ECLI:NL:TGZRAMS:2022:144 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2021/3722

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2022:144
Datum uitspraak: 25-10-2022
Datum publicatie: 25-10-2022
Zaaknummer(s): A2021/3722
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond, kennelijk ongegrond
Inhoudsindicatie: Kennelijk ongegronde klacht tegen een verzekeringsarts. De verzekeringsarts was de supervisor van een arts in opleiding tot verzekeringsarts. Klaagster is ontevreden over de werkwijze en het rapport van de arts in opleiding. Klaagster verwijt de verzekeringsarts dat hij als supervisor de rapportage van de arts in opleiding heeft goedgekeurd terwijl deze arts onzorgvuldig had gehandeld. Het college is van oordeel dat verweerder zijn taak als verzekeringsarts en supervisor naar behoren heeft vervuld en dat het begrijpelijk is dat de verzekeringsarts met het rapport heeft ingestemd en dit heeft gecontrasigneerd. Verder voldoet de rapportage van de arts, en daarmee ook het handelen van de verzekeringsarts, aan de criteria die daarvoor gelden. Het rapport is voldoende duidelijk en vermeldt de informatie waarvan de arts gebruik heeft gemaakt. De conclusie van de arts in opleiding is inzichtelijk en zowel de arts in opleiding als de verzekeringsarts zijn binnen de grenzen van hun deskundigheid gebleven. Het college kan, gelet op alle genoemde criteria, geen fouten vaststellen die een tuchtrechtelijk verwijt aan het adres van de verzekeringsarts rechtvaardigen.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Beslissing in raadkamer van 25 oktober 2022 naar aanleiding van de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

tegen

C,

verzekeringsarts,

werkzaam te D,

verweerder, hierna ook: de verzekeringsarts,

gemachtigde: mr. A.B. Schippers-Juergens

1. De procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 20 december 2021;
  • de brief van klaagster, ingekomen op 25 januari 2022;
  • het verweerschrift met de bijlagen;
  • de op 28 maart 2022 ingekomen e-mail van klaagster, met bijlagen;
  • de op 6 april 2022 ingekomen e-mail van klaagster;
  • de op 9 mei 2022 ingekomen e-mail van klaagster, met bijlagen;
  • het proces-verbaal van het op 24 mei 2022 gehouden mondelinge vooronderzoek.

1.2 Het college heeft de klacht op basis van de stukken beoordeeld.

2. Waar gaat de zaak over en wat is de beslissing?

2.1 Klaagster is in 2019 ziek geworden. In het najaar van 2021 heeft een arts, over wie de verzekeringsarts de supervisie had, een rapport opgesteld over de benutbare mogelijkheden van klaagster per januari 2021. De verzekeringsarts heeft dit rapport goedgekeurd en medeondertekend.

2.2 Klaagster is ontevreden over de werkwijze van de arts, en daarmee ook over de handelwijze van de verzekeringsarts als supervisor. Zij maakt de verzekeringsarts verschillende verwijten. Volgens klaagster heeft hij haar gezondheid in gevaar gebracht en is zij ernstig beschadigd door de in de rapportage opgenomen opmerkingen over haar psyche en gedrag. De verzekeringsarts heeft de klacht tegengesproken.

2.3 Het college komt tot het oordeel dat de verzekeringsarts niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het college licht dat hierna toe.
 

3. Wat is er gebeurd?

3.1       Klaagster heeft zich in november 2019 ziekgemeld voor haar werk. Sinds de datum van ziekmelding was de bedrijfsarts steeds van mening dat er sprake was van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’. Klaagster heeft bij het UWV in februari 2021 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering met verkorte wachttijd. Een van de eisen om hiervoor in aanmerking te komen is dat verbetering van de belastbaarheid uitgesloten dient te zijn. Een (andere) verzekeringsarts heeft deze claimbeoordeling verricht en daarvan een rapport uitgebracht gedateerd april 2021. De conclusie was dat er op dat moment geen benutbare mogelijkheden waren, maar dat verbetering van de belastbaarheid niet uitgesloten was. Op grond daarvan werd deze aanvraag voor een verkorte wachttijd afgewezen. Klaagster heeft vervolgens in april 2021 bezwaar aangetekend tegen die afwijzing, met onder andere als bezwaarpunt de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep (B&B) zag reden om die datum ‘terug te leggen’ van november 2019 naar januari 2019. Hierdoor had klaagster alsnog de wettelijke wachttijd van 104 weken volgemaakt. Er diende vervolgens een reguliere WIA-beoordeling gedaan te worden per datum einde wachttijd, januari 2021.

3.2       In dat kader heeft een bij het UWV werkzame arts – tegen wie klaagster ook een klacht heeft ingediend – een sociaal-medische beoordeling gedaan. Aangezien deze arts nog in opleiding was tot verzekeringsarts werd zij gesuperviseerd door verweerder, die verzekeringsarts is bij het UWV.
De vraagstelling voor de beoordeling luidde onder meer: “Heeft de cliënt per januari 2021 verminderde benutbare mogelijkheden als gevolg van ziekte of gebrek?” De arts heeft in oktober 2021 haar verzekeringsgeneeskundige rapportage opgemaakt, met als conclusie dat er geen benutbare mogelijkheden waren op de datum einde wachttijd. Er werd een zogeheten fictieve Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld door de arts, waarin is vermeld dat klaagster het grootste deel van de dag langdurig bedlegerig is, dat er geen benutbare mogelijkheden zijn en dat er geen beoordelingspunten zijn aangegeven en geen toelichtingen zijn gegeven. In januari 2022 heeft de arts in het kader van het correctierecht van klaagster een aanvullend rapport opgemaakt, waarbij een passage in het eerste rapport is gecorrigeerd. De conclusies zijn daarbij niet gewijzigd.

3.3       Het door de arts opgestelde rapport van oktober 2021 en het aanvullende rapport van januari 2022 zijn getoetst, akkoord bevonden en gecontrasigneerd door de verzekeringsarts als supervisor.

 

4. Wat houdt de klacht in?

Volgens klaagster heeft verweerder zijn taak als verzekeringsarts niet naar behoren vervuld, nu hij zich onzorgvuldig heeft gedragen als supervisor, toetser, beoordelaar en verzekeringsarts. Hij heeft namelijk de rapportage van de arts in opleiding goedgekeurd, dit terwijl de arts onzorgvuldig had gehandeld, omdat – samengevat en zakelijk weergegeven –:

1. in het rapport een oordeel is geveld over de psyche, het gedrag en de gezondheid van klaagster, zonder dat klaagster zelf gesproken, gezien of onderzocht is;

2. een uitspraak over de belastbaarheid van klaagster is gedaan met terugwerkende kracht, zonder medisch onderzoek;

3. geen actuele informatie ingewonnen bij de behandelaren van klaagster om een fictieve FML op te stellen met datum januari 2021;

4. klaagster ernstige schade is toegebracht door bepaalde passages in de beschouwing van het rapport;

5. sprake van een onjuiste weergave van de belastbaarheid van klaagster in de fictieve FML;

6. ten onrechte een behandeling is geadviseerd, waardoor het bestaande behandelprogramma wordt verstoord;

7. ten onrechte geen kennis is genomen van het rapport van de verzekeringsarts B&B, die reden heeft gezien de eerste arbeidsongeschiktheidsdag tien maanden naar voren te verschuiven;

8. inconsistent dan wel onjuist gerapporteerd is over de ADL-afhankelijkheid van klaagster, over haar aandoening en over haar prognose;

9. ten onrechte geen gebruik is gemaakt van relevante literatuur of de richtlijn CRPS-I en de arts en de verzekeringsarts ondeskundig zijn op dit gebied.

5. Wat is het verweer?

De verzekeringsarts heeft de klacht bestreden. Hij heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van oktober 2021 als supervisor serieus en deugdelijk doorgenomen en was van mening dat het rapport conform de hiervoor geldende beleidsregels was uitgevoerd en gerapporteerd. Om die reden heeft hij het rapport van de arts gecontrasigneerd.

De verzekeringsarts voert aan dat hij gehandeld heeft conform de voor zijn beroepsgroep geldende richtlijnen, normen en waarden en dat hij zich als verzekeringsarts professioneel en onafhankelijk heeft opgesteld.

6. Wat zijn de overwegingen van het college?

Welke criteria gelden bij de beoordeling?

6.1 De vraag is of de verzekeringsarts heeft gehandeld zoals van hem verwacht mocht worden. De norm daarvoor is een ‘redelijk bekwame en redelijk handelende’ verzekeringsarts. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de verzekeringsarts geldende beroepsnormen en de wetenschappelijke inzichten ten tijde van het handelen. Dat een zorgverlener beter anders had kunnen handelen is niet altijd genoeg om een tuchtrechtelijk verwijt vast te stellen. Verder geldt het uitgangspunt dat zorgverleners alleen tuchtrechtelijk verantwoordelijk zijn voor hun eigen handelen.

6.2 De verzekeringsarts heeft in deze zaak niet zelf de rapportage opgesteld. Hij heeft de rapportage wel gecontrasigneerd. De arts die het rapport heeft opgesteld heeft ook een eigen tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid. Het college heeft het handelen van die arts beoordeeld.

De betreffende arts was in opleiding tot verzekeringsarts. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Zolang die registratie niet heeft plaatsgevonden, kan de kwaliteit van een onderzoek door een arts in opleiding tot verzekeringsarts (AIOS) aannemelijk worden gemaakt door de rapporten van die arts te laten contrasigneren door een geregistreerd verzekeringsarts. Met het zetten van het contraseign verklaart de verzekeringsarts dat de conclusies uit het medisch onderzoek tot stand zijn gekomen overeenkomstig de te stellen kwaliteitseisen. Van de contrasignerende verzekeringsarts – in dit geval verweerder – mag daarom verwacht worden dat hij zich ervan vergewist dat het onderzoek, de argumentatie en de conclusies van de AIOS ten aanzien van de belastbaarheid voor arbeid van de betrokken werknemer voldoende zijn om het zetten van een contraseign te rechtvaardigen.

6.3       Bezien in het licht van de klachtonderdelen dient het college te beoordelen of het door de arts opgestelde, en door de verzekeringsarts goedgekeurde, rapport van oktober 2021 voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Daarbij dienen de volgende criteria in aanmerking te worden genomen:

1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

6.4       Het college toetst ten volle of het in het rapport vermelde onderzoek uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de arts in redelijkheid tot die conclusie heeft kunnen komen. Dat betekent in dit geval dat het college (ook) toetst of de verzekeringsarts het rapport redelijkerwijs heeft kunnen en mogen contrasigneren.
 

Klachtonderdelen 1, 2 en 3 – uitspraak gedaan over (de belastbaarheid van) klaagster zonder haar zelf gezien/onderzocht te hebben of actuele medische informatie in te winnen bij de behandelaren

6.5       De arts en de verzekeringsarts hebben klaagster inderdaad niet zelf gezien of gesproken. Dat klaagster dit wel graag had gewild, is begrijpelijk, maar de arts was hier niet toe verplicht en de verzekeringsarts heeft haar beslissing om geen spreekuurcontact met klaagster te hebben kunnen accorderen. Een persoonlijk (spreekuur)contact zou niet of nauwelijks van toegevoegde waarde zijn voor de beoordeling. Klaagster was relatief kort voor januari 2021 beoordeeld in het kader van de WIA-aanvraag om een deskundigenoordeel en na januari 2021 was klaagster nog gezien in het kader van de bezwaarprocedure. De arts heeft in haar rapport uitdrukkelijk vermeld dat er op grond van de haar ter beschikking staande gegevens geen reden was om aan te nemen dat de belastbaarheid van klaagster in de tussentijd gewijzigd was. Het college is dit met de arts eens, en ook dat er uitgebreide en voldoende gegevens betreffende de (medische) situatie van klaagster per januari 2021 beschikbaar waren. Er was dan ook geen noodzaak om actuele medische informatie in te winnen. De arts heeft de beschikbare gegevens samengevat weergegeven in haar rapportage. De datum januari 2021 was op dat moment – oktober 2021 – inmiddels al ruim gepasseerd, zodat er niet aan te ontkomen was dat er een beoordeling plaats diende te vinden met terugwerkende kracht. Het is dan ook te rechtvaardigen dat de arts haar beoordeling ‘op de stukken’ heeft verricht (zie ook het Rapportageprotocol verzekeringsgeneeskunde, Lisv maart 1999, en de Onderzoeksmethoden Standaard, Lisv oktober 2000); dit is onder de gegeven omstandigheden ook gebruikelijk. De arts heeft ook in het rapport uitgelegd dat en waarom een (lichamelijk) onderzoek geen toegevoegde waarde had. Daarbij heeft zij er in haar rapport blijk van gegeven kennis te hebben genomen van alle van belang zijnde stukken. Ook heeft zij haar beoordeling vooral gebaseerd op de gegevens die dicht bij de datum einde wachttijd januari 2021 lagen, te weten:

  • het door de werkgever aangevraagde deskundigenoordeel van november 2020, met de daarin opgenomen informatie van de behandelend anesthesioloog-pijnspecialist van november 2020;
  • de rapportage van april 2021 van de verzekeringsarts die had geadviseerd in het kader van de aanvraag WIA met verkorte wachttijd en in dat verband telefoongesprekken met klaagster had gevoerd in maart 2021, en
  • de rapportage van augustus 2021 van de bezwaarverzekeringsarts, die klaagster in mei 2021 persoonlijk had gesproken.

Onder deze omstandigheden heeft de verzekeringsarts ermee kunnen en mogen instemmen dat de arts geen persoonlijk contact met klaagster had gehad.

6.6       Het college overweegt nog dat het wel kan volgen dat sommige termen, beschouwingen en oordelen die in het rapport en de FML worden gebruikt voor klaagster onplezierig zijn om te lezen. Het is duidelijk dat het feit dat klaagster zelf niet is gezien eraan bijdraagt dat zij zich daar niet in herkent en zich, ondanks dat zij in aanmerking is gekomen voor een WIA- en een IVA-uitkering, niet gehoord en gezien voelt in een voor haar heel belangrijke kwestie. In zoverre is het argument dat een spreekuurcontact te belastend zou zijn voor een cliënt niet erg overtuigend. De negatieve ervaring van klaagster is waarschijnlijk voor een belangrijk deel te verklaren door de specifieke, voor leken niet eenvoudig te doorgronden materie van de verzekeringsgeneeskunde, met een zeker bijbehorend jargon en termen die niet hetzelfde betekenen als in het normale spraakgebruik. Dat kan erg technisch en afstandelijk overkomen. Zo wordt onder ‘lopen’ ook het zich voortbewegen in een rolstoel begrepen. De terminologie is daardoor voor een betrokkene niet altijd goed te volgen en dit kan gemakkelijk tot misverstanden leiden. Mede in dat licht zou het wenselijk zijn dat cliënten beter zouden worden geïnformeerd over de werkwijze van het UWV en, als dat aan de orde is, dat en waarom er een beoordeling zal plaatsvinden uitsluitend op basis van de stukken. Dat dit bij klaagster niet gebeurd is, levert echter geen tuchtrechtelijk verwijt aan het adres van de arts op, en dus ook niet aan het adres van de verzekeringsarts, te meer omdat zij er geen rekening mee hoefden te houden dat klaagster ontevreden zou zijn met de conclusies van het rapport, die in het kader van de aanvraag van een WIA- en IVA-uitkering gunstig waren voor klaagster.
 

Gelet op het bovenstaande zijn de klachtonderdelen 1, 2 en 3 kennelijk ongegrond.
 

Klachtonderdeel 4 – geen begrijpelijke taal en schade toegebracht door bepaalde passages in de beschouwing van het rapport

6.7       Voor dit klachtonderdeel verwijst het college naar wat hiervoor onder 6.6 is overwogen. Uit het klaagschrift blijkt verder niet duidelijk op welke passages klaagster doelt als zij schrijft dat het rapport niet in begrijpelijke taal is opgesteld. Het college acht het, zoals hiervoor overwogen, wel begrijpelijk dat het lastig is voor klaagster om in het rapport dingen te lezen over zichzelf die zij als negatief ervaart of die in haar ogen niet kloppen. Dit kan confronterend en pijnlijk zijn. De in het rapport gekozen bewoordingen zijn echter niet van dien aard dat dit een tuchtrechtelijk verwijt oplevert voor de verzekeringsarts omdat hij het rapport op dit punt niet heeft gecorrigeerd.
Het college is overigens niet bevoegd om vast te stellen in hoeverre een klager schade opgelopen zou hebben door het handelen van een zorgverlener.
Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel 5 - de belastbaarheid is onjuist weergegeven in de fictieve FML

6.8       Het college heeft geconstateerd dat de arts de conclusie van de verzekeringsarts B&B heeft overgenomen per datum einde wachttijd, januari 2021. Deze conclusie hield in dat er sprake was van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ op basis van bedlegerigheid. Per januari 2021 werd klaagster dus volledig arbeidsongeschikt beschouwd, en kwam zij in aanmerking voor een WIA-uitkering. In zo’n geval moet de verzekeringsarts een uitspraak doen over de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen. Dit is nodig om te kunnen beoordelen of een verzekerde in aanmerking kan komen voor een (hogere) inkomensvoorziening voor volledig arbeidsongeschikten (IVA-uitkering). De arts betoogt in haar beschouwing dat de belastbaarheid van klaagster in de toekomst mogelijk blijvend zal zijn. Op basis van vaste jurisprudentie is het zo dat, als een verzekerde op grond van deze blijvende beperkingen al volledig arbeidsongeschikt te beschouwen is (op medische of arbeidsdeskundige gronden), een IVA-uitkering toegekend kan worden. Op grond van de fictieve FML bleek dit na onderzoek door de arbeidsdeskundige inderdaad het geval te zijn, zodat klaagster in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering.

Het kan lastig zijn voor een (verzekerings)arts om een uitspraak te doen over de ontwikkelingen van de belastbaarheid van een verzekerde in de toekomst. Voor zover dit te beoordelen is door het college, is dat door de arts voldoende zorgvuldig gebeurd op basis van de beschikbare gegevens en dat betekent dat de verzekeringsarts dit ook als voldoende zorgvuldig heeft kunnen en mogen beoordelen. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel 6 - ten onrechte een behandeling geadviseerd

6.9       Wanneer de verzekeringsarts zich uit dient te spreken over de prognose van de arbeidsbeperkingen, probeert de verzekeringsarts een realistische inschatting te maken welke behandelingen in theorie zouden kunnen leiden tot verbetering van de belastbaarheid. Het gaat er daarbij om of van een behandeling in het algemeen (enig) resultaat betreffende de arbeidsbelastbaarheid mag worden verwacht. Het gaat dus niet om een concreet behandeladvies van de rapporterende arts aan klaagster, zoals door klaagster wordt verondersteld. Ook in dit verband kan de verzekeringsarts dus geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Dit klachtonderdeel kan derhalve niet slagen.

Klachtonderdeel 7 - ten onrechte geen kennisgenomen van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts

6.10     Het college merkt op dat niet duidelijk is waar klaagster op baseert dat de arts ten onrechte geen kennis heeft genomen van het rapport van de verzekeringsarts B&B. Het standpunt van de verzekeringsarts B&B is immers de aanleiding geweest voor de beoordeling van de arts. Het rapport van de verzekeringsarts B&B wordt ook uitgebreid vermeld door de arts, en de conclusie van de verzekeringsarts B&B dat er sprake is van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ is onverkort overgenomen door de arts in haar rapport. Ook op dit punt hoefde de verzekeringsarts niet in te grijpen.

Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel 8 - inconsistent dan wel onjuist gerapporteerd over de ADL-afhankelijkheid, aandoening en prognose van klaagster

6.11     Klaagster benoemt in haar klaagschrift verschillende zaken waarover onjuist gerapporteerd zou zijn door de arts, zoals bijvoorbeeld haar gewicht en lengte, de term ‘functionele neurologische stoornis’ en ‘status na extractie verstandskies, als gevolg weer extra rugklachten’.

Het college heeft geconstateerd dat de arts zich in haar rapport voor het (medische) feitencomplex heeft gebaseerd op de brieven en rapporten die eerder opgesteld zijn door de behandelend anesthesioloog-pijnspecialist, de bedrijfsarts, de primaire verzekeringsarts die de aanvraag WIA verkorte wachttijd beoordeelde en de verzekeringsarts B&B. Het daarin genoemde (medische) feitencomplex kon en mocht de arts zo overnemen, nu niet is gebleken dat klaagster eerder naar voren heeft gebracht dat er in die documenten onjuistheden waren vermeld. De verzekeringsarts had geen aanleiding om deze werkwijze van de arts niet goed te keuren.

Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel 9 - ten onrechte geen gebruik gemaakt van relevante literatuur of de richtlijn CRPS-I., c.q. ondeskundig is op dit gebied

6.12     Het college merkt het volgende op. Het feit dat niet volledig is meegegaan in de visie van klaagster over de aard en de ernst van haar aandoening, betekent niet dat de arts dan wel de verzekeringsarts ondeskundig zijn op het gebied van de CRPS-I, of dat zij de gevolgen daarvan onvoldoende hebben meegewogen in de beoordeling. De arts heeft dit als hoofddiagnose gehanteerd, is op basis daarvan uitgegaan van een situatie van bedlegerigheid per datum einde wachttijd, en heeft ook in de fictieve FML forse blijvende beperkingen aangenomen die uit dit ziektebeeld voortvloeien. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van de verzekeringsarts in dit verband is geen sprake geweest. Ook dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.

Conclusie

6.13     In deze zaak is het Sociaal Medisch Oordeel, zoals opgemaakt door de arts, getoetst en akkoord bevonden door verweerder als geregistreerd verzekeringsarts. Alles overziend is het college van oordeel dat verweerder zijn taak als verzekeringsarts en supervisor naar behoren heeft vervuld en dat het begrijpelijk is dat de verzekeringsarts met het rapport heeft ingestemd en dit heeft gecontrasigneerd. De verzekeringsarts heeft voldaan aan de criteria zoals vermeld onder 6.1 en 6.2. Verder voldoet de rapportage van de arts, en daarmee ook het handelen van de verzekeringsarts, aan de criteria die daarvoor gelden, zoals vermeld onder 6.3. Het rapport is voldoende duidelijk en vermeldt de informatie waarvan de arts gebruik heeft gemaakt. De conclusie van de arts is inzichtelijk en zowel de arts als de verzekeringsarts zijn binnen de grenzen van hun deskundigheid gebleven. Het college kan, gelet op alle genoemde criteria, geen fouten vaststellen die een tuchtrechtelijk verwijt aan het adres van de verzekeringsarts rechtvaardigen.

6.14     De conclusie is dat de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond is.

7. De beslissing

De klacht is kennelijk ongegrond.

Deze beslissing is gegeven op 25 oktober 2022 door N.B. Verkleij, voorzitter, F.M. Brouwer en A.T.C. Ouwehand, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris.