ECLI:NL:TGZRAMS:2022:1 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2021/2465

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2022:1
Datum uitspraak: 11-01-2022
Datum publicatie: 20-01-2022
Zaaknummer(s): A2021/2465
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Verweerder (arts) is - na een daartoe verstrekkende opdracht van de kantonrechter aan de bewindvoerder, verzocht een rapportage uit te brengen inzake de wilsbekwaamheid en zorgverlening van betrokkene in verband met een mogelijke ondercuratelestelling. Verweerder concludeert dat betrokkene niet wilsbekwaam is, onder meer wat betreft het inschakelen van een advocaat (gemachtigde). Klager is gemachtigde van betrokkene en kan zich niet in de rapportage vinden. Verweerder voert verweer.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 31 maart 2021 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r,

tegen

C,

arts,

werkzaam te D,

v e r w e e r d e r.

1.         De procedure

1.1       Het college heeft kennisgenomen van:

  • het klaagschrift met de bijlagen;
  • het verweerschrift met de bijlagen;
  • de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;
  • het proces-verbaal van het op 18 juni 2021 gehouden vooronderzoek;
  • de op 29 november 2021 binnengekomen brief van verweerder met de bijlagen.

1.2       De klacht is op 14 december 2021 op een openbare zitting behandeld. Partijen waren aanwezig.

2.         De feiten
2.1       Klager is advocaat en heeft een kantoor met mevrouw E. Het kantoor heeft de vorm van een besloten vennootschap en is gevestigd te B.

2.2       In juli 2019 is mevrouw F, geboren in 19 juni 1929, in verwarde en ondervoede toestand uit haar woning gehaald en opgenomen in het G. Mevrouw is daar een aantal weken opgenomen geweest. Naar aanleiding van deze opname en de bevindingen over haar gezondheidssituatie (mevrouw was gediagnosticeerd met Alzheimer) is de vraag gerezen of mevrouw terug kon keren naar haar eigen woning, zoals zij zelf als wens uitte. Haar twee zoons meenden van wel, maar haar dochter meende van niet. Het verschil van mening is voor een van de zoons van mevrouw aanleiding geweest voor contact met het kantoor van klager en mevrouw E. Aan het kantoor is het verzoek geuit mevrouw bij te staan bij de uitvoering van haar wens terug naar huis te keren.

2.3       Op 13 augustus 2019 heeft mevrouw F, op dat moment nog verblijvende in het G, een opdrachtbevestiging getekend waarmee zij het kantoor van klager en mevrouw E opdracht heeft gegeven haar belangen te behartigen.

2.4       Mevrouw F is na haar verblijf in het G thuis komen te wonen, waarbij zij eigen zorg heeft ingekocht.

2.5       De dochter van mevrouw F heeft in dezelfde periode, augustus 2019, de kantonrechter verzocht om een onderbewindstelling en mentorschap ten behoeve van haar moeder. Mevrouw E trad in deze op als advocaat van mevrouw F, waarover de kantonrechter haar twijfels heeft geuit.

Op 27 september 2019 heeft de kantonrechter een tussenbeschikking gewezen waarbij H tot bewindvoerder en mentor is benoemd.

2.6       Op 17 maart 2020 heeft mevrouw F het kantoor van klager en mevrouw E meegedeeld de opdracht haar belangen te behartigen te beëindigen.

2.7       In april 2020 heeft H een verzoek gedaan om het bewind en het mentorschap om te zetten in curatele. In het kader van dat verzoek heeft de kantonrechter die eerder het bewind en het mentorschap had uitgesproken, de bewindvoerder op 9 maart 2020 opdracht gegeven tot het laten verrichten van een deskundig onderzoek door een geriater. Daarbij moesten zowel de somatische als psychogeriatrische aspecten worden betrokken. De deskundige moest worden verzocht zijn onderzoek buiten aanwezigheid van anderen dan mevrouw F zelf, uit te voeren.

2.8       Verweerder, arts, is de deskundige die bedoeld onderzoek heeft verricht. Op 10 april 2020 heeft hij aan de bewindvoerder gerapporteerd. In dat rapport heeft hij geconcludeerd dat mevrouw F niet zelfstandig in staat is haar vermogensrechtelijke en niet-vermogensrechtelijke belangen naar behoren te behartigen en de reikwijdte en mogelijke gevolgen van haar beslissingen te overzien. Verweerder heeft voorts een aantal vragen (a tot en met h) beantwoord. Zijn conclusie heeft hij gebaseerd op een huisbezoek aan mevrouw F en een aantal schriftelijke stukken: de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 september 2019, de processen-verbaal van de rechtbank Amsterdam van 30 september 2019 en 9 maart 2020, de mailwisseling betreffende de crisissituatie van 2 tot 9 maart 2020, de CIZ-indicatie van augustus 2019, de brief van het G betreffende de opname van mevrouw gedateerd 26 juli 2019, het neuropsychologisch onderzoek verricht door het G gedateerd 2 augustus 2019 en de ontslagbrief van het G gedateerd 30 augustus 2019. Het rapport bevat een verslag van het huisbezoek, een bespreking van de bevindingen en de conclusie.

2.9       In een e-mail van 21 april 2020 heeft H geschreven dat de kantonrechter kennis had genomen van het rapport. Zij heeft tevens geschreven dat de kantonrechter het verzoek doet ‘aanvullend te rapporteren ten aanzien van de vraag of en hoe aannemelijk het is dat rechthebbende (mevrouw F) op 13 augustus 2019 wél bekwaam was ten aanzien van het inschakelen van een advocaat’. In aanvulling op de stukken die verweerder reeds in zijn bezit had, is hem de opdrachtbevestiging van 13 augustus 2019 toegezonden (zie onder 2.2).

2.10     Verweerder heeft op 22 april 2020 aanvullend gerapporteerd en – kort gezegd – geconcludeerd dat mevrouw F op 13 augustus 2019 niet in staat was de reikwijdte en mogelijke gevolgen van haar beslissing te overzien ten aanzien van het inschakelen van een advocaat. In zijn rapportage heeft hij zijn bevindingen besproken, waarbij hij ook eerdere bevindingen heeft herhaald. Onder ‘conclusies en beantwoording van de aanvullende vraag’ heeft hij onder meer het volgende geschreven:

‘In aanvulling op en in samenhang met mijn eerdere rapportage, op grond van het genoemde dossier en mijn eigen bevindingen, zoals in deze aanvullende rapportage reeds herhaald, acht ik mevrouw in antwoord op de aanvullende vraag ook op 13 augustus 2019 niet in staat zelfstandig naar behoren haar belangen te behartigen, zo ook niet de reikwijdte en mogelijke gevolgen van haar beslissingen te overzien ten aanzien van het inschakelen van een advocaat. Dit geldt zowel ten aanzien van haar wens ontslagen te willen worden uit het ziekenhuis en weer thuis te willen wonen, als het aanvragen van bewindvoering en mentorschap.

Deze overtuiging wordt nog gesterkt door het feit dat mevrouw thuis in een verwaarloosde, verzwakte situatie was geraakt, waarbij zij eveneens geen blijk heeft gegeven van ziekteinzicht en/of een goede beoordeling van haar situatie, laat staan dat zij dienaangaande zelfstandig naar behoren heeft opgetreden.’

2.11     Voor de betaling van een deel van de declaraties van klager en mevrouw E heeft de kantonrechter geen machtiging aan H verleend.

2.12     Op 29 oktober 2020 heeft klager bezwaar gemaakt tegen de aanvullende rapportage en gezegd dat er ten onrechte geen hoor en wederhoor is toegepast. Hij heeft daarin tevens aangegeven dat zijn declaraties niet ten volle zijn betaald.

2.13     Mevrouw F is in oktober 2020 overleden.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht van klager houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder verzuimd heeft hoor en wederhoor toe te passen in het kader van zijn aanvullende rapportage van 22 april 2020, waarmee de rapportage tot stand is gekomen zonder deugdelijk onderzoek.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft in zijn aanvullende brief, ingekomen op 29 november 2021, vermeld dat zijn verbazing is toegenomen dat klager in zijn tuchtrechtelijk verwijt aan verweerder ontvankelijk is gebleken - nu de zaak op een zitting is ingepland; verweerder kan die conclusie niet volgen.

Verweerder heeft verder de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Verweerder is van mening dat zijn rapportage naar behoren is opgesteld. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       In deze zaak ligt vooraleerst de vraag voor of klager, zoals ter zitting toegelicht uitdrukkelijk klagende voor zichzelf, in zijn klacht ontvankelijk is. Het college is van oordeel dat dat niet het geval is.

5.2       De aanvullende rapportage van 22 april 2020 heeft betrekking op mevrouw F; getoetst is of zij wilsbekwaam was bij het aangaan van de overeenkomst van opdracht met het kantoor van klager. Mevrouw is aldus rechtstreeks belanghebbende, maar het is niet mevrouw (inmiddels overleden) die een klacht indient of namens wie klager de klacht indient.

5.3       Het belang van klager is, zoals ter zitting is bevestigd, gelegen in het belang (destijds) zijn cliënte naar behoren bij te kunnen staan en daarvoor betaald te krijgen. Het is het college echter geenszins gebleken dat die belangen aangetast of geraakt zijn door het rapport van verweerder. Klager heeft desgevraagd uitgelegd dat hij in de periode van 13 augustus 2019 tot 17 maart 2020 de belangen van mevrouw F heeft kunnen behartigen en daarin niet gehinderd is geweest. Voorts is gebleken dat klager voor zijn werkzaamheden betaald heeft gekregen, zij het (na de beschikking van de kantonrechter) niet volledig. Dat dit laatste verband houdt met de kwaliteit van het rapport van verweerder is echter niet gesteld noch anderszins gebleken.

Ook overigens geldt dat het uitblijven van (volledige) betaling van de declaraties klager niet tot klachtgerechtigde in de zin van art. 65, eerste lid, Wet BIG maakt met betrekking tot de door verweerder omtrent mevrouw F opgemaakte aanvullende rapportage. Klager heeft hoogstens een afgeleid belang, maar dit is niet voldoende om klager ontvankelijk in zijn klacht te achten.

5.4       De conclusie van het voorgaande is dat klager in zijn klacht niet-ontvankelijk is. Het college komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht.

6.         De beslissing

Het college verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht.

Aldus beslist op 11 januari 2022 door:

W.A.H. Melissen, voorzitter,

A.C.M. Kleinsman, J.M.C. van Dam en J. Edwards van Muijen, leden-arts,

R.P. Wijne, lid-jurist,

bijgestaan door S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris.