zorgverlener voor zijn
of haar persoonlijk handelen of nalaten.
5.2. Een tweede opmerking vooraf is dat, zoals volgt uit de rapportage van M, de afdeling
G, ten tijde van de opname van F, recent was gestart met de behandeling van vier cliënten
op de LNR-afdeling (LNR: Langzame Neuro Revalidatie). De afdeling had (nog) geen ervaring
met de behandeling en verzorging van jongeren, waarbij de betrokkenheid van de ouders
bij de behandeling een belangrijke voorwaarde is. Volgens M was
“begin 2015 (…) binnen H de basis gelegd voor een LNR-afdeling, maar in randvoorwaardelijke
zin was de situatie niet optimaal en volop in ontwikkeling. Dat wist iedereen op dat
moment en dit is als zodanig ook met elkaar uitgesproken.” Hierbij sluit aan de opmerking
van verweerster ter zitting aan dat er sprake was van “pionieren”.
Klachtonderdeel 1 (doorverwijzen) 2 (onnodig lijden) en 5 (niet nakomen van toezeggingen)
5.3. Het eerste klachtonderdeel ziet op het niet doorverwijzen van F naar een neuroloog
en een uroloog en andere specialisten, zoals bijvoorbeeld SEIN, een expertisecentrum
voor epilepsie en slaapstoornissen. Dit onderdeel wordt tezamen met het tweede en
het vijfde klachtonderdeel behandeld. Verweerster heeft in dit verband gesteld dat
zij met diverse externe specialisten contact heeft gehad maar tot haar spijt kwamen
zij tot de conclusie dat er geen behandelopties waren voor F. Dit blijkt echter niet
(voldoende) uit het medisch dossier. Wat wel blijkt uit de door klaagster overgelegde
e-mail correspondentie is dat verweerster aan de ouders telkens toezegde contact te
zullen leggen maar dat dat dan toch niet gebeurde of niet tot een concrete follow
up leidde. Waardoor dit nu precies kwam is niet duidelijk geworden, ook niet ter zitting.
Mogelijk heeft bij verweerster meegewogen dat zij F het vervoer naar een ziekenhuis
en een onderzoek gelet op zijn moeilijke hanteerbaarheid niet wilde aandoen, maar
dan had zij dit expliciet tegen de ouders moeten zeggen. Verder is duidelijk geworden
dat het vinden van de juiste externe experts voor de zeer complexe medische situatie
voor F lastig was, ook door het ontbreken van een expertise netwerk. Dat neemt niet
weg dat verweerster op dit punt meer had moeten doorpakken, haar stappen duidelijker
had moeten communiceren richting de ouders en meer de regie had moeten nemen. Wat
dit laatste betreft valt uit de stukken op te maken dat de ouders uit wanhoop zelf
specialisten zijn gaan benaderen, zoals een uroloog. Of F bij gebrek aan verwijzingen
naar andere specialisten onnodig heeft geleden valt, juist gelet op zijn zeer complexe
en moeilijk te diagnosticeren medische situatie niet vast te stellen. Dit alles leidt
ertoe dat de klachtonderdelen 1 en 5 slagen en klachtonderdeel 2 niet.
Klachtonderdeel 3 (onzorgvuldig en onveilig handelen) en 6 (gebrekkige communicatie)
5.4. Het derde en zesde klachtonderdeel lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Klaagster zegt in dit verband dat verweerster onderzoek verhinderde naar de oorzaak
van F’s klachten en het stellen van een diagnose. Er was geen behandelplan. Pogingen
om hierin verandering te brengen vonden geen gehoor. Het gebrek aan communicatie,
informatie, overleg en (uitvoering van) beleid van verweerster zijn in de ogen van
klaagster onbegrijpelijk. Verweersters houding was defensief en onwillig en F was
niet in veilige handen, hij werd “mis-handeld”. Hoewel het college begrip heeft voor
de beleving van klaagster, kan niet worden vastgesteld dat het (persoonlijk) handelen
van verweerster onder de maat was. Het medisch dossier wijst daar niet op. Het beeld
dat bij het college is ontstaan, is dat verweerster van haar kant het beste heeft
willen doen voor F, maar dat zij daarin in de ogen van klaagsters (de ouders) niet
is geslaagd. Daaraan zal het gebrek aan communicatie en het niet nakomen van toezeggingen
zeker hebben bijgedragen. Ook zal hebben meegespeeld dat de ouders meer behandelopties
zagen dan verweerster en dat sprake was van een LNR-afdeling in een startfase. Verweerster
heeft ter zitting verklaard dat zij ervoer dat er geen sprake meer was van een gevoel
van samen optrekken voor een waardig leven voor F. Er was een vertrouwensbreuk ontstaan
en een neergaande spiraal, maar verweerster wist niet goed hoe zij hieruit kon komen,
ook omdat zij de enige specialist ouderengeneeskunde was in de instelling. Hoewel
het college oog heeft voor de ingewikkelde positie van verweerster, had zij op dit
punt toch meer het initiatief moeten nemen om tot een oplossing te komen. Het voorgaande
betekent dat klachtonderdeel 3 niet slaagt en klachtonderdeel 6 wel.
Klachtonderdeel 4 (onzorgvuldig in (medicatie)beleid)
5.5. Dan resteert klachtonderdeel 4, dat ziet op het medicatiebeleid. Klaagster zegt
dat verweerster haar orders voor (aanpassing van) F’s medicatie regelmatig niet tijdig
doorgaf. Verweerster heeft deze klacht ontkend. De aanpassingen werden door haar tijdig
ingevoerd in het systeem. Uit de rapportage van M volgt dat de arts de recepten voor
een bepaald tijdstip moest wijzigen, anders volgde de verwerking de volgende dag.
Dit verklaart onder meer waarom het met de communicatie over de medicatie tussen ouders,
arts en de verzorging niet altijd gesmeerd verliep. Het betreft hier echter niet een
duidelijk individueel handelen door verweerster. Dit klachtonderdeel is dus niet gegrond.
De conclusie en de op te leggen maatregel
5.6. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is, namelijk voor
wat betreft de onderdelen 1, 5 en 6. Verweerster heeft gehandeld in strijd met de
zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele
gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten. Verweerster zal de maatregel
van waarschuwing worden opgelegd. De communicatie richting de ouders is op meerdere
punten niet goed geweest en zij had richting de externe specialisten meer moeten doorpakken.
Daar staat tegenover dat verweerster zich voor de eerste keer in een tuchtprocedure
heeft moeten verantwoorden, en dat zij in staat is gebleken, in ieder geval ter zitting,
op haar handelen te reflecteren en daaruit lering te trekken. Ook is van belang dat
de zorg en behandeling van F intensief en complex was en de LNR-afdeling was afgestemd
op de zorg voor volwassenen. De afdeling en verweerster hadden nog geen ervaring met
de nauwe betrokkenheid van ouders bij de zorg en behandeling en de afdeling bevond
zich ook overigens in een startfase.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart klachtonderdeel 1 gegrond;
- verklaart klachtonderdeel 5 gegrond;
- verklaart klachtonderdeel 6 gegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;
- wijst de klacht voor het overige af.
Aldus beslist door:
E.A. Messer, voorzitter,
A.M.A. Wagemans, J. Edwards van Muijen en A.J.J.M. Keijzer-van Laarhoven, leden-arts,
B.S. Abdoelkariem, lid-jurist,
bijgestaan door R. van der Vaart, secretaris,
en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2022 door de voorzitter in aanwezigheid
van de secretaris.