ECLI:NL:TGZRAMS:2022:143 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2022/4205

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2022:143
Datum uitspraak: 25-10-2022
Datum publicatie: 25-10-2022
Zaaknummer(s): A2022/4205
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een bedrijfsarts niet-ontvankelijk vanwege het ne bis in idem-beginsel. De klacht omvat gedeeltelijk klachtonderdelen waarover in eerdere procedures al onherroepelijk is beslist. Dat klager een nieuw element aan zijn klachten toevoegt, is onvoldoende om aan te nemen dat het om nieuwe klachten gaat. Bij afweging van de belangen van klager en de bedrijfsarts komt het college tot de slotsom dat het belang van klager inmiddels niet meer opweegt tegen het belang van de bedrijfsarts om te worden beschermd tegen het steeds opnieuw indienen van klachten tegen haar over hetzelfde feitencomplex. De belangen van de bedrijfsarts worden inmiddels, door de herhaalde indiening van klachten door klager, onevenredig geschaad. Door deze klacht toch in te dienen maakt klager misbruik van recht. Klacht niet-ontvankelijk verklaard.

A2022/4205


REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE AMSTERDAM


Beslissing in raadkamer van 25 oktober 2022 naar aanleiding van de op 28 april 2022 binnengekomen klacht van:


A,
wonende te B,
klager,


tegen


C,
bedrijfsarts,
destijds werkzaam te D,
beklaagde, hierna ook: de bedrijfsarts,


1. De procedure
Klager heeft het klaagschrift ingediend, aangevuld bij brief in juni 2022 met bijlage, binnengekomen in juni 2022. De zaak is vervolgens verwezen naar raadkamer voor de beoordeling van de ontvankelijkheid. In verband daarmee heeft het college kennisgenomen van het hierna genoemde klaagschrift van klager van juli 2016, van de hierna genoemde uitspraken van dit college en van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: CTG) en van de correspondentie in het dossier.


2. De feiten en de eerder gevoerde procedures
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Klager heeft van mei 2008 tot en met januari 2014 gewerkt bij zijn werkgever E. In november 2012 heeft klager zich ziek gemeld voor een periode van ongeveer twee weken en daarna in december 2012 een tweede keer.


2.2 De bedrijfsarts was sinds 2009 als bedrijfsarts in dienst van F. De (ex-)werkgever van klager is klant van (de rechtsvoorganger van) F. De bedrijfsarts heeft klager op het spreekuur van januari 2013 voor het eerst gezien. Tijdens dat spreekuur heeft klager aan de bedrijfsarts te kennen gegeven overwerkt te zijn. Een dag later heeft de werkgever van klager contact gezocht met het kantoor van de bedrijfsarts en meegedeeld dat de samenwerking met en het functioneren van klager de laatste tijd niet goed verliep.


2.3 Er is een re-integratietraject gestart voor klager bij zijn werkgever. In juni 2013 heeft het UWV geoordeeld dat de werkgever gedurende de ziekteperiode van klager onvoldoende re-integratie inspanningen had uitgevoerd. Op advies van de bedrijfsarts is getracht om een mediationtraject in te zetten, hetgeen geen resultaat heeft gehad. Vervolgens is de bedrijfsarts voor klager een outplacementtraject gestart, door haar aangeduid als ‘spoor 2’-traject. 2.4 Klager heeft in juli 2016 bij dit college een tuchtklacht tegen de bedrijfsarts ingediend (klacht I - zaaknummer 16/228), waarbij de klacht – zakelijk weergegeven – inhield dat zij niet heeft gehandeld als een redelijk bekwaam bedrijfsarts. De klacht bestond destijds uit de volgende klachtonderdelen:
i) de bedrijfsarts heeft ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de eerste ziektedag van klager;
ii) zij had niet de beschikking over de zogenaamde RI&E (Risico Inventarisatie & Evaluatie) van de werkgever van klager;
iii) zij had een uitgebreide probleemanalyse moeten opstellen, in plaats van een verkorte probleemanalyse;
iv) de bedrijfsarts heeft nagelaten een onderzoek in te stellen naar de werkomgeving van klager;
v) zij heeft zonder onderzoek een mediationtraject willen starten;
vi) zij heeft nagelaten een FML (Functionele Mogelijkheden Lijst) op te stellen;
vii) de bedrijfsarts heeft onvoldoende gedaan om de mediation te laten slagen;
viii) zij is onder valse voorwendselen een spoor 2-traject gestart, terwijl dit feitelijk een outplacementprocedure was;
ix) er is geen arbeidskundig onderzoek gestart en
x) de bedrijfsarts heeft klager ten onrechte ‘volledig arbeidsgeschikt voor passende werkzaamheden’ genoemd.
Bij beslissing van december 2016 van dit college is de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard. Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld. Het CTG heeft klager destijds bij beslissing van augustus 2017 (zaaknummer C2017.100)
niet-ontvankelijk verklaard in het beroep voor zover het beroepschrift nieuwe onderdelen bevatte en het beroep voor het overige verworpen.


2.5 Hierna heeft klager in februari 2018 een nieuw klaagschrift ingediend bij dit college (klacht II - zaaknummer 18/080). De klachtonderdelen luidden volgens die uitspraak toen dat beklaagde volgens klager:
1) geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de klachten van klager, geen anamnese heeft afgenomen, geen medisch dossier heeft bijgehouden en zich onprofessioneel en
2) zich volledig loyaal naar de werkgever heeft opgesteld;
3) het arbeidsongeschiktheidscriterium onjuist heeft gebruikt om de werkgever te bevoordelen;
4) ten onrechte geen richtlijn heeft gebruikt, zowel het LESA protocol Burn-out, als de STECR Werkwijze Arbeidsconflicten;
5) stelselmatig het overleggen van het volledige dossier, inclusief mede onderzoeken (bedoeld zal zijn: medische onderzoeken, opmerking college), en een beschrijving van de functie en werkzaamheden van klager heeft geweigerd. Beklaagde heeft uitsluitend bezoekrapportage, algemeen logboek en medische kaart overgelegd. Beklaagde heeft geen overzicht verstrekt van verrichte testen en onderzoek, geen testresultaten overleg en resultaatbevindingen.
Bij beslissing van februari 2018 heeft dit college deze klachten niet-ontvankelijk verklaard wegens strijd met het ‘ne bis in idem’-beginsel, dat wil zeggen dat de klachten niet opnieuw konden worden beoordeeld omdat daarover al eerder onherroepelijk was beslist. Klager heeft tegen die beslissing beroep ingesteld. Het CTG heeft bij zijn beslissing van februari 2019 de uitspraak ten aanzien van klachtonderdeel 5) vernietigd (zaaknummer C2018.284), omdat dit volgens het CTG wel om een nieuwe klacht ging. Dit klachtonderdeel hield in dat beklaagde stelselmatig had geweigerd het volledige dossier over te leggen. Het CTG heeft de zaak terugverwezen naar dit college voor een inhoudelijke beoordeling. Bij beslissing van juli 2019 (onder nummer 18/080x) heeft dit college klachtonderdeel 5 alsnog beoordeeld en dit als ongegrond afgewezen. Klager is van deze beslissing in beroep gegaan. Het CTG heeft bij zijn beslissing van februari 2020 (zaaknummer C2019.188) het beroep verworpen.


2.6 In juni 2019 heeft klager bij dit college opnieuw een klacht tegen de bedrijfsarts ingediend (klacht III – zaaknummer 2019/244). De klacht hield – zakelijk weergegeven in dat de bedrijfsarts:
a) artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (bedrog) heeft overtreden door meerdere malen schriftelijk te hebben beschreven en vastgelegd dat een spoor 2-traject ingezet wordt, terwijl dat niet is uitgevoerd;
b) artikel 228 van het Wetboek van Strafrecht (opzettelijk afgeven valse verklaring door arts) en 225 van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrifte) heeft overtreden door tijdens het mondelinge vooronderzoek van juni 2019 andere verklaringen met betrekking tot de situatieve arbeidsongeschiktheid te benoemen dan feitelijk eerder gedurende 2013 waren beschreven. Het achteraf benoemen van situatieve arbeidsongeschiktheid is volgens klager in strijd met de rechtszekerheid. Volgens klager is van situatieve arbeidsongeschiktheid alleen sprake als er geen medische beperkingen zijn die de bedongen arbeid in volledige omvang mogelijk maken. In casu is de bedongen arbeid echter niet door beklaagde beschreven en niet onderzocht, evenmin als de beperkingen en mogelijkheden van klager;
c) geen invulling heeft gegeven aan de afspraak dat tussen werkgever en werknemer een spoor 2-traject zou worden ingezet.
Bij voorzittersbeslissing van december 2019 (zaaknummer 2019/244) heeft het college deze klacht ten aanzien van de klachtonderdelen a) en b) niet-ontvankelijk verklaard en ten aanzien van klachtonderdeel c) kennelijk ongegrond.

Het beroep van klager tegen deze beslissing is door het CTG bij beslissing van oktober 2021 verworpen (zaaknummer C2019.3730).
3. De klacht en het standpunt van klager
Klager verwijt de bedrijfsarts thans, zakelijk weergegeven, dat zij:
1) geen onderzoek heeft gedaan bij welke bedrijven binnen het concern en in welke functie(s) klager daar werkzaamheden heeft verricht; volgens klager heeft hij bij alle entiteiten van het concern werkzaamheden verricht, terwijl een aantal van die entiteiten geen arbocontract heeft, terwijl dit verplicht is volgens artikel 1 van de Arbowet.
2) niet heeft onderzocht of er vanwege uitlening/inlening sprake was van overtreding van de Arbeidstijdenwet en dus in hoeverre sprake was van een veilige werkomgeving;
3) heeft nagelaten de eerste ziektedag bij de inleners vast te stellen;
4) de aanvragen deskundigenoordeel niet heeft beoordeeld; de werkgever geeft – zonder contract – aan een functie hoofd administratie voor 40 uur, terwijl klager 80 tot 95 uur heeft benoemd; niet is onderzocht waar het verschil is ontstaan;
5) ten onrechte gesteld heeft dat sprake was van enige geschiktheid voor eigen werk, omdat de Wet Poortwachter voorschrijft dat terugkeer in eigen werk bepalend is;
6) heeft nagelaten om per inlener vast te stellen wat de beperkingen en mogelijkheden waren, conform het advies van de verzekeringsarts;
7) heeft nagelaten vast te stellen welke beperkingen en mogelijkheden er waren met de knieklachten sinds november 2012, gericht op alle entiteiten, waaronder ook de inleendienstverbanden.
In de aanvulling op het klaagschrift verwijt klager de bedrijfsarts dat:
8) zij een 42e week-melding gedaan heeft zonder de eerste ziektedag bij de inlener, een dag in november 2012, in acht te nemen door een onjuist vakje aan te kruisen, wat strafbaar is volgens artikel 227 Wetboek van Strafrecht;
9) ten onrechte voor de inleners geen eerste-jaarbeoordeling heeft plaatsgevonden en dat alle rapportages te laat zijn ingediend.


4. De beoordeling
Ontvankelijkheid
4.1 Voor de ontvankelijkheid van klager in zijn huidige klacht is het volgende van belang.


4.2 De klacht omvat gedeeltelijk klachtonderdelen waarover in eerdere procedures al onherroepelijk is beslist. Zo is met betrekking tot klachtonderdeel 3 (niet vaststellen eerste ziektedag bij inleners) onherroepelijk beslist dat het niet de taak is van een bedrijfsarts om de eerste ziektedag vast te stellen. Ook ten aanzien van de klachtonderdelen 5, 6 en 7 (welke beperkingen en mogelijkheden had klager en wat betekende dit voor zijn geschiktheid voor werk) is eerder onherroepelijk beslist. Dat klager nu als nieuw element aan zijn klachten toevoegt dat de bedrijfsarts dit ook per inlener had moeten beoordelen, is onvoldoende om aan te nemen dat het om nieuwe klachten gaat. Artikel 51 Wet BIG bepaalt dat niemand andermaal ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk kan worden berecht ter zake van enig in
artikel 47, eerste lid, bedoeld handelen of nalaten waaromtrent te zijnen aanzien een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. Dit betekent dat niemand tweemaal tuchtrechtelijk op hetzelfde handelen kan worden aangesproken. In zoverre zijn deze klachtonderdelen reeds om die redenen niet-ontvankelijk. 4.3 Uit het aanvullend klaagschrift blijkt dat klager zich ervan bewust is dat zijn klacht mogelijk, in zijn optiek ten onrechte, niet-ontvankelijk zal worden geoordeeld vanwege het ne bis in idem-beginsel. Hij licht toe dat hij daarom nu een aanvullende klacht indient met betrekking tot de bedrijven die hem zouden hebben ingeleend. De andere klachtonderdelen vloeien eruit voort dat klager op grond van diverse artikelen in verschillende wetten meent dat een bedrijfsarts allerlei verplichtingen heeft, die de bedrijfsarts ten tijde van de bedrijfskundige begeleiding in 2014 niet zou hebben nageleefd. Hierover overweegt het college het volgende.


4.4 Uit de opsomming onder de feiten volgt dat, na de klachten in 2016, 2018 en 2019, de onderhavige klacht de vierde klacht is die klager indient tegen de bedrijfsarts over haar begeleiding van klager in 2014. In het kader van die klachten heeft inmiddels viermaal een beoordeling door dit college plaatsgevonden en viermaal een beoordeling door het CTG. Alle klachtonderdelen zijn in eerste instantie ongegrond of niet-ontvankelijk verklaard en de door klager tegen deze beslissingen ingestelde beroepen zijn uiteindelijk alle verworpen. In het tuchtrecht bestaat niet het beginsel van concentratie van klachten. Dat wil zeggen dat een klager niet verplicht is al zijn klachten tegen een zorgverlener in één keer in te dienen. Dat betekent niet dat er geen grens is aan het aantal in te dienen klachten tegen een zorgverlener. Het klachtrecht op grond van de Wet BIG is een wettelijk recht en een groot goed, maar in uitzonderlijke gevallen mag dit recht worden beperkt. Van een dergelijke uitzondering is (onder andere) sprake als degene die zijn recht uitoefent, in redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen, gezien de onevenredigheid tussen het belang bij die uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad. In zo’n geval is sprake van misbruik van recht. Het recht, ook het tuchtrecht, behoort bescherming te bieden tegen misbruik van recht (zie bijvoorbeeld artikel 3:13 jo. 3:15 van het Burgerlijk Wetboek en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129). De doelen van het tuchtrecht zijn het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg en de bescherming van de patiënt tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen van zorgverleners. Het tuchtrecht is er niet om onbeperkt ruimte te geven aan klagers om hun onvrede over zorgverleners telkens opnieuw, in iets andere vorm, maar met op hoofdlijnen dezelfde klachten, aan de orde te stellen. Het college moet in dit geval dan ook afwegen of het belang van klager bij het indienen van de huidige klacht zwaarder moet wegen dan de bescherming van de bedrijfsarts tegen telkens herhaalde of nieuwe tuchtklachten over in de kern hetzelfde feitencomplex.


4.5 In dit verband weegt het college aan de zijde van klager mee dat duidelijk is dat het feit dat zijn dienstverband destijds is beëindigd en/of de manier waarop dit is gebeurd, hem nog steeds zeer bezighoudt en emotioneert. Uit de stukken blijkt dat hij zich, na jarenlang veel tijd en energie in zijn werk te hebben geïnvesteerd, afgedankt voelt door zijn werkgever. De afloop van zijn dienstverband en de wijze waarop die is verlopen hebben kennelijk grote negatieve invloed gehad op zijn persoon en zijn leven. Hij houdt de bedrijfsarts daarvoor medeverantwoordelijk en wenst haar handelen in dat verband getoetst te zien. In beginsel heeft hij daarop dus ook wettelijk het recht.

4.6 Tegenover het belang van klager staat het belang van de bedrijfsarts dat er op enig moment een eind komt aan de strijd van klager tegen haar. In het kader van de drie eerdere klachtprocedures heeft de bedrijfsarts telkens verweer gevoerd. Er hebben twee mondelinge vooronderzoeken plaatsgevonden en drie openbare zittingen bij het CTG, waar de bedrijfsarts telkens is verschenen. Zij is van medio 2016 tot eind 2021 vrijwel doorlopend met klacht- of beroepsprocedures van klager geconfronteerd geweest, terwijl er nu weer een klacht over haar handelen binnen hetzelfde kader wordt ingediend. Het is het college bekend dat tuchtklachten een grote impact kunnen hebben op zorgverleners, vanwege de daarmee gemoeide tijd, energie en kosten.


4.7 Bij afweging van de belangen van klager en de bedrijfsarts komt het college tot de slotsom dat het belang van klager inmiddels niet meer opweegt tegen het belang van de bedrijfsarts om te worden beschermd tegen het steeds opnieuw indienen van klachten tegen haar over hetzelfde feitencomplex. Klager wenst zich kennelijk niet bij de oordelen van het CTG neer te leggen en wil daarom het handelen van de bedrijfsarts opnieuw aan het college voorleggen. Hij dient daarbij echter ook rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de bedrijfsarts. Die belangen worden inmiddels, door de herhaalde indiening van klachten door klager, onevenredig geschaad. Dat betekent dat klager zich van het indienen van de onderhavige klacht had moeten onthouden. Door deze klacht toch in te dienen maakt hij misbruik van recht.


4.8 Dit betekent dat het college klager niet-ontvankelijk acht in zijn klacht en dat ook volgende klachten van hem tegen de bedrijfsarts niet meer in behandeling zullen worden genomen door het college.


5. De beslissing

De klacht is niet-ontvankelijk.


Deze beslissing is gegeven op 25 oktober 2022 door N.B. Verkleij, voorzitter, F. Brouwer en R. van Straaten, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door S.R.I. Roos-Bollen, secretaris.