ECLI:NL:TGZCTG:2022:85 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021.011
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:85 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-04-2022 |
Datum publicatie: | 13-04-2022 |
Zaaknummer(s): | C2021.011 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Ongegrond, kennelijk ongegrond |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen gz-psycholoog. Klager heeft een klacht ingediend tegen de adjunct-directeur Behandeling en Zorg van het forensisch psychiatrisch centrum (FPC) waar klager als TBS-gestelde verbleef. Na signalen over een mogelijk niet-professionele relatie tussen klager en de (hoofd/regie)behandelaar van de FPC heeft een intern onderzoek plaatsgevonden wat heeft geleid tot een melding bij de Inspectie en het ministerie van Justitie en veiligheid. Klager is daarna met spoed overgeplaatst naar een ander FPC. Klager heeft vervolgens een klacht ingediend bij de beklagcommissie van het eerste FPC. Beklaagde heeft informatie verstrekt aan de beklagcommissie en aan het opvolgend FPC. Ook heeft anonieme berichtgeving plaatsgevonden op de website van het FPC en in de media. Klager heeft een tuchtklacht ingediend over de informatieverstrekking aan de beklagcommissie en het opvolgend FPC en over de berichtgeving op de website van het FPC en in de media. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021.011 van:
A., verblijvende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. S. Marjanović, advocaat te Den Haag,
tegen
C., gezondheidszorgpsycholoog, werkzaam te D., beklaagde in beide instanties, gemachtigde:
mr. P.H.N. Keuning verbonden aan DAS Rechtsbijstandverzekering te Amsterdam.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 15 november 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven
tegen C. - hierna de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 2 december
2020, onder nummer 19198, heeft dat College de klacht kennelijk ongegrond verklaard.
Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen.
De gz-psycholoog heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege
van 2 maart 2022. Klager is verschenen, bijgestaan door mr. C. Revis, kantoorgenoot
van mr. S. Marjanović (gemachtigde van klager). Ook de gz-psycholoog was aanwezig,
bijgestaan door mr. J.S.M. Brouwer, kantoorgenoot van mr. Keuning (gemachtigde van
de gz-psycholoog). Mr. Revis heeft spreekaantekeningen overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Klager verbleef vanaf mei 2016 in een forensisch psychiatrisch centrum (hierna ook:
het eerste FPC), waar verweerder werkzaam is als adjunct-directeur Behandeling en
Zorg. Naar aanleiding van signalen over een mogelijke niet-professionele relatie tussen
klager en het hoofd behandeling c.q. de regiebehandelaar, heeft begin januari 2019
een intern onderzoek plaatsgevonden. Anonieme berichtgeving over het incident heeft
plaatsgevonden in de media en op de eigen website van het FPC.
De uitkomst van dit interne onderzoek leidde tot onder meer het doen van een melding
‘geweld in de zorgrelatie’ bij de Inspectie Gezondheid en Jeugd (IGJ) en tot het doen
van een melding ‘bijzonder voorval’ bij het ministerie van Justitie & Veiligheid.
Klager werd vervolgens met spoed overgeplaatst naar een ander forensisch psychiatrisch
centrum (hierna ook: het opvolgende FPC).
Klager heeft zich bij de beklagcommissie van het eerste FPC beklaagd over de maatregelen
die in het kader van het interne onderzoek waren genomen (klager werd in afzondering
geplaatst, hem werd telefonisch contact geweigerd en er werden persoonlijke voorwerpen
in beslag genomen). Bij beslissing van 18 juli 2019 werd zijn klacht over het niet
retourneren van de in beslag genomen voorwerpen ongegrond verklaard. De klachten van
klager over de afzonderingsmaatregel en het weigeren van telefonisch contact werden
in eerste instantie door de beklagcommissie gegrond verklaard, maar de beroepscommissie
van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft deze bij beslissing
van 5 november 2019 vernietigd en daarbij overwogen:
“ (…)
Gelet op de aard van de ontvangen signalen en vermoedens betreffende het onderhouden
van een relatie met het hoofd behandeling en overtreding van aan het onbegeleide verlof
van klager verbonden voorwaarden, heeft het hoofd van de instelling in redelijkheid
kunnen beslissen dat het in het belang van de orde en veiligheid in de instelling
noodzakelijk was daarnaar onderzoek in te stellen en klager gedurende dat onderzoek
de bestreden maatregelen op te leggen (…)”
Op 12 augustus 2019 heeft klager een verklaring ondertekend waarin hij toestemming
gaf aan het eerste FPC om (medische) gegevens inzake diagnostiek en behandeling te
verstrekken aan de behandelcoördinator van het opvolgende FPC. Deze behandelcoördinator
verzocht verweerder per e-mail van 19 augustus 2019 om informatie met betrekking tot
de voortgang van de behandeling van klager. De e-mail luidt verder:
“ Dit om de betrouwbaarheid en eventuele risico’s van betrokkene in te kunnen schatten.
Graag zou ik meer informatie wensen over de vermeende relatie met zijn hoofdbehandelaar,
de inschatting die jullie hebben gemaakt rond de overplaatsing mbt traject dat hij
heeft doorlopen binnen de tbs (diagnostiek verlof, risico-inschatting).
Graag zou ik vernemen (…) welke zaken er eventueel nog meer hebben gespeeld binnen
de behandeling (eventueel achteraf) en welke informatie bekend is geworden na de melding
bijzonder voorval.”
Deze behandelcoördinator heeft de interne verloftoetsingscommissie (VTC) van het opvolgende
FPC ervan op de hoogte gesteld dat hij deze informatie had opgevraagd en aan de VTC
drie vragen gesteld. In de notulen van de VTC van 9 september 2019 staat dit als volgt
genoteerd:
“ (…)
De behandelcoördinator van de [opvolgende FPC] heeft [eerste FPC] verzocht een officieel
document op te stellen met bevindingen die van toepassing zijn op de incidenten en
voortgang van de behandeling van betrokkene, wat onderdeel kan zijn van betrokkenes
dossier. (…)
De behandelcoördinator heeft de volgende vragen voor de interne verloftoetsingscommissie:
1. Wat is ons oordeel over de voortgang van het tbs-traject zoals het doorlopen
is bij [naam eerste FPC] (…).
2. Welke fase van de behandeling kan worden hervat, (…).
3. Welke fase van verlof zou hier eventueel passend bij zijn?”
In diezelfde notulen van de VTC staat vermeld:
“ De commissie acht het niet de taak van het FPC om te bewijzen dat betrokkene
betrouwbaar genoeg is om te starten met verlof. De conclusie van de vorige kliniek
is de inschatting dat de kernproblematiek van betrokkene onvoldoende is bewerkt. Hij
heeft een schematherapeut gehad die niet professioneel gehandeld heeft en vaktherapie
heeft hij niet actief aan deelgenomen in 2,5 jaar. Deze conclusie van de vorige kliniek
worden door de huidige kliniek overgenomen. Hij moet ervan doordrongen worden dat
hij aan het werk moet en het zijn verantwoordelijkheid is om het behandelteam te laten
zien dat hij betrouwbaar genoeg is voor een uitbreiding van zijn vrijheden.
(…)
De interne verloftoetsingscommissie ziet onvoldoende grond op basis van de huidige
informatie om een vorm van verlof op te starten. Betrokkene is zeer onbetrouwbaar
gebleken in het vorige FPC en hij zal hier moeten laten zien dat hij zich wel betrouwbaar
kan opstellen.”
Bij brief van 10 oktober 2019 heeft verweerder het verslag van de bevindingen van
het interne onderzoek naar de behandelcoördinator van het opvolgende FPC gestuurd,
waarin - voor zover van belang - staat opgenomen:
“ (…)
Overtreding verlofvoorwaarden/ongeoorloofde afwezigheid
Gebleken is uit het onderzoek dat de heer [naam klager] zich niet altijd aan zijn
verlofplanning heeft gehouden. Zo is uit controle gebleken dat betrokkene zijn OV-chipkaart
eens heeft opgeladen in Amersfoort, terwijl hij daar niet in de buurt zou zijn. Dit
betreft 21 november 2018 (…).
Naast deze constatering vanuit de controles, zijn er meerdere aanwijzingen dat betrokkene
zonder overleg en goedkeuring is afgeweken van zijn verlofplanning;
(…)
Integriteitsschending
Er zijn zeer sterke vermoedens en aanwijzingen dat er sprake is (geweest) van een
intieme relatie tussen [naam klager] en de betrokken medewerkster. Concreet en overtuigend
wettelijk bewijs is er niet gevonden, wel zijn er veel indirecte aanwijzingen gevonden,
(…).
Behandelvoortgang
(…)
Het komen tot een objectief oordeel over de behandelvoortgang en risicotaxatie wordt
gezien als een belangrijk aandachtsgebied binnen de behandeling.
Overige bevindingen
Vanuit het interne onderzoek zijn er meerdere verontrustende signalen naar voren gekomen
vanuit medepatiënten. (…) Deze signalen betreffen beweringen van medepatiënten, die
in het onderzoek niet concreet gestaafd konden worden.”
De IGJ concludeerde in haar eindrapport van november 2019 - onder meer - dat geweld
in de zorgrelatie door de zorgverlener niet is vastgesteld. Wel concludeerde IGJ dat
de zorgverlener niet conform de professionele standaard had gehandeld. Zo voerde zij,
onder andere, met name bij bijzondere situaties onvoldoende dossier en was er onvoldoende
scheiding van haar professionele rollen.
De arbeidsrelatie tussen de zorgverlener en het eerste FPC is in onderling overleg
beëindigd zonder inachtneming van een opzegtermijn.
3. Het standpunt van klager en de klacht
Klager verwijt verweerder:
a) het moedwillig verstrekken van onjuiste informatie aan de beklagcommissie van
het eerste FPC en aan het opvolgende FPC, zich daarbij niet tot de feiten te beperken
en geen terughoudendheid te betrachten;
b) schending van de privacy van klager, door het verstrekken van informatie aan
media of derden die niet rechtstreeks bij de behandeling betrokken zijn.
Ter toelichting op klachtonderdeel a) stelt klager dat hij daardoor hinder ondervindt
in zijn behandeling bij het opvolgende FPC, waardoor zijn persoonlijke behandeltraject
nagenoeg in een impasse is geraakt. Hij is alle opgebouwde voortgang in zijn behandeling
en resocialisatie kwijtgeraakt. Ook de verlofmachtiging, in welk kader klager al onbegeleid
verlof had, werd ingetrokken. De overplaatsing en de tweede behandelpoging hadden
tot doel om klager een nieuwe objectieve kans te geven in de opvolgende kliniek. Door
de vergaande mededelingen van verweerder richting de opvolgende kliniek, is een objectieve
blik bij de opvolgende kliniek onmogelijk gemaakt. Verweerder heeft hiermee gehandeld
in strijd met de voor hem geldende Beroepscode NIP.
Ten aanzien van klachtonderdeel b) stelt klager dat bij de berichtgeving in de media,
dat er sprake was van een mogelijke relatie tussen een medewerkster van de tbs-kliniek
en een patiënt, geen sprake was van anonimiteit en zorgvuldigheid, omdat binnen de
kliniek en bij bekenden van klager direct duidelijk was dat het om klager ging. Verweerder
heeft de onjuiste berichtgeving nimmer rechtgezet.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen gemotiveerd
bestreden en stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen of nalaten. Voor zover nodig wordt op dat verweer hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college
Klachtonderdeel a)
Het college is van oordeel dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden
gemaakt met betrekking tot de door hem verstrekte informatie. Daarbij neemt het college
in aanmerking dat verweerder als hoofd behandeling enerzijds de belangen van klager
bij een effectieve en voortvarende behandeling heeft te dienen en anderzijds verschillende
maatschappelijke belangen, die een wezenlijke rol spelen bij de verpleging van tbs-gestelden
in het bijzonder de veiligheid in en buiten de inrichting.
In de door klager ingestelde procedures bij de beklagcommissie heeft verweerder uit
hoofde van zijn functie namens de instelling verweer gevoerd door schriftelijke inlichtingen
aan de commissie te geven. Het college beschikt niet over de concrete informatie die
door verweerder is verstrekt. Een samenvatting van de inhoud van deze informatie is
door de commissie in de beide beslissingen weergegeven. Hierin wordt onder meer aangegeven
dat er sprake was van ernstige signalen en vermoedens, op grond waarvan er noodzakelijkerwijs
gehandeld moest worden om de orde en de veiligheid in de instelling te kunnen handhaven.
Op basis van deze samenvatting kan het college niet tot het oordeel komen dat verweerder
moedwillig onjuiste informatie aan de beklagcommissie heeft verstrekt. Dat het bestaan
van een relatie uiteindelijk niet is vastgesteld, brengt niet mee dat verweerder de
daarover ontvangen signalen niet aan de beklagcommissie mocht melden.
Al hetgeen klager daartoe heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Daarnaast heeft verweerder desgevraagd informatie verstuurd naar de behandelcoördinator
van het opvolgende FPC ten behoeve van klagers vervolgbehandeling. Het college is
van oordeel dat verweerder hierbij zorgvuldig te werk is gegaan. Hij heeft op heldere
en terughoudende wijze een beschrijving gegeven van het gedrag van klager en de interacties
met zijn omgeving. Verweerder heeft daarbij enerzijds feitelijke constateringen beschreven
en anderzijds signalen van zorg gedeeld. Daarbij heeft hij expliciet aangegeven dat
er geen concreet en overtuigend bewijs gevonden was van sommige vermoedens en aanwijzingen.
Verweerder heeft met begrip en respect voor alle betrokkenen zijn woorden zorgvuldig
gekozen. Naar het oordeel van het college kan de bewuste informatie ook worden beschouwd
als relevante informatie over het verblijf van klager in het eerste FPC en over zijn
behandeling. In zoverre kan die informatie geacht worden met toestemming van klager
te zijn verstrekt. Klager moet worden toegegeven dat de informatie in de brief van
verweerder van 10 oktober 2019 over het opladen van zijn OV-chipkaart in E. niet correct
is, zoals verweerder ook heeft erkend. Het opladen heeft niet op 21, maar op 20 november
2018 plaatsgevonden. Klager heeft echter geen verklaring gegeven hoe het kan dat zijn
OV-chipkaart op die laatste datum in E. is opgeladen. Bovendien maakt verweerder in
de bewuste brief melding van meer aanwijzingen dat klager zonder overleg en goedkeuring
is afgeweken van zijn verlofplanning. Dit is ter zake doende informatie voor de inschatting
van de betrouwbaarheid van klager, en dus voor zijn behandeling. Verder licht verweerder
in de brief duidelijk toe dat de vermoedens en aanwijzingen voor een relatie tussen
klager en het hoofd behandeling hebben gemaakt dat er twijfels zijn over de betrouwbaarheid
van de door haar ingediende stukken en risicotaxaties, ondanks dat deze multidisciplinair
zijn besproken en getoetst. Leden van het team herkennen zich volgens de brief niet
in het door het hoofd behandeling in het dossier geschetste beeld.
Het college kan dus, net als met betrekking tot de aan de beklagcommissie gegeven
informatie, niet vaststellen dat er sprake is van moedwillig verstrekte onjuiste informatie
aan het opvolgende FPC. Van schending van de beroepscode NIP is geen sprake.
Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel b)
Vaststaat dat er berichtgeving op de eigen website van de instelling en in de media
heeft plaatsgevonden. Het college stelt vast dat de berichtgeving volledig anoniem
geformuleerd is en dat deze zo algemeen is dat de identiteit van klager daaruit niet
kan worden afgeleid. Van schending van de privacy van klager kan alleen al daarom
geen sprake zijn. Dat bekenden van klager op grond van de informatie kunnen vermoeden
dat het om hem gaat, maakt dat niet anders. Daarnaast is niet komen vast te staan
dat de berichtgeving van verweerder afkomstig was, dan wel dat hij verantwoordelijk
was voor de berichtgeving. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.
Op grond van het voorgaande wordt de klacht kennelijk ongegrond verklaard”.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten
weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Klager legt met zijn beroep zijn oorspronkelijke klacht in volle omvang aan
Centraal Tuchtcollege voor. Hij wil met zijn beroep bereiken dat het Centraal Tuchtcollege
zijn klacht (her)beoordeelt en in beroep alsnog gegrond verklaart.
4.2 De gz-psycholoog heeft verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege
om het beroep te verwerpen.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het
Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klacht en het debat dat partijen daarover bij dat
tuchtcollege hebben gevoerd. Het door het Regionaal Tuchtcollege opgebouwde zaaksdossier
is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
4.4 In beroep hebben partijen het debat schriftelijk nog een keer gevoerd. Daarbij
heeft ieder van hen standpunten ingenomen over de door het Regionaal Tuchtcollege
vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 2 maart 2022 is dat debat mondeling voortgezet.
4.5 De bespreking van de zaak in raadkamer na de mondelinge behandeling in beroep
heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot het vaststellen van andere feiten
of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege.
4.6 Ook het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de gz-psycholoog bij zijn
beroepsmatige handelen is gebleven binnen de grenzen van wat van hem als redelijk
bekwame en redelijke handelende gz-psycholoog (in zijn hoedanigheid van adjunct-directeur
Behandeling en Zorg) mag worden verwacht. Evenals het Regionaal Tuchtcollege kan het
Centraal Tuchtcollege niet vaststellen dat er sprake is geweest van het moedwillig
verstrekken van onjuiste informatie aan de beklagcommissie of het opvolgend forensisch
psychiatrisch centrum (FPC). En wat betreft de berichtgeving op de eigen website van
het FPC en in de media stelt ook het Centraal Tuchtcollege vast dat deze volledig
anoniem geformuleerd is en zo algemeen dat de identiteit van klager daaruit niet kan
worden afgeleid, terwijl bovendien niet is
komen vast te staan dat de berichtgeving onder verantwoordelijkheid van de gz-psycholoog
is gedaan. Het Centraal Tuchtcollege neemt over dat wat het Regionaal Tuchtcollege
daarover in de beslissing onder ‘5. De overwegingen van het college’ heeft overwogen,
behalve dan dat het Centraal Tuchtcollege de tekst onder ‘Klachtonderdeel a)’op p.
6, eerste alinea, tweede zin, uit zorgvuldigheid iets aanpast. De gz-psycholoog was
namelijk geen hoofd behandeling, maar adjunct-directeur Behandeling en Zorg. Deze
zin luidt nu als volgt:
“Daarbij neemt het college in aanmerking dat verweerder als adjunct-directeur Behandeling
en Zorg enerzijds de belangen van klager bij een effectieve en voortvarende behandeling
heeft te dienen en anderzijds verschillende maatschappelijke belangen, die een wezenlijke
rol spelen bij de verpleging van tbs-gestelden in het bijzonder de veiligheid in en
buiten de inrichting”.
4.7 Het Centraal Tuchtcollege zal het beroep verwerpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter; L.F. Gerretsen-Visser
en J. Legemaate, leden-juristen en M.A.J. Hagenaars en G.T.M. Mooren, leden-beroepsgenoten
en
D. Brommer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 13 april 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.