ECLI:NL:TGZRAMS:2022:26 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2021/3209
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2022:26 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-03-2022 |
Datum publicatie: | 18-03-2022 |
Zaaknummer(s): | A2021/3209 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klager was de partner van een inmiddels overleden patiënte. Klager verwijt verweerster, destijds huisarts van de patiënte, onder meer dat hij niet adequaat heeft gereageerd op haar ernstige rugpijnklachten. Toen eenmaal bekend werd dat de klachten veroorzaakt werden door een tumor met uitzaaiingen, heeft het meer dan een maand geduurd, voordat de huisarts het eerste huisbezoek aan patiënte aflegde. Verder verwijt klager verweerder, dat hij niets ondernam om het klaagster makkelijker te maken in de thuissituatie in haar laatste levensfase. Verweerder voert verweer. Het college overweegt dat de huisarts gelet op alle omstandigheden eerder had moeten reageren op het veranderde beeld en de mogelijk ernstige aandoening, waarvoor nader onderzoek nodig was. Hij had pro-actiever moeten zijn. Dit klachtonderdeel is gegrond. De overige klachtonderdelen zijn niet gegrond. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing naar aanleiding van de op 28 juni 2021 binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
k l a g e r,
gemachtigde: mr. S. Mosk, verbonden aan ARAG Rechtsbijstand te Leusden,
tegen
C,
huisarts,
werkzaam te B,
v e r w e e r d e r,
gemachtigde: mr. D.M. Pot, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.
1. De procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift;
- de e-mail van de gemachtigde van klager d.d. 22 oktober 2021 met de bijlagen;
- de e-mail van de gemachtigde van verweerder d.d. 25 oktober 2021;
- de e-mail van de gemachtigde van klager d.d. 25 oktober 2021;
- de brief van de gemachtigde van klager d.d. 29 oktober 2021 met de bijlagen.
De klacht is op de openbare zitting van 8 februari 2022 behandeld. Partijen waren aanwezig. Klager en verweerder werden bijgestaan door hun gemachtigden voornoemd.
2. De feiten 2.1. Klager is de echtgenoot van wijlen mevrouw D, geboren in 1964, hierna
patiënte te noemen. Verweerder was tot en met 6 juli 2020 de huisarts van patiënte
en haar familie.
2.2. Patiënte heeft zich op 11 februari 2020 tot verweerder gewend in verband met
pijn in de rug. Zij vertelde dat zij door haar rug was gegaan bij het tillen van een
bewoner van het verpleeghuis waar zij op dat moment werkte. Bij lichamelijk onderzoek
vond verweerder geen bijzonderheden. Hij heeft patiënte pijnstillers voorgeschreven.
Van het consult heeft verweerder de volgende aantekening in het huisartsenjournaal
gemaakt:
“S Begin jan. in de rug geschoten met tillen.
S Sindsdien pijn re onderrug. Ibuprofen helpt.
S Mictie gb, straalt niet uit.
O flexie rug gb, voet heffers/strekkers gb. lasegue
O -, drukpijnlijk re onderrug en bil.
E Rugklachten dd myalgeen
P PCM 3dd 100mg, ibuprofen 600mg zn. R/30 st
P ibuprofen bruisgran 600mg (3.1)”.
Patiënte heeft zich vervolgens (ook) onder behandeling gesteld van een fysiotherapeut.
2.3. Op 19 februari 2020 bezocht patiënte verweerder opnieuw en vertelde zij van haar
bezoek aan de fysiotherapeut. Ze vertelde ook last te hebben van haar buik en (sinds
enkele dagen) van moeheid. Bij onderzoek bleek van een matig pijnlijke rechterbuik.
Urineonder-zoek toonde eiwitten aan. Verweerder zag hierin reden voor een bloedonderzoek.
Van het consult heeft verweerder de volgende aantekening in het huisartsenjournaal
gemaakt:
“S gaat naar ft voor de rug, sinds enkele dgn moe,
S geen fut, pijn in de buik re zijde, mictie gb,
S miss-, constant, eetlust vetminderd, ontlasting
S veranderd: breiig en plakkerig, bloed/slijm-,
S lichtbruin
O abd: p+ wt soepel , re zijde matig pijnlijk,
O loslaatpijn -, abn. Weerstanden-, nierloges gb
O Urine: helder, proteine 3+
E Gelokaliseerde buikpijn
P Via ZorgDomein verwezen naar Laboratorium E”.
2.4. De uitslag van het bloedonderzoek heeft verweerder op 21 februari 2020 met pati-ente
besproken. Er was sprake van een lichte verhoging van de ontstekingscellen en van
lek-kage van eiwitten uit de nieren. Patiënte maakte die dag opnieuw melding van buikpijn
aan de rechterzijde. Zij was soms misselijk, had een wisselende eetlust en wisselend
koorts. Van-wege de verdenking op een opstijgende urineweginfectie schreef verweerder
patiënte een antibioticumkuur voor. Hij gaf het advies het bloedonderzoek over twee
weken te herhalen. Van het consult heeft verweerder de volgende aantekening in het
huisartsenjournaal ge-maakt:
“S lab besproken: lichte verhoging ontstekingscellen,
S Blijft pijn in re zijde buik houden , soms beetje
S miss, overgeven -, eetlust wisselend, mictie/ def
S gb, heeft ook wisselend koorts gehad ( T niet
S gemeten)
P uitleg, ab gegeven, co lab 2 wkn ( inclusief
P urine), retour bij zieker worden”.
2.5. Wegens aanhoudende buikpijn heeft patiënte zich op 26 februari 2020 opnieuw tot
verweerder gewend. Verweerder heeft een echografisch onderzoek van de onderbuik aange-vraagd
evenals een nieuw bloedonderzoek.
De uitslag van het bloedonderzoek heeft verweerder op 5 maart 2020 met patiënte bespro-ken.
Er was sprake van een daling van de ontstekingscellen, maar een flinke stijging van
ei-witlekkage uit de nieren. Verweerder achtte het raadzaam patiënte – afhankelijk
van de uit-slag van de echo – naar een uroloog of nefroloog te verwijzen. Van het
consult heeft ver-weerder de volgende aantekening in het huisartsenjournaal gemaakt:
“S lab besproken: forse toename albuminurie, eGFR en
S kreat normaal Heeft wisselend stekende pijnen aan
S re zijde onderbuik, afspraak echo is morgen
P pte wordt maandag gebeld over de uitslag, en dan
P verwijzing ? uroloog/ nefroloog ? dinsdag voor de
P zekerheid toch ook lab/ urine co”.
De uitslag van het echografisch onderzoek van de onderbuik kwam op 6 maart 2020. De
conclusie was dat er geen afwijkingen waren. In het verslag is dit als volgt verwoord:
“Beide nieren hebben een normale schorsmergverhouding en een slank kelkenbekkensysteem.
Rechternier meet sagittaal 11,3 cm, de linkernier meet sagittaal 10,6 cm. Geen hydronefrose.
Geen concrementen. In de onderbuik normaal aspect van de blaas. Geen darmwandverdikkingen
zichtbaar. Geen vrij vocht. Conclusie: geen afwijkingen.”.
2.6. Patiënte bleef pijn in de buik voelen en ook de eiwitlekkage hield aan. In verband
met de vakantie van verweerder is patiënte op 9 maart 2020 door een waarnemend huisarts
ge-zien. Deze waarnemend huisarts heeft de uitslag van de echo met patiënte besproken
en haar vervolgens naar een internist verwezen. Van het consult is de volgende aantekening
ge-maakt:
“S YK: blijft maar pijnklachten houden, bezorgd, wil
S verder onderzoek.
P Echo uitslag besproken, naar internist F.
P Morgen nog wel lab prikken, collega woensdag even
P naar kijken. Via ZorgDomein verwezen naar Interne
P geneeskunde (…)”.
2.7. Patiënte heeft op 12 maart 2020 opnieuw een waarnemend huisarts bezocht in verband
met de aanhoudende buikpijn. Ook maakte zij melding van pijn in haar rug. De afspraak
bij de internist zou pas een maand later zijn. De waarnemend huisarts heeft beeldvormend
on-derzoek van de rug aangevraagd. Van het consult is de volgende aantekening gemaakt:
“S G: gaat zo niet meer. vergaat van de pijn ind
S e rechter flank / rug buik. Veel gedaan niets
S gevonden. pijnstilling werkt niet. heeft pas 08-04
S een afspraak bij de internist. klachten begonnen
S na een verkeerde beweging tijdens werk . Werkt in
S de zorg
O pijnlijk ogende vrouw Rug: THWK: iets kloppijn
O thwk 11-12 Mylagne hypertonie abd: soepel, NP,
O wt, geen defence
E buikpijn
P nu andere pijnstilling x-thwk/ lwk + x-boz (
P nierstenen) na foto’s verder Via ZorgDomein
P verwezen naar Beeldvormend onderzoek F”.
2.8. Ook op 13 maart 2020 is patiënte gezien door een andere huisarts. Deze heeft
over-leg gepleegd met een uroloog. De uroloog meende dat het probleem van patiënte
niet een urologisch probleem betrof en dat het onderzoek door de internist moest worden
afgewacht. Een en ander is als volgt in het journaal genoteerd:
“S 3 wkn klachten pijn re flank, rug. Wordt in nacht
S wakker van pijn (zie uitgebreide voorgaande journaal), komt en gaat houdt ongeveer
uur aan,
S stekend van aard bij drukken pijnlijk, tramadol
S helpt wel maar pte wil weten wat het is, maakt
S zich zorgen. overleg uroloog F
O niet ziek ogend, pijn nu onder controle alleen bij
O draai beweging pijnlijk re flank. Urine Leuco 3+
O Ery 2+, abd np, wt, soepele buik , drukpijn re
O flank, geen loslaatpijn
E Pijn re flank dd myalgeen?
P Overleg uroloog F nu geen indicatie
P urologisch probleem. Door gaan met tramadol en in
P afwachting afspraak interne. Indien toename retour
P dit weekend HAP. Urine op kweek”.
2.9. Ondertussen (12 maart 2020) was de uitslag van het beeldvormend onderzoek van
de rug binnengekomen. Hierin staat het volgende:
“Vraag : Zie aanvraag Onderzoek: TWK
Onderzoek: LWK Verslag - LWK - 12-03-2020 16:20:00: Geen onderzoek ter vergelijking
aanwezig. Wigvor-mige afplatting L2. Toename hoogteverlies aan de rechterzijde van
het wervelcorpus. Dat zou kunnen passen bij status na impressie fractuur. Geen dislocatie.
Normale hoogte van de overige lumbale wervelcorpora. Nor-maal aspect van de SI-gewrichten.
Conclusie: wigvormige afplatting aan de rechterzijde van het wervelcorpus L2, cave
status na impressie frac-tuur. Geen dislocatie. Normale hoogte van de overige lumbale
wervelcorpora. Verslag - TWK -12-03-2020 16:18:00: Normale hoogte van de wervelcorpora
en een normale stand. Geen inzakkingsfracturen. Geen dislo-catie. Conclusie: geen
ossale afwijkingen.”
2.10. Op 17 maart 2020 is patiënte opnieuw gezien door een waarnemend huisarts. De
pijn in de buik en rug was andermaal toegenomen. De waarnemend huisarts schreef patiënte
een nieuwe antibioticumkuur voor in verband met de verdenking op een urineweginfectie.
Ook heeft deze huisarts overleg gepleegd met de internist met het doel de afspraak
van 8 april 2020 te vervroegen, maar dit bleek niet mogelijk. Een en ander is als
volgt in het journaal genoteerd:
“S JVV: sinds 4-5dg ergere pijn onderbuik en rug,
S schokjes doen zeer, eerder met X buik nierstenen
S uitgesloten, neemt pcm 3-4d2t en brufen en zn
S tramadol, eerder ery++ en leuk+ urine, -
S pijnaanvallen, mist appendix
O -ziekk wel pijnlijk, temp 37.4, abd: +perist,
O opvallende aanrakingsopijn onderrug regio, palp
O pijnlijk onderbuik regio, -loslaatpijn, RR 140/80
E uwi, dd andere buikpijn, corona?
P R/30 st ibuprofen bruisgran 600mg (3.1) uitleg
P furabid op proef 1wek en overleggen eerdere
P internist afspraak, internist ovelegd, die kijkt
P naar eerdere afspraak, hing daarna op en
P informeerd daarna pte
P R/14 st nitrofur mc caps 100mg (2.1T)”.
2.11. Ook op 20 maart 2020 had patiënte contact met een waarnemend huisarts. De buik-pijn
was minder geworden maar de rugpijn was onverminderd aanwezig. Patiënte kreeg het
advies om de pijnstilling te continueren. Een en ander is als volgt in het journaal
genoteerd:
“S TC: afname pijn in de buik, wel nog pijn in de
S rug, vnl met bewegen, koorts -, Gebruikt nog PCM,
S 4-5 dgn geen ontlasting gehad. Is angstig stad in
S te gaan vanwege corona, zou in contact geweest
S zijn met Corona patient (…)
E Buikpijn
P Kuur afmaken, tevens macrogol voor ontlasting. PCM
P 3-4dd 1000mg en zn Tramadol, geen NSAID’s wanneer
P verkoudheidsklachten ivm mogelijkheid
P verslechtering bij corona. Iom dr. H
P gecontamineerde urine, geen pathogenen die uwi zou
P veroorzaken.
P Voldoende drinken (…) Vezelrijke
P voeding Voldoende lichaamsbeweging (…)
P 1u/dag R/30 st macrogel+elektr pdr dr 13 (M 1ZK)”.
2.12. Verweerder is op 22 maart 2020 van vakantie teruggekomen en heeft patiënte ver-volgens
op 6 april 2020 telefonisch gesproken. Patiënte vertelde dat de fysiotherapeut een
hernia had geconstateerd. Patiënte had nog steeds pijn in de onderrug, uitstralend
naar het rechterbovenbeen. Er waren geen neurologische symptomen. Verweerder heeft
medicatie (oxycodon) voorgeschreven. Van het consult heeft verweerder de volgende
aantekening in het huisartsenjournaal gemaakt:
“S Info:fysio : hernia geconstateerd, brufen en
S tramadol helpt niet, uitstraling re dij , uitval-
S St: pijn zit in onderrug, straalt uit naar re
S bovenbeen voorzijde , mn tijdens een tijdje lopen,
S dan ook tintelingen hier, geen parese, mictie/def
S gaan goed, rijbroek: gb Neemt pcm 3d1gr, brufen
S 3d600mg en tramadol 3d50mg, amper effect
E Lage rugpijn
P stop tramadol, start oxycodon 2dd 5mg retard, pcm
P en brufen doorgaan, alarmsignalen besproken”.
2.13. De dag erna (7 april 2020) heeft klager verweerder opgebeld omdat patiënte het die nacht zou hebben uitgegild van de pijn. Verweerder heeft daarop de dosering van de medica-tie verhoogd.
2.14. Op 8 april 2020 heeft patiënte een telefonisch consult gehad bij de internist. De buik-pijn was op dat moment naar de achtergrond geschoven. Patiënte wilde zich voor haar rug-pijn tot de huisarts wenden.
2.15. Verweerder heeft patiënte vervolgens op 9 april 2020 gesproken. Op dat moment
had patiënte zo veel pijn in haar rug en been dat zij het rechterbeen niet kon belasten.
Ver-weerder heeft patiënte naar een neuroloog verwezen. Verweerder heeft van het consult
de volgende aantekening gemaakt:
“S Info:kan niet op re been staan, pijnstilling geen
S effect, beleid? St’; geen parese van re been, maar
S tijdens staan krijgt ze zoveel pijn dat er bijna
S door dat been zakt, rijbroek gb, mictie gb
P pregabaline toegevoegd 2dd75mg, verwijzing
P neuroloog”.
2.16. Patiënte is diezelfde dag door de neuroloog beoordeeld. Deze heeft een MRI-scan
aangevraagd in verband met de verdenking op een rughernia. Op de MRI (van 16 april
2020) bleken echter meerdere uitzaaiingen (wervelmetastasen) te zien. Verweerder heeft
hierop op 16 april 2020 telefonisch contact opgenomen met patiënte. Zij hebben gesproken
over de uitslag en de onderzoeken die nog zouden volgen. De dag erna, 17 april 2020,
heeft ver-weerder met haar contact gehad over de verrichte mammografie en CT-scan
van de buik.
2.17. Op 20 april 2020 is uit nader onderzoek gebleken dat bij patiënte een tumor
in de longen aanwezig was. Verweerder heeft hierover met patiënte gesproken. Verweerder
heeft ook de pijnmedicatie aangepast.
2.18. Op 21 april 2020 heeft verweerder met patiënte gesproken over de brief van de long-arts en de bestraling die patiënte die middag zou krijgen. Deze bestraling had het doel een dreigende dwarslaesie te voorkomen; patiënte zakte inmiddels door haar benen. Dit bood helaas geen soelaas; patiënt heeft vanaf dat moment niet meer kunnen lopen.
2.19. Verweerder heeft op 24 april 2020 met patiënte telefonisch contact gehad over haar behandelplan.
2.20. Op 28 april 2020 heeft klager met de praktijk gebeld en is een hoog-laag bed aange-vraagd en op 11 mei 2020 heeft klager gebeld in verband met de aanvraag van diverse hulp-middelen.
2.21. Op 14 en 15 mei 2020 heeft zowel verweerder als de assistente in het medisch
dos-sier aantekening gemaakt van een poging om patiënte te spreken krijgen en wel
als volgt:
“S meerdere keren op meerdere dgn gebeld, geen
S gehoor. Vandaag op huisnummer neemt man op, ik zeg
S wie ik ben en hij legt neer, daarna weer gebeld,
S neemt niet op”.
En:
“S (…)
S verzoek om moeder te vragen of ze wil bellen als
S ze wakker is. Op dit verzoek krijg ik echtgenoot
S aan de telefoon: vindt het niet nodig om haar te
S laten bellen (…) Ik heb aangegeven
S dat de huisarts mevrouw graag wil spreken.
S Echtgenoot wil dit niet en geeft het niet door aan
S echtgenote.”
2.22. Op 18 en 19 mei 2020 heeft verweerder telefonisch contact gehad met klager. Op 18 mei 2020 heeft verweerder ook telefonisch contact gehad met een oncologieverpleegkun-dige. De zorg lag op dat moment in handen van het F. Patiënte kreeg thuiszorg, eerst van H en daarna van de I.
2.23. Op 3 juni 2020 heeft verweerder contact gehad met de longarts. Zij hebben over de prognose gesproken.
2.24. Op 4 juni 2020 heeft verweerder telefonisch contact geprobeerd te leggen met pati-ente. Verweerder heeft in het dossier genoteerd dat klager de telefoon opnam en boos rea-geerde; er waren woorden over de zorg aan patiënte. Wel is toen afgesproken dat verweer-der de volgende dag op visite mocht komen.
2.25. In de periode van 5 juni 2020 tot en met 6 juli 2020 heeft verweerder patiënte
meer-dere keren thuis bezocht. Ter gelegenheid van de visite op 29 juni 2020 om 8.30
uur is ge-sproken over het regelen en gebruik van de morfinepomp. Patiënte zou ’s-middags
met de ambulance naar het ziekenhuis worden vervoerd. Bij aankomst van de ambulance
die mid-dag bleek er geen morfine en is de ambulance op weg naar het ziekenhuis eerst
langs de praktijk van verweerder gereden om een morfine-injectie te halen. De gebeurtenis
is als volgt in het medisch dossier genoteerd:
“S op visite gegaan om 08.30 uur: blijft langdurige
S doorbraakpijnen in benen houden, morfine 20mg sc
S helpt goed, advies van hap was continue toedieing
S via morfinepomp te regelen via eigen ha. Heeft
S zojuist van I 20mg morfine s.c. gekregen,
S gaat heel goed nu
O in bed, niet suf, helder / adequaat, geen dyspneu
P Morfinepomp besteld bij I, wat vanmiddag
P gestart, overleg apotheek (…)”.
En:
“S ambu haalt haar op om naar zh te gaan, krijgt erge
S pijn in de rug, wil morfine
P ambu brengt haar naar praktijk: 20 mg morfine sc
P in de buik gegeven”.
2.26. Verweerder op 30 juni 2020 telefonisch contact gehad met klager in welk gesprek onder meer gesproken is over de toestand van patiënte en de onderzoeken van de dag er-voor.
2.27. Op 6 juli 2020 is de dochter van patiënte naar de praktijk gekomen met het bericht dat de hele familie overstapt naar een andere huisarts. Dit is vervolgens zo in gang gezet. Die dag heeft verweerder een huisbezoek afgelegd. Dit verliep zeer moeizaam. In het dossier heeft verweerder aantekening gemaakt van dreigend gedrag van klager en angstige gevoe-lens van verweerder.
2.28. In juli 2020 is patiënte overleden.
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
1. niet is ingegaan op het verzoek van patiënte vanaf 26 februari 2020 om beeldvormend
onderzoek van de rug te laten doen;
2. pas zeven weken na het bekend worden van de ernstige situatie van patiënte een
huisbe-zoek heeft afgelegd;
3. geen zorg heeft gedragen voor medische zorg in de thuissituatie;
4. op 29 juni 2020, ondanks de afspraak daarover, niet bij patiënte thuis is geweest
om morfine toe te dienen voor de ambulancerit.
Klachtonderdeel 5 heeft klager ter zitting ingetrokken.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
Toetsingskader
5.1. Het tuchtcollege stelt voorop dat sprake is van een droevige gebeurtenis, die
de na-bestaanden van patiënte veel verdriet heeft gedaan. Ter zitting is tevens gebleken
dat ook verweerder is aangedaan door het overlijden van patiënte. Toch zal ook in
dit geval, waar het gaat om de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen,
beoordeeld moeten worden of verweerder bij het beroepsmatig handelen binnen de grenzen
van een redelijk be-kwame beroepsuitoefening is gebleven. Het tuchtcollege baseert
zich daarbij op de relevante en vaststaande feiten en omstandigheden (zoals het college
hier heeft vastgesteld onder 2.1 tot en met 2.28) en houdt rekening met de stand van
de wetenschap ten tijde van het han-delen van verweerder en met hetgeen toen in de
beroepsgroep als norm was aanvaard. Deze norm wordt onder meer ingevuld door de gedragsregels
en de richtlijnen van de beroeps-groep, in het bijzonder de standaarden van het Nederlands
Huisartsen Genootschap (NHG).
Klachtonderdeel 1: ten onrechte geen beeldvormend onderzoek?
5.2. Wat de eerste klacht betreft, stelt het tuchtcollege vast dat verweerder bij
het eerste consult op 11 februari 2020 wat de diagnose en het beleid betreft, zich
op goede gronden heeft gebaseerd op de NHG-standaard ‘Aspecifieke lage rugpijn’. Verwijzing
naar een specia-list was op dat moment niet geïndiceerd. Het geven van adviezen en
voorschrijven van pijn-medicatie was voldoende.
Voor de opvolgende contacten van 19, 21 en 26 februari 2020 en van 5 maart 2020 zou
mo-gelijk een andere conclusie gerechtvaardigd zijn, zo patiënte steeds opnieuw melding
zou hebben gemaakt van ernstige rugpijn. In dat verband is relevant dat volgens klager
zijn vrouw (patiënte) steeds (bij hem) heeft geklaagd over (erge) rugpijn. Dat patiënte
aanhou-dende rugklachten bij verweerder heeft gemeld kan het tuchtcollege evenwel
niet vaststel-len; klager en verweerder verschillen daarover duidelijk van mening.
In zo’n geval moet het tuchtcollege belangrijke betekenis toekennen aan hetgeen destijds
in het dossier (huisart-senjournaal) van patiënte is genoteerd.
Beziet het tuchtcollege de aantekeningen van verweerder van de consulten van 19, 21
en 26 februari 2020 en van 5 maart 2020, dan leest het college dat door patiënte kennelijk
steeds is gesproken over buikpijn, althans dat die buikpijnklachten op de voorgrond
stonden en dat niet is geklaagd over rugpijn. Het tuchtcollege heeft geen aanwijzingen
dat het genoteerde onjuist is, ook al heeft klager twee filmfragmenten ingebracht
waarop een zeer pijnlijk ogende vrouw te zien is; het is mogelijk dat patiënte zich
tegenover haar huisarts groothield en haar klachten anders heeft gepresenteerd dan
thuis. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder voorts nog toegelicht dat het
medisch dossier achteraf niet is aangepast door verweerder, maar dat na het consult
van 6 juli 2020 - dat niet lekker verliep en waar klager heel boos en geëmotioneerd
was - verweerder alle eerdere incidenten die hadden plaatsge-vonden bij dit consult
in het huisartsenjournaal heeft aangetekend. Het tuchtcollege heeft geen redenen om
hieraan te twijfelen (nog daargelaten dat ook anderen dan verweerder (duidelijke)
aantekeningen hebben gemaakt in het huisartsenjournaal.
Een en ander betekent dat verweerder dus niet buiten de norm is getreden door patiënte
in genoemde periode niet te verwijzen om een verklaring te vinden voor de rugpijn.
Hij heeft voorts gerichte actie ondernomen om de buikpijn verklaard te krijgen en
ook in die zin is hij dus niet buiten de norm getreden.
5.3. Het tuchtcollege stelt voorts vast dat verweerder op 7 maart 2020 op vakantie
is ge-gaan en dat patiënte zich vijf keer tot een andere huisarts heeft gewend. Ter
gelegenheid van het consult van 12 maart 2020 heeft patiënte wel (als zodanig beschreven)
melding ge-maakt van rugpijn. De waarnemend huisarts heeft patiënte daarop verwezen
voor beeldvor-mend onderzoek. Ook op 13, 17 en 20 maart 2020 heeft patiënte aangegeven
last te hebben van hevige rugpijn. Onduidelijk is of deze waarnemers verweerder bij
zijn terugkomst op 22 maart 2020 uitdrukkelijk hebben bericht aandacht te hebben voor
patiënte en deze rugpijn-klachten van patiënte. Verweerder heeft aangegeven dat dat
niet zo is en het tuchtcollege kan dat ook anderszins niet vaststellen. Het tuchtcollege
kan zich bijkomstig geen oordeel vormen over de noodzaak aan de kant van verweerder
om patiënte direct bij of kort na zijn terugkomst te beoordelen. Het tuchtcollege
kan wel concluderen dat het achteraf bezien be-ter geweest was, als verweerder na
terugkomst van zijn vakantie meer aandacht had gehad voor patiënte en haar ernstige
pijnklachten (en daarvoor zeker viermaal naar de praktijk was gegaan) en niet blind
had vertrouwd op de meldingen van de collega huisartsen, die er dus niet waren.
Wat daar ook van zij, verweerder heeft patiënte weer op 6 april 2020 gezien en op
dat mo-ment was voor hem kenbaar – of had dat moeten zijn als hij het beloop in huisartsenjournaal
tot zich had genomen – dat patiënte te kampen had met een stevige rugpijn, dat zij
in zijn afwezigheid een aantal keer de waarnemers had bezocht met die rugklachten
én dat de uit-slag van het beeldvormend onderzoek van 12 maart 2020 van de radioloog
al binnen was. Uit dat onderzoek blijkt van een impressiefractuur (niet noodzakelijkerwijs
oud, zoals ver-weerder heeft opgemerkt). Deze omstandigheden bij elkaar bezien, is
het tuchtcollege van oordeel dat verweerder zich op dat moment had moeten realiseren
dat er inmiddels (ten op-zichte van de eerste contacten in februari 2020) sprake was
van een veranderd beeld en een mogelijk ernstige aandoening, waarvoor nader onderzoek
nodig was. Het was dan ook dit moment dat verweerder patiënte had moeten verwijzen
naar een specialist en niet kon vol-staan met het voorschrijven van oxycodon. Verweerder
is op dit punt dus buiten de grens van een redelijk bekwame beroepsuitoefening getreden.
Dit geldt ook voor zijn handelen op 7 april 2020 toen verweerder na een telefonisch
contact met klager de pijnstilling verhoogde zonder nader onderzoek. Anders gezegd:
verweerder had pro-actiever kunnen en moeten zijn.
Voor klager merkt het tuchtcollege op dat het beloop van de ziekte waarschijnlijk
niet anders was geweest; of dan nog voorkomen had kunnen worden dat patiënte door
een eerdere be-straling nog wel langer had kunnen lopen (dan 21 april 2020) is hoogst
onzeker.
Klachtonderdeel 2: te lang gewacht met huisbezoek?
5.4. Wat de tweede klacht betreft, stelt het tuchtcollege vast dat van een huisarts
mag worden verlangd dat hij na het bekend worden van een diagnose als de onderhavige,
contact legt met zijn patiënte. Het tuchtcollege stelt tevens vast dat verweerder
een tijdlang dat con-tact niet heeft gehad. Het is echter de vraag of verweerder daarvan
een verwijt kan worden gemaakt. Opnieuw blijken partijen een uiteenlopende lezing
te hebben en moet het tuchtcol-lege zich wat zijn oordeel betreft baseren op het medisch
dossier. Hieruit blijkt dat verweer-der in de periode van 6 mei 2020 tot en met 14
mei 2020 tevergeefs geprobeerd heeft con-tact te leggen met patiënte. Ook op 15 mei
2020 heeft verweerder bij gelegenheid van een telefonisch contact met de dochter getracht
patiënte te spreken te krijgen. Uit het medisch dossier blijkt tot slot dat verweerder
er op 4 juni 2020 in is geslaagd klager te spreken en is hij de volgende dag thuis
bij patiënte geweest. Daarna heeft hij meerdere visites afgelegd. Het tuchtcollege
concludeert dan ook dat verweerder op dit punt binnen de norm is geble-ven.
Klachtonderdelen 3 en 4: onvoldoende nazorg?
5.5. Wat de derde en vierde klacht betreft – het tuchtcollege neemt deze klachten
samen als ‘klachten over de nazorg’ – heeft het tuchtcollege een vergelijkbaar oordeel.
Partijen heb-ben een uiteenlopende lezing over zowel het aanvragen van thuiszorg en
hulpmiddelen als over de gang van zaken op 29 juni 2020 en daarom moet het tuchtcollege
afgaan op wat in het medisch dossier is genoteerd. Uit dat dossier blijkt in elk geval
dat verweerder contact heeft gehad met de oncologieverpleegkundige over de verzorging
thuis en dat thuiszorg en hulpmiddelen aanvragen via het ziekenhuis zouden lopen.
Dat het aanvragen normaal gesp-roken tot de taak van de huisarts behoort, maakt in
dit geval niet dat verweerder onzorgvul-dig heeft gehandeld. Gezien de noteringen
in het medisch dossier van patiënte moet het tuchtcollege concluderen dat verweerder
geen contact kreeg met patiënte omdat dat contact kennelijk ook werd afgehouden. Overigens
blijkt uit het dossier voorts van overleg met de assistente over een bed en andere
hulpmiddelen.
Ook de situatie op 29 juni 2020 is in het dossier beschreven. Het tuchtcollege maakt
hieruit op dat die dag sprake is geweest van een voor patiënte zeer ongelukkige en
onfortuinlijke situatie. Vaststellen dat verweerder op dit punt een verwijt kan worden
gemaakt omdat hij afspraken niet is nagekomen of anderszins normen heeft geschonden,
kan het tuchtcollege echter niet.
Conclusie
5.6 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerder
is wat de beoordeling van de lage rugpijn op 6 april 2020 en het beleid op 6 en 7
april 2020 betreft, te lang blijven vasthouden aan de NHG standaard van de behandeling
van NHG-standaard ‘Aspecifieke lage rugpijn’ en is te weinig proactief geweest in
de verdere behandeling van pa-tiënte. Verweerder heeft aldus doende in strijd gehandeld
met de zorg die hij ingevolge arti-kel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele
gezondheidszorg jegens patiënte en klager had behoren te betrachten.
Tegelijkertijd is sprake geweest van een ongelukkige samenloop doordat verweerder
twee weken met vakantie is geweest en kennelijk niet goed is geïnstrueerd door de
waarnemend huisartsen en doordat patiënte zich in ieder geval ook presenteerde met
buikpijn en de rug-pijn kennelijk niet zo op de voorgrond stond bij de consulten.
Maatregel
5.7 Het tuchtcollege neemt bij het opleggen van de maatregel in acht dat verweerder
niet eerder met de tuchtrechter in aanraking is geweest. Relevant is ook dat sprake
is ge-weest van een moeilijke diagnose, een waarschijnlijk lastig te interpreteren
presentatie van de klachten en een onwaarschijnlijk snel beloop van het ziekteproces.
Het tuchtcollege vindt daarom een waarschuwing passend.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart klachtonderdeel 1 gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Aldus beslist door:
R.A. Dozy, voorzitter,
A. Wewerinke, D.E. de Jong en J.C. van der Molen, leden-arts,
R.P. Wijne, lid-jurist,
bijgestaan door F.J.E. van Geijn, secretaris,
en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2022 door de voorzitter in aanwezigheid
van de secretaris.