ECLI:NL:TGZCTG:2022:82 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021.061 en C2021.065
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:82 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-04-2022 |
Datum publicatie: | 13-04-2022 |
Zaaknummer(s): | C2021.061 en C2021.065 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen kinderarts. Deze klacht is ingediend naar aanleiding van de behandeling van de zoon van klagers (patiënt), die op zesjarige leeftijd is overleden. Patiënt is op een zaterdag via de spoedeisende hulp opgenomen op de kinderafdeling met (onverklaarbare) klachten, waaronder hoofdpijnaanvallen. Patiënt had eerder een middenoorontsteking gehad. Op zondagmiddag is een lumbaalpunctie gedaan en bleek een bacteriële meningitis. Patiënt is enkele weken later overleden. Klagers hebben meerdere verwijten geformuleerd, die door het Regionaal Tuchtcollege zijn samengevat in vijf onderdelen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft geoordeeld dat de arts op een aantal momenten onvoldoende invulling heeft gegeven aan haar rol van (superviserend) kinderarts door patiënt niet zelf te beoordelen, en dat zij onvoldoende is nagegaan of nader onderzoek naar de oorzaken van de toestand patiënt aangewezen was. In zoverre is de klacht gegrond verklaard. Ter zake daarvan is aan de arts de maatregel van een berisping opgelegd. De overige klachtonderdelen, die kort gezegd zien op de communicatie met klagers, de dossiervoering en het natraject, zijn ongegrond verklaard. Klagers en de arts hebben allebei zelfstandig beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het beroep van klagers wordt verworpen. Het beroep van de arts slaagt. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat het handelen van de arts op bepaalde punten beter had gekund, maar dat geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing in eerste aanleg en verklaart de klacht alsnog in zijn geheel ongegrond. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaken onder nummers C2021.061 en C2021.065 van:
A. en B., wonende te C., appellanten in zaak C2021.061,
verweerders in beroep in zaak C2021.065,
klagers in eerste aanleg, gemachtigde: D.,
tegen
E., kinderarts, (destijds) werkzaam te F., verweerster in beroep in zaak C2021.061,
appellante in zaak C2021.065, verweerster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. K. Mous.
1. Verloop van de procedure
A. en B. - hierna klagers - hebben op 24 februari 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege
te Zwolle tegen E. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 8 januari
2021, onder nummer 027/2020, heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard,
de arts ter zake daarvan de maatregel van een berisping opgelegd en de klacht voor
het overige ongegrond verklaard. Zowel klagers als de arts zijn van die beslissing
zelfstandig en tijdig in beroep gekomen. De zaak waarin klagers beroep hebben ingesteld
heeft als nummer C2021.061. De arts heeft in reactie op het beroepschrift van klagers
in deze zaak een verweerschrift in beroep ingediend, en vervolgens een addendum daarbij.
Nadien heeft de arts nog een deskundigenrapport in het geding gebracht. De zaak waarin
de arts beroep heeft ingesteld heeft als nummer C2021.065. De arts heeft in die zaak
een beroepschrift ingediend, en vervolgens een addendum daarbij. Klagers hebben in
die zaak een verweerschrift in beroep ingediend. Nadien heeft de arts ook in die zaak
nog het betreffende deskundigenrapport in het geding gebracht.
De zaken zijn in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2021.062, C2021.063
en C2021.064 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van
21 februari 2022, waar zijn verschenen klagers, bijgestaan door D., en de arts, bijgestaan
door mr. K. Mous. De zaken zijn over en weer toegelicht. A. en mr. K. Mous hebben
hun spreekaantekeningen aan het Centraal Tuchtcollege overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder het medische dossier) en het verhandelde ter zitting
dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te
worden uitgegaan.
Klagers zijn de ouders van G. (hierna: patiënt), geboren in 2012 en overleden in juli
2018. Beklaagde is (superviserend) kinderarts en had dienst toen patiënt op 16 juni
2018 werd opgenomen in het H.-Ziekenhuis (hierna: het ziekenhuis). De dienst van beklaagde
eindigde de volgende ochtend rond 8.30 uur.
Beloop
Patiënt werd op vrijdag 15 juni 2018 gezien door de huisarts in verband met (toenemende)
hoofdpijn. Patiënt had enige weken daarvoor een middenoorontsteking gehad. Uit bloedonderzoek
bleek (enkel) een licht verhoogd BSE.
Op zaterdag 16 juni 2018 werd klager met patiënt gezien op de huisartsenpost. Tegen
de huisarts vertelde klager dat patiënt sinds een oorontsteking niet meer de oude
was geweest en nu sinds een week in toenemende mate last van (aanvallen met) hevige
hoofdpijn had en ook nog klaagde over oorpijn. Patiënt kon die ochtend de kin niet
helemaal op de borst leggen. Klager gaf ook aan zich zorgen te maken over mogelijke
hersenvliesontsteking. De huisarts constateerde bij onderzoek een valneiging en veel
uitstappen bij de koorddansersgang en dat patiënt niet op één been kon blijven staan.
Bij de huisarts lukte het wel de kin op de borst te doen, hoewel daarbij sprake was
van nekpijn. Ook was de nek drukpijnlijk. De huisarts heeft telefonisch overleg gehad
met de afdeling kindergeneeskunde van het ziekenhuis. Van dit overleg heeft de huisarts
genoteerd:
“Overleg ass kindergnk [ziekenhuis]: kan bij pijn zijn, maar voor haar ook niet zo
uit te sluiten, beoordeling SEH.”
Op 16 juni 2018 werd patiënt omstreeks 14.45 uur gezien door een coassistent. Die
noteerde onder:” meer een gestoorde koorddansersgang “stapt uit” en een lichaamstemperatuur
van 37.2”.
De dienstdoende AIOS neurologie werd in consult gevraagd. In de anamnese neurologie
staat bij 16 juni 2018:
“Gecombineerde anamnese bij patiënt en bij vader. Patiënt heeft sinds enige weken
hoofdpijn. Dit is ontstaan na een oorontsteking rechts en sindsdien in wisselende
mate aanwezig. Hierbij sinds een week progressie van klachten, met sinds 15-06 een
evidente toename en >20 keer braken. Hierbij is [patiënt] meer teruggetrokken dan
anders. Verder is sprake van fotofobie. Afgelopen donderdag 14-06 was eenmalig sprake
van een verhoogde temperatuur. Overigens niet ziek geweest en geen koorts gehad. In
de familie op dit moment geen andere zieken.”
De AIOS neurologie constateerde geen meningeale prikkeling. Wel constateerde hij een
moeizame koorddansersgang. In het medisch dossier neurologie staat over het lichamelijk
onderzoek:
“Alert en adequate patiënt, coöperatief. Geen dysartrie, geen fatische stoornissen,
praat zeer zacht.
HZ: pupillen +/+, isocoor; GVO oriënterend intact; OVB intact, geen diplopie, geen
nystagmus. Sensibiliteit: grove tastzin oriënterend intact; motoriek gelaat symmetrisch;
symmetrische gehemeltebogen; m trapezius 5/5; tong mediaan, wordt naar midden uitgestoken
Geen meningeale prikkeling.
BE+OE: Barré -/-, symmetrisch vaardig, sensibiliteit: grove tastzin oriënterend intact
links=rechts; reflexen symmetrisch laag; coördinatie: VTNP, VVVP en KHP ongestoord
G&S: Kan zonder hulp staan en lopen. KDG moeizaam.”
De AIOS neurologie vermeldde als differentiaal diagnose: virale meningitis, sinustrombose,
abces, andere structurele pathologie.
De AIOS neurologie, die in het laatste jaar van zijn opleiding zat, heeft zijn bevindingen
besproken met superviserend neuroloog I..
Omstreeks 16.00 uur is patiënt gezien door een ANIOS Kindergeneeskunde. In de anamnese
staat hierover:
“[patiënt] klaagde 6 weken geleden over oorpijn rechteroor, wat de huisarts duidde
bij een herstellende oorontsteking. Ouders vonden hem de weken daarna niet zichzelf,
hij was afzijdig en stiller. Begin deze week klaagde hij over hoofdpijn, met name
rechts voor (zit soms ook rondom rechteroor). Sinds gisteren is deze hoofpijn heviger
geworden, met aanvallen van hoofdpijn, waarbij hij licht niet kan verdragen. Zo’n
aanval duurt 10-20 minuten, waarbij hij in foetus houding op de grond ging liggen
met zijn ogen dicht. Hij braakt ook sinds gisteren. Vader denkt dat hij alleen vannacht
al 20 keer heeft gebraakt. Donderdag had hij koorts van 38.1 graden, de dagen daarna
had hij geen koorts. Ouders hebben hem ibuprofen en paracetamol gegeven (spuugde echter
veel). Gisteren kon [patiënt] zijn kin niet op zijn borst doen omdat dit pijn deed
aan zijn nek. Nu heeft hij dat niet meer. Hij heeft weinig gegeten en gedronken, hij
houdt het niet binnen.
Vader vindt [patiënt] nu iets beter te pas dan gister en afgelopen nacht, maar het
gaat op en af. Net nog gespuugd. [Patiënt] vindt de hoofdpijn erger worden wanneer
hij overeind gaat zitten. Hij is duizelig bij het staan. [Patiënt] voelt de hoofpijnaanvallen
niet aankomen, geen tekenen van een aura. Er zijn geen trekkingen gezien. Hij heeft
in ieder geval 2/3 dagen geen ontlasting gehad. Vanmorgen heeft hij nog geplast.”
Bij onderzoek van het oor werd in beide oren oorsmeer aangetroffen zodat het trommelvlies
niet (goed) beoordeeld kon worden. Er was geen sprake van een afstaand oor. Labonderzoek
toonde een CRP van 9 mg/l; Glucose 4.4 mmol/L, BSE 38 mm/uur, leukocyten 20.1 X10⁹/L,
neutrofielen 16.7 X 10⁹/L, lymfocyten 2.3 X 10⁹/L, trombocyten 571 X 10⁹/L en een
Hb van 6.9 mmol/L.
De ANIOS kindergeneeskunde besprak haar bevindingen met beklaagde.
Bij overleg tussen de ANIOS kindergeneeskunde, beklaagde, AIOS neurologie en neuroloog
I. werd besloten tot een MRI/MRV wegens een verdenking op sinustrombose (als complicatie
na een oorontsteking), een hersenabces of een ruimte innemend proces. Een meningitis
werd onwaarschijnlijk geacht vanwege afwezigheid van koorts en een laag CRP. Klager
werd hierover ingelicht.
De AIOS neurologie heeft met spoed een MRI aangevraagd. Voorafgaand aan de MRI werd
morfine gegeven omdat patiënt op dat moment veel pijn had en stil moest liggen voor
de MRI.
In het door radioloog J. op 16 juni 2018 18:10 gemaakte verslag van deze MRI staat:
“Klinische gegevens:
Progressieve hoofdpijn, braken en fotofobie na eerdere otitis media rechts.
Indicatie/Vraagstelling:
Aanwijzingen voor cerebraal abces, veneuze sinustrombose of afwijkingen in achterste
schedelgroeve?
[…]
Verslag
[…]
Normale perifere en centrale liquorruimten. Symmetrisch beeld. Geen tekenen van drukverhoging
of massawerking. Normale signaalintensiteit van grijze en witte stof. Geen aanwijzing
voor abces, RIP of oedeem. Geen diffusierestrictie. Geen hemosiderinedeposities. Geen
veneuze sinustrombose. Heldere paranasale sinussen en normale luchthoudendheid van
de mastoïden.
Conclusie:
Geen verklarende pathologie.”
Radioloog J. gaf haar bevindingen telefonisch door aan de AIOS neurologie, waarbij
ook een door haar waargenomen gesluierd mastoïd rechts aan de orde kwam. Besproken
werd dat dit paste bij de doorgemaakte oorontsteking. De AIOS neurologie heeft deze
specifieke bevinding niet besproken met zijn supervisor en/of de betrokken kinderartsen.
Na de uitslag van de MRI bespraken de ANIOS kindergeneeskunde, beklaagde en de AIOS
neurologie onder meer het voorstel van neuroloog I. een lumbaalpunctie te doen. Een
lumbaalpunctie werd overwogen, maar niet gedaan omdat een bacteriële meningitis onwaarschijnlijk
werd gevonden. Patiënt had geen koorts, er was een laag CRP en er was geen meningeale
prikkeling. Neuroloog I. kon zich in deze overwegingen vinden. Wel werd genoteerd
dat een heroverweging zou plaatsvinden als patiënt zieker werd. Patiënt werd opgenomen
ter observatie met neurologie in medebehandeling. Pijnstilling werd bepaald op paracetamol
(3d 500mg + diclofenac 3d 12.5mg). De volgende dag zou geen standaard bloedonderzoek
plaatsvinden. De ANIOS kindergeneeskunde en beklaagde bespraken de mogelijkheid van
een mastoïditis, maar dit werd onwaarschijnlijk gevonden omdat er geen afstaand oor
was, geen pijn ter plaatse van het mastoïd, geen koorts, geen verhoogde infectieparameters
en op de MRI een normale luchthoudendheid van het mastoïd was gezien. De volgende
differentiaal diagnose werd genoteerd:
“DD
- KNO focus
- Migraine
- Meningitis, onwaarschijnlijk bij geen koorts en laag CRP”
Het beleid werd door de ANIOS kindergeneeskunde en de AIOS neurologie met klagers
besproken.
Uit bezorgdheid over de casus bekeek radioloog J. de beelden van de MRI en haar verslag
thuis nogmaals. Daarbij heeft zij ook het elektronisch patiëntendossier van G. geraadpleegd.
Behalve de sluiering van het mastoïd zag zij geen afwijkingen. Wel zag ze dat ze de
door haar waargenomen sluiering van het mastoïd rechts niet had vermeld in het verslag
en dat daarin - in plaats daarvan - heldere paranasale sinussen en een normale luchthoudendheid
van de mastoïden werden beschreven. Omdat het niet mogelijk was het verslag van uit
huis aan te passen en ze de sluiering ook niet klinisch relevant achtte, besloot ze
na het weekend een addendum op te nemen bij het verslag.
In de nacht van 16 op 17 juni 2018 gaf patiënt twee keer over en leken de hoofdpijnaanvallen
iets in ernst te zijn afgenomen. De lichaamstemperatuur nam gedurende de nacht af
tot 35 graden in de vroege ochtend. Om 6.30 uur was patiënt wakker. Hij bewoog zijn
hoofd niet vanwege de pijn en pakte met zijn hand naar zijn voorhoofd. De verpleegkundige
constateerde dat patiënt geprikkeld was, waarbij hij wel de knieën omhoog kon doen
maar zijn hoofd en nek stijf hield. In overleg met de ANIOS kindergeneeskunde werd
de diclofenac vast gegeven. Om 7.00 uur was de pijn flink toegenomen. De ANIOS kindergeneeskunde
kwam om patiënt te beoordelen en noteerde in het dossier:
“Rustige nacht gehad, goed geslapen, sinds gisteravond maar 2 keer gebraakt. Sinds
wakker worden om 07:00 echter weer forse hoofdpijn, met name in het voorhoofd, geen
andere symptomen. Wisselende presentatie, kermt soms van de pijn, ligt dan weer rustig
in bed en praat makkelijk aantal zinnen achter elkaar. Zonnebril ligt naast [patiënt],
op het moment dat ik er ben geen fotofobie, eerder wel. Nergens anders pijn. Geen
last van de nek, niet nekstijf. Geen huidafwijkingen.”
Over het lichamelijk onderzoek noteerde ze:
“Alerte jongen, antwoordt adequaat. Niet meningeaal geprikkeld. Kernig en Brudzinski
negatief. In de mond geen afwijkingen.
Cor, pulmones en abdomen niet afwijkend. Geen huidafwijkingen.
Neurologisch: hersenzenuwen intact, isocore pupillen, beweegt symmetrisch, kracht
niet specifiek getest. Niet laten lopen.”
Na overleg met beklaagde werd besloten tramadol te proberen en de (her)beoordeling
die ochtend door neurologie af te wachten.
Omstreeks 8.30 uur droeg de ANIOS kindergeneeskunde de zorg over aan superviserend
AIOS kindergeneeskunde K.. Zij voerde (telefonisch) overleg met beklaagde. Beklaagde
besprak dat een lumbaalpunctie aangewezen was omdat het klinische beeld niet goed
te verklaren was.
Ondertussen was ook de verpleegkundige dienst overgedragen, waarbij de verpleegkundige
van dienst een ziekere jongen aantrof dan zij op basis van de overdracht verwachtte.
Omdat de vervolgens door haar uitgevoerde controles niet afwijkend bleken te zijn,
besloot zij haar bevindingen tijdens de visite onder de aandacht te brengen.
Rond 10.00 uur werd patiënt gezien door de AIOS neurologie en superviserend neuroloog
I.. Superviserend neuroloog I. trof een ander kind dan hij op basis van de informatie
tot dan toe had verwacht. Hij vond patiënt zeer pijnlijk. Patiënt maakte een matte
indruk maar was wel coöperatief. De AIOS neurologie en superviserend neuroloog I.
constateerden nu wel meningeale prikkeling. Rechts zagen zij geen papiloedeem, links
was de papil niet goed a vue.
De AIOS neurologie en superviserend neuroloog I. hebben hierop de visite van de afdeling
kindergeneeskunde onderbroken om hun bevindingen te delen en te kunnen overleggen
met superviserend AIOS kindergeneeskunde K., een andere AIOS kindergeneeskunde en
een verpleegkundige. Vanwege de bevindingen bestond een verdenking op een virale meningitis
en werd besloten tot een lumbaalpunctie met drukmeting. Differentiaal diagnostisch
werd gedacht aan een idiopathisch verhoogde intracraniële druk of “iets anders vanuit
de otitis”. Een bacteriële meningitis werd nog altijd onwaarschijnlijk geacht. Wel
was de lumbaalpunctie mede gericht op het kunnen uitsluiten daarvan. Besproken werd
dat de lumbaalpunctie zou worden uitgevoerd door de afdeling kindergeneeskunde. Afgesproken
werd dat de AIOS neurologie zou worden gebeld om te assisteren bij de drukmeting.
Omstreeks 11.30 uur vond een telefonische terugkoppeling plaats tussen superviserend
AIOS K. en superviserend kinderarts L., die de supervisie die ochtend van beklaagde
had overgenomen. Ze bespraken de eerste uitslagen van de liquorafname af te wachten
alvorens te starten met medicatie.
Rond 11.45 uur werd een verpleegkundige controle gedaan, waarbij een stille, bleke
jongen werd gezien, die af en toe klam aanvoelde, niet wilde eten en veel sliep. Bij
hoofdpijn bleef hij stil liggen met de deken over zijn ogen. Patiënt wilde niks en
was lusteloos. De verpleegkundige constateerde een ademhalingsfrequentie van 20/min,
een hartslag van 77/min, een bloeddruk van 111/58(76) mmHg, een temperatuur van 35.2
en een pijnscore van 7. Klager verzocht vanwege de toegenomen pijn de lumbaalpunctie
snel(ler) te verrichten. Dit verzoek werd door de verpleegkundige besproken met superviserend
AIOS kindergeneeskunde K.. Zij besloot daarop snel de visite af te maken om daarna
de lumbaalpunctie te kunnen doen.
Superviserend AIOS K. zag patiënt voor het eerst voorafgaand aan de lumbaalpunctie.
Patiënt had op dat moment net midazolam gekregen en was pijnlijk maar rustig met stabiele
parameters.
De lumbaalpunctie werd uitgevoerd vanaf 13.00 uur in aanwezigheid van superviserend
AIOS kindergeneeskunde K., een AIOS kindergeneeskunde, de AIOS neurologie, de dienstdoend
verpleegkundige en de ouders van patiënt. Bij afname was er heldere liquor. De openingsdruk
was licht verhoogd namelijk 26 cm H₂O.
Vanwege het ontbreken van eigen (vocht)intake en de afwezigheid van mictie werd besloten
vocht toe te dienen per infuus.
Rond 15.00 uur was de uitslag van de lumbaalpunctie bekend: Leukocyten 685 x 10⁶/L.
Dit maakte een bacteriële meningitis het meest waarschijnlijk. Superviserend kinderarts
L. zag de uitslag thuis en belde direct met onder anderen superviserend AIOS kindergeneeskunde
K.. Deze gaf aan de uitslag te kennen en in overleg met de medisch microbioloog beleid
te bepalen. Een bloedkweek werd ingezet en in overleg met de medisch microbioloog
werd gestart met standaard antibiotica (ceftriaxon om 15.26 uur). Aangevuld met dexamethason
(15.36 uur) en aciclovir (16.15 uur). Het bloedonderzoek van 16.16 uur liet een gestegen
CRP zien (125 mg/L).
Om 15.30 uur werd de uitslag van de lumbaalpunctie en het te voeren beleid met klagers
besproken door superviserend AIOS kindergeneeskunde K., de AIOS kindergeneeskunde
en de AIOS neurologie.
Bij controle om 16.18 uur constateerde de verpleegkundige een hartslag van 45/min,
een bloeddruk van 111/59(76), een ademhalingsfrequentie van 16/min en een temperatuur
van 35 graden. De verpleegkundige uitte haar zorgen bij superviserend AIOS kindergeneeskunde
K.. Besloten werd tot monitorbewaking en saturatiemeting en neurocontrole elke twee
uur. Ook werd afgesproken dat bij dalende hartfrequentie, stijgende bloeddruk en verandering
in gedrag laagdrempelig contact met de kinderarts zou plaatsvinden.
De AIOS kindergeneeskunde noteerde van een lichamelijk onderzoek rond 17.30 uur:
“Volledig LO medebeoordeeld door [superviserend AIOS kindergeneeskunde K.] en [superviserend
kinderarts L.].
Alg: matig reactief, klaagt/jammert als hij zich om moet draaien, af en toe komt hij
even wat meer overeind, maar gaat dan snel weer liggen. Geeft fotofobie aan.
KNO: bdz cerumen en hierbij trommelvliezen niet goed te beoordelen, rechts klein deel
(1/4e) zichtbaar. Dat niet rood en/of bomberend. Ziet er rustig uit.
Resp: rustige ademhaling, geen tekenen van dyspnoe, over alle longvelden goed inkomend
ademgeruis, geen bijgeluiden.
Cir: s1s2, geen souffle, HF 55/min, RR 114/70 (systolisch p90 110. p99 122, diastolisch
p90 70, p99 82)
Abdomen: soepel, geen splenomegalie
Huid: geen afwijkingen, met name geen petechieen.”
Superviserend kinderarts L. noteerde van deze beoordeling:
“Beoordeling 18 uur
N/Pijnlijke maar alerte jongen, ligt met de ogen gesloten, opent deze op aanspreken
en geeft antwoord op vragen, waar ben je>ziekenhuis, waar heb je pijn> voorhoofd en
wijst dan het voorhoofd aan. E3M6V5.
PEARL bdz 4 mm.
C/HF 60-80x/min wisselend, RR 114 systolisch. CRT 2 sec, lauwe voeten, warme handen
normale perifere pulsaties
A/vrij
B/AF 20-25 x, geen bradypnoe, geen dyspnoe. […]”
Superviserend kinderarts L. en de AIOS kindergeneeskunde bespraken de werkdiagnose
bacteriële meningitis en het ingezette beleid met de ouders. Superviserend kinderarts
L. legde klagers uit dat gezien de lage hartslag en de licht verhoogde druk bij de
lumbaalpunctie een risico bestond op een verhoogde intracraniële druk. Overleg zou
plaatsvinden met de kinderintensivist.
Na voorbespreking met superviserend kinderarts L. nam superviserend AIOS kindergeneeskunde
K. contact op met de kinderintensivist van het M. en informeerde haar over het klinisch
beloop van de opname, de klinische toestand van patiënt, de recente metingen en de
laboratoriumuitslagen. Besloten werd dat geen aanleiding was het beleid aan te passen
en geen aanleiding was patiënt over te plaatsen naar een centrum met PICU.
Om 18.23 uur constateerde de verpleegkundige een hartslag van 56/min, een bloeddruk
van 112/64 (80) mmHG, een ademhalingsfrequentie van 20/min en een saturatie van 100%.
Om 19.00 uur ging patiënt rechtop in bed zitten en riep hij dat hij moet plassen.
Na het plassen viel patiënt (weer) in slaap.
Iets na 20.00 uur constateerde de verpleegkundige dat patiënt niet wekbaar was en
dat beide pupillen lichtstijf waren. De hartslag was op dat moment 110/min en de bloeddruk
139/94. De verpleegkundige alarmeerde superviserend AIOS kindergeneeskunde K.. Zij
informeerde de AIOS neurologie en de superviserend kinderarts die de dienst zou overnemen
van superviserend kinderarts L.. De AIOS kindergeneeskunde en de ANIOS kindergeneeskunde
gingen naar patiënt om Advanced Pediatric Life Support te bieden. Superviserend kinderarts
L. arriveerde kort daarna. Ondertussen nam superviserend AIOS kindergeneeskunde K.
contact op met de kinderintensivist van het M., waarop besloten werd dat patiënt zou
worden opgehaald en zou worden opgenomen op de PICU.
Die avond is patiënt geïntubeerd en gesedeerd overgebracht naar het M.. Daar werd
bij opname een CT-scan gemaakt die een “communicerende hydrocefalus, tevens otitis
media rechts en gedestrueerd os petrosum” toonde. Ook werd de eerder gemaakte MRI
opnieuw beoordeeld. Daarvan is het volgende genoteerd:
“Ogenschijnlijk een intracranieel uitbreidende otitis media rechts. Hierbij een volledig
opvulling van de inwendige gehoorgang, alsook extra-axiale massa achter langs het
os petrosum (5 mm dikte). Hierin focaal diffusie-restrictie, geduid als uitbreiding
van het infect. Aanwezigheid empyeem niet volledig uit te sluiten. Voorts betrokkenheid
van apex os petrosum. Geen sinustrombose”.
Bij het aanleggen van een lumbaaldrain is liquor afgenomen, met daarin leukocyten
6000 x 10⁶/L.
Op 21 juni 2018 nam superviserend kinderarts L. telefonisch contact op met klager.
Klager gaf daarbij - onder meer – aan zich af te vragen of er voldoende was gedaan,
maar zich nu bezig wilde houden met het gezin. Superviserend kinderarts L. vertelde
- onder meer - dat er een onafhankelijke beoordeling was opgestart in het ziekenhuis.
Ze spraken af na de zomer nogmaals contact te hebben en een gesprek te plannen, maar
dat als klagers hier eerder behoefte aan hadden, dit mogelijk was.
Op 26 juni 2018 werd na nieuwe beeldvorming geconcludeerd dat de prognose infaust
was. Naar de wens van klagers werd patiënt overgebracht naar huis waar hij enkele
dagen later overleed.
Natraject
Beklaagde en superviserend kinderarts L. namen allebei op 19 juni 2018 contact op
met de unit Kwaliteit, Veiligheid en Verantwoording (KVV). Hierop startte de calamiteitencommissie
een (voor)onderzoek. De calamiteitencommissie bestaat onder meer uit de manager KVV
die tevens de voorzitter is, de Medical Safety Officer, vaste leden van de calamiteitencommissie
en ad hoc leden.
Op 31 juli 2018 was er een bijeenkomst met de leden van de calamiteitencommissie,
een externe deskundige (kinderarts) en de betrokken artsen. Op 7 augustus 2018 hadden
twee leden van de commissie een gesprek met klagers. Klagers hadden voor dit gesprek
een aantal vragen op papier gezet. Na dit gesprek zonden klagers nog een aanvulling
op één van de vragen.
Op 13 september 2018 was er een gesprek tussen klagers (en twee broers van klager),
beklaagde, superviserend kinderarts L. en superviserend neuroloog I.. Afgesproken
werd dat nog een vervolggesprek zou plaatsvinden.
De onderzoeksrapportage werd op 24 oktober 2018 vastgesteld. De conclusie luidde –
kort gezegd – dat ondanks de andere interpretatie van de versluiering van het mastoïd,
de medische zorg volgens de standaard was verleend.
Wel werden verbeterpunten geformuleerd namelijk:
“Uit het onderzoek zijn een aantal verbeterpunten geformuleerd, met name gericht op
het aannemen van signalen van ouders en de beleving van ouders tijdens opname van
hun kind dat het kind in veilige handen is. Om hier concrete actiepunten op te formuleren
is lastig. Daarom zijn de verbeterpunten gericht op de beleving van ouders. Wat maakt
dat zij een veilig gevoel hebben tijdens opname, wat hebben zij daarvoor nodig en
hoe kunnen professionals (verpleegkundigen, A(N)IOS, kinderartsen) hieraan bijdragen.
Daarnaast is een verbeterpunt geformuleerd over de uitvoering van de triage op de
SEH.
- Adequaat reageren op signalen van ouders/familie -> belang hiervan frequent bespreken
binnen vakgroep kindergeneeskunde.
- Beleid bepalen door de vakgroep kindergeneeskunde bij kinderen die worden opgenomen
waarvan niet bekend is wat de diagnose is -> de kinderarts heeft dan zelf ook contact
met het kind en de ouders. Dit om ongerustheid bij de ouders zoveel mogelijk weg te
nemen.
- Verscherpte afspraken t.a.v. het beoordelen van een patiënt binnen de gestelde
trage-termijn door een arts kindergeneeskunde A(N)IOS of medisch specialist.”
De rapportage werd op 25 oktober 2018 door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)
ontvangen. Op 31 oktober 2018 werd de rapportage naar klagers gestuurd.
Op 7 november 2018 vond een nabespreking plaats waarbij – naast leden van de commissie
– klagers en de broers van klager aanwezig waren. Internist N. was ook bij dit gesprek
aanwezig. Voor hem betrof het een eerste kennismaking met klagers nadat hij per 1
september 2018 als Medical Safety Officer was aangesteld.
Tijdens het gesprek werd door een lid van de commissie een presentatie gegeven met
een toelichting van de wijze van onderzoek, onderzoeksvragen, conclusie en verbeterpunten.
Hierna gaven de broers van klager een presentatie. De (leden van de) calamiteitencommissie
gaf (gaven) aan tijd nodig te hebben om te kunnen reageren op de presentatie. Een
nieuw gesprek zou worden gepland.
Bij brief van 20 november 2018 liet IGJ weten te concluderen dat de aangelegenheid
waarop de melding betrekking had, voldoende zorgvuldig was onderzocht, dat voldoende
verbetermaatregelen waren genomen en dat het onderzoek naar de melding werd beëindigd.
Met een aanvullende notitie reageerde de commissie op de tijdens het nagesprek van
7 november 2018 door de broer van klager gehouden presentatie. In deze notitie werd
– kort gezegd – wederom geconcludeerd dat met de kennis die op dat moment voorhanden
was, de juiste afwegingen zijn gemaakt en het beleid lege artis is ingezet.
Het vervolggesprek was op 11 december 2018. Naast leden van de calamiteitencommissie,
klagers en de broers van klager, waren hierbij ook aanwezig beklaagde, superviserend
kinderarts L. en superviserend neuroloog I.. Internist N. nam in het gesprek een leidende
rol op zich en hij gaf een toelichting op de aanvullende notitie. Het gesprek verliep
voor alle betrokkenen niet naar wens.
Na dit gesprek verzocht de calamiteitencommissie de Raad van Bestuur met klagers in
contact te treden. Op 2 april 2019 vond een gesprek plaats tussen klagers en een lid
van het bestuur. Gezocht werd naar een mogelijkheid nogmaals een gesprek tussen ouders
en betrokken zorgverleners te organiseren. Vanwege uiteenlopende verwachtingen zagen
klagers af van zo’n gesprek.
Op verzoek van klagers werd nagegaan of de eerder door de broer van klager gegeven
presentatie naar de IGJ was verzonden. Dit bleek niet het geval te zijn waarop genoemde
presentatie op 29 mei 2019 alsnog naar de IGJ werd verzonden, voorzien van een uiteenzetting
van de na afronding van het onderzoek ondernomen acties. Bij brief van 11 juli 2019
liet de IGJ weten de reactie toe te voegen aan het dossier van de melding.
In het kader van een door klagers gedane aansprakelijkstelling van het ziekenhuis
zijn zowel door het ziekenhuis als door ouders rapportages overgelegd van niet bij
de behandeling van patiënt betrokken artsen.
3. HET STANDPUNT VAN KLAGERS EN DE KLACHT
Klagers verwijten beklaagde - zakelijk weergegeven - dat zij als hoofdbehandelaar
en eindverantwoordelijk kinderarts:
a. na doorverwijzing in verband met een mogelijke (bacteriële) meningitis en in
aanwezigheid van diverse alarmsymptomen én bij een persisterend onduidelijke etiologie
voor het klinisch beeld herhaaldelijk en voortdurend geweigerd heeft patiënt persoonlijk
te zien en te beoordelen;
b. geen, onvoldoende of niet tijdig kennis heeft genomen van essentiële beschikbare
informatie verkregen uit anamnese, lichamelijk onderzoek en aanvullende diagnostiek;
c. geen of onvoldoende aanvullende diagnostiek heeft verricht teneinde potentieel
levensbedreigende aandoeningen die differentiaal diagnostisch overwogen werden met
zekerheid uit te sluiten;
d. geen of onvoldoende invulling heeft gegeven aan haar verantwoordelijkheid om
de destijds gehanteerde diagnostische en therapeutische overwegingen zorgvuldig te
documenteren en inzichtelijk te maken voor derden, waaronder andere betrokken zorgverleners;
e. geen of onvoldoende invulling heeft gegeven aan haar verantwoordelijkheid als
superviserend kinderarts;
f. onvoldoende heeft toegezien op en/of zorg gedragen heeft voor een adequate en
tijdige organisatie, structuur en inhoud van de aan patiënt verleende zorg;
g. op basis van de hierboven beschreven onzorgvuldige manier van handelen op een
laakbare wijze tot een onjuiste diagnose kwam;
h. op basis van de hierboven beschreven onzorgvuldige manier van handelen op een
laakbare wijze verzuimde patiënt adequaat te behandelen;
i. de expliciete zorgvraag van klagers, alsook hun herhaaldelijk geuite alarmsignalen
niet serieus genomen heeft, noch deze betrokken heeft in haar overwegingen ten aanzien
van het te voeren beleid;
j. klagers niet, niet volledig, niet tijdig en onjuist heeft geïnformeerd over
(de ontwikkeling van) het klinisch beeld, het beloop tijdens opname, de (uitslagen
van) verrichte diagnostiek, de differentiaal diagnostische overwegingen, het voorgenomen
beleid, alsook de daarbij behorende risico’s en mogelijke alternatieven;
k. klagers door bovenstaande manier van handelen feitelijk buiten spel heeft gezet
en geen of onvoldoende invulling heeft gegeven aan haar wettelijke plicht tot ‘informed
consent’;
l. klagers ook tijdens het traject ná opname van patiënt onjuist, onvolledig en
niet tijdig heeft geïnformeerd over evidente tekortkomingen in de eerder aan patiënt
verleende zorg;
m. geen of onvoldoende inzicht toont in de betekenis en consequenties van haar
medisch handelen voor de patiënt, diens vertegenwoordigers, toekomstige patiënten,
collega zorgverleners en zichzelf;
n. zelfs na door nabestaanden herhaaldelijk en in diverse vormen te zijn aangesproken
geen of onvoldoende verantwoordelijkheid neemt voor de door zorgverleners gemaakte
overwegingen en beleidskeuzes en de daaruit voortvloeiende consequenties;
o. geen of onvoldoende verbetermaatregelen treft (of: helpt treffen) om soortgelijke
incidenten en/of calamiteiten in de toekomst te voorkomen;
p. zich tegenover nabestaanden uitlaat op een wijze die zowel medisch inhoudelijk
als communicatief niet past bij hetgeen van een zorgprofessional verwacht mag worden.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde stelt zich op het standpunt dat de verwijten ongegrond zijn. Voor zover
nodig zal hieronder nader ingegaan worden op het verweer.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel
handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een
antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met
de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met
hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Voorts
wijst het college erop dat ondanks het verschrikkelijke feit dat patiënt is overleden,
de toetsing van het handelen van beklaagde moet plaatsvinden in het licht van wat
haar op dat moment bekend was en redelijkerwijs bekend kon zijn.
5.2
Klagers hebben een veelheid aan klachten ingediend tegen beklaagde. In een dergelijke
situatie dient het college te komen tot een voor de beoordeling van de klacht bruikbare
samenvatting van de geuite bezwaren. Klagers verwijten beklaagde, kort gezegd en zakelijk
weergegeven:
I. dat zij als superviserend kinderarts onvoldoende verantwoordelijkheid heeft
genomen voor de behandeling van patiënt;
II. dat ten onrechte geen (aanvullend) onderzoek is gedaan naar de - ook door klagers
herhaaldelijk onder de aandacht gebrachte - mogelijke aanwezigheid van een doorgebroken
oorontsteking, leidend tot een bacteriële meningitis;
III. dat klagers onvoldoende op de hoogte zijn gehouden gedurende en na de opname
van patiënt, ook met betrekking tot onvolkomenheden in de zorg;
IV. dat het dossier niet zorgvuldig is bijgehouden;
V. dat zij in het natraject onvoldoende reflectie heeft betracht, onvoldoende verbetermaatregelen
zijn getroffen en dat zij in de communicatie richting klagers tekort is geschoten.
Over deze klachtonderdelen zal het college een oordeel geven.
5.3
5.3.1
Gelet op het klinisch beeld, de anamnese en de resultaten van het lichamelijk onderzoek
tot dan toe, was de afweging eerst met spoed een MRI te laten maken, gerechtvaardigd.
Beklaagde mocht daarbij afgaan op wat de ANIOS kindergeneeskunde en de AIOS neurologie
haar over anamnese en hun bevindingen vertelden. De op dat moment in het dossier benoemde
(differentiaal) diagnostische overwegingen waren inzichtelijk en pasten bij wat op
dat moment bekend was.
5.3.2
Met de MRI werd geen verklaring gevonden voor het klinisch beeld van patiënt. Na een
heroverweging van de (differentiaal) diagnoses bleven over: een niet nader beschreven
KNO-focus, migraine en meningitis. De differentiaal diagnostisch overwogen meningitis
werd nog altijd onwaarschijnlijk geacht vanwege de afwezigheid van koorts en het lage
CRP.
5.3.3
Het college is van oordeel dat beklaagde ná het uitblijven van een verklaring voor
de ernstige hoofdpijn(aanvallen) bij patiënt, patiënt zelf had moeten beoordelen.
Hierbij is het volgende van belang:
- het wisselende karakter van de klachten, waaronder de wisselende heftigheid van
de hoofpijn en de door ouders genoemde nekstijfheid, die bij onderzoek in het ziekenhuis
niet geconstateerd werd;
- de omstandigheid dat het klinisch beeld van patiënt in eerste instantie zodanig
werd ingeschat dat men met een spoed-MRI een aantal zeer ernstige afwijkingen wilde
uitsluiten;
- de omstandigheid dat patiënt vanuit de afdeling kindergeneeskunde alleen was
gezien door een ANIOS met beperkte ervaring;
- de omstandigheid dat bij laboratoriumonderzoek, naast een laag CRP, sprake was
van duidelijke leucocytose met een verhoogd aantal neutrofielen, wat kan duiden op
een bacteriele infectie dan wel ernstige stress.
Door de patiënt niet zelf te beoordelen is de mogelijkheid verloren gegaan (extra)
(anamnestische) informatie bij patiënt en de aanwezige ouder te verkrijgen en heeft
beklaagde het risico genomen dat zij geen (volledig) beeld had van het klinisch beeld
van patiënt.
5.3.4
Daarbij komt dat de overwegingen die hadden geleid tot de conclusie dat een mastoïditis
onwaarschijnlijk was, niet volledig waren. Dat er geen afstaand oor was, geen pijn
achter het oor werd aangeven, geen koorts en geen hoge infectieparameters waren, maakte
inderdaad een doorgebroken ontsteking van het mastoïd onwaarschijnlijk. Niet werd
overwogen dat typische verschijnselen als afstaand oor, loopoor, koorts en hoge infectieparameters,
regelmatig afwezig zijn bij een langer bestaande (niet doorgebroken) ontsteking van
het mastoïd. Bovendien was het niet mogelijk geweest de trommelvliezen te beoordelen.
Beklaagde had zich kunnen en moeten realiseren dat het haar op dit punt als kinderarts
mogelijk (en niet onbegrijpelijk) aan parate kennis ontbrak die een KNO-arts wel had.
Beklaagde heeft echter vervolgens genoegen genomen met een niet nader omschreven KNO-focus
als differentiaal diagnose, zonder bij een KNO-arts te verifiëren of zij een mastoïditis
terecht als onwaarschijnlijk terzijde had gelegd. Ook heeft zij niet nagevraagd of
de KNO-arts een (andere) verklaring kon bieden voor de (onbegrepen) kliniek en/of
nader onderzoek aangewezen achtte. De omstandigheid dat voor beklaagde op dat moment
een neurologische oorzaak als verklaring van het klinisch beeld op de voorgrond stond,
laat onverlet dat zij de KNO focus, voor dat moment onvoldoende gemotiveerd terzijde
heeft gelegd. Dat in het verslag van de MRI heldere sinussen en een normale luchthoudendheid
van het mastoïd werden beschreven maakt het voorgaande niet anders. Een MRI is namelijk
niet geschikt om afwijkingen aan het mastoïd uit te sluiten.
5.3.5
Dat beklaagde er niet (al) op dat moment voor heeft gekozen een lumbaalpunctie te
(laten) doen acht het college verdedigbaar. Gelet op de afwezigheid van koorts en
meningeale prikkeling, alsmede de lage ontstekingswaarden, kon een meningitis op dat
moment nog voor onwaarschijnlijk worden gehouden. Daarbij was als expliciet uitgangspunt
gekozen dat een heroverweging zou plaatsvinden als patiënt zieker zou worden.
5.3.6
Aan dit expliciete uitgangspunt is onvoldoende navolging gegeven. Een duidelijke instructie
aan de verpleging over wat moest worden verstaan onder ‘zieker worden’ ontbrak en
patiënt is gedurende de avond en nacht niet (meer) door een arts gezien. Ook het achterwege
laten van bloedonderzoek in de late avond of de vroege ochtend paste niet bij de noodzakelijke
monitoring van een patiënt met onverklaarde ernstige hoofdpijn en een weliswaar onwaarschijnlijk
geachte, maar niet uitgesloten, meningitis.
5.3.7
Daarnaast is patiënt niet direct door beklaagde gezien toen haar de volgende ochtend
vroeg door de ANIOS kindergeneeskunde werd verteld dat de pijnstilling niet langer
voldeed. Met de keuze patiënt niet nog voor het einde van haar dienst te zien maar
de herbeoordeling die ochtend door neurologie af te wachten is beklaagde te afwachtend
geweest.
Dat beklaagde zich ook zonder patiënt zelf te zien realiseerde dat een lumbaalpunctie
nu wel geïndiceerd was, betekent niet dat zij beoordeling van patiënt door haarzelf
achterwege kon laten. Door patiënt niet zelf te zien heeft zij zich geen weloverwogen
oordeel kunnen vormen over het antwoord op de vraag of de lumbaalpunctie kon wachten
tot na haar dienst en of de pijnmedicatie voldeed.
5.3.8
Uit het voorgaande volgt dat beklaagde op een aantal momenten onvoldoende invulling
heeft gegeven aan haar rol van (superviserend) kinderarts door patiënt niet zelf te
beoordelen. Ook volgt uit het voorgaande dat beklaagde onvoldoende is nagegaan of
nader onderzoek naar de oorzaken van de toestand van patiënt aangewezen was. Zo heeft
zij haar bevindingen en overwegingen niet met een KNO-arts besproken en heeft zij
(herhaling van) bloedonderzoek achterwege gelaten. Beklaagde is hiermee niet binnen
de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening gebleven. Dit leidt tot de
conclusie dat de hiervoor onder I en II samengevatte verwijten gegrond zijn. Het college
merkt daarbij op dat de vraag of een ander handelen tot een andere uitkomst zou hebben
geleid door het college niet kan worden beantwoord. Dit betreft een vraag naar causaal
verband en het college kan en zal zich daar niet over uitlaten. Het college kan slechts
oordelen over het handelen/nalaten van beklaagde en niet over de mogelijke gevolgen
daarvan.
5.4
Voorafgaand aan de MRI is klager door de ANIOS kindergeneeskunde geïnformeerd over
de overwegingen voor de MRI. Toen de uitslag van de MRI bekend was heeft beklaagde
klagers niet persoonlijk ingelicht over de bevindingen en overwegingen van dat moment.
Zij heeft dit – na een voorbespreking met deze twee artsen – overgelaten aan de ANIOS
kindergeneeskunde en de AIOS neurologie. Dat zij klagers onvoldoende adequaat geïnformeerd
hebben over de uitkomsten van de uitgevoerde MRI, de overwegingen om voor dat moment
af te zien van een lumbaalpunctie én de reden voor opname is niet aannemelijk geworden.
Voorts was beklaagde beschikbaar voor het geval er nog vragen waren. Dat klagers zich
onvoldoende geïnformeerd voelden is te betreuren. Beklaagde was hier niet van op de
hoogte en uit wat klager hierover ter zitting heeft verklaard blijkt ook niet dat
klagers (duidelijk) kenbaar hebben gemaakt dat zij zich onvoldoende geïnformeerd voelden.
Het college is dan ook van oordeel dat voldoende invulling is gegeven aan de onder
de verantwoordelijkheid van beklaagde vallende informatieplicht.
Voorts kan niet worden geconcludeerd dat beklaagde heeft nagelaten klagers in de periode
na het overlijden van patiënt van voldoende informatie te voorzien over mogelijke
onvolkomenheden in de zorg. Beklaagde heeft twee dagen na overplaatsing van patiënt
naar het M. melding gedaan bij de KVV. Alle beschikbare informatie is verstrekt en
er is geen enkele aanwijzing dat beklaagde bij de besprekingen in het kader van het
calamiteitenonderzoek zaken heeft verzwegen die betrekking hebben op de kwaliteit
van zorg.
Het hiervoor onder III samengevatte klachtonderdeel is daarom ongegrond.
5.5
Gedurende de dienst van beklaagde is het medisch dossier bijgehouden door anderen
dan beklaagde. Ondanks de omstandigheid dat de chronologie niet altijd op het eerste
gezicht helder is, geven de dossieraantekeningen voldoende inzicht in (hetero)anamnese,
het verrichte onderzoek, de uitslagen daarvan alsmede de overwegingen ten aanzien
van de (differentiaal) diagnostiek en het te voeren beleid.
Het onder IV samengevatte klachtonderdeel is daarmee ongegrond.
5.6
Beklaagde heeft zich ingespannen de kwaliteit van zorg beoordeeld te krijgen via de
calamiteitencommissie en is daarbij transparant geweest over de geboden zorg. Beklaagde
heeft gesprekken gevoerd met leden van de calamiteitencommissie en met klagers. De
door de calamiteitencommissie voorgestelde verbetermaatregelen zijn (mede) door beklaagde
doorgevoerd en daarnaast heeft beklaagde ook haar eigen werkwijze aangepast, bijvoorbeeld
door zich eerder voor te stellen aan ouders en zich te laten informeren over de zorgen
die zij hebben. Hiermee heeft beklaagde voldoende verantwoordelijkheid genomen voor
de door haar (en onder haar supervisie) gemaakte overwegingen en behandelkeuzes. Dat
beklaagde meent dat van een tekortkoming in de geleverde zorg geen sprake was, kan
haar niet in tuchtrechtelijke zin worden verweten. Niet gebleken is dat beklaagde
hierin niet oprecht is geweest, terwijl het recht op deze overtuiging haar - binnen
de grenzen van het redelijke - ook niet kan worden ontzegd. Niet kan worden geoordeeld
dat beklaagde op een onredelijke wijze en evident tegen beter weten in heeft vastgehouden
aan haar standpunt.
Dat beklaagde zich tegenover klagers heeft uitgelaten op een wijze die niet past bij
wat van een zorgprofessional verwacht mag worden is niet komen vast te staan. Het
college is niet bij de gesprekken aanwezig geweest en kan zich daarover geen compleet
beeld vormen. Uit wat daarover wel bekend is, zoals de door klagers aangehaalde citaten
die op zichzelf niet worden bestreden, blijkt op geen enkele manier dat beklaagde
zich op niet passende wijze heeft uitgelaten. Dat de gesprekken uiteindelijk niet
bevredigend verliepen vanwege de uiteenlopende visies over de kwaliteit van de geleverde
zorg, maakt dit niet anders.
5.7
Zoals hiervoor is overwogen zijn de onder I en II samengevatte verwijten gegrond.
Wat betreft de op te leggen maatregel overweegt het college dat beklaagde, hoewel
zij nog altijd meent dat van een tekortkoming in de zorg geen sprake was, zich wel
toetsbaar heeft opgesteld en ook haar werkwijze heeft aangepast. Anderzijds is het
zo dat zij op meerdere momenten onvoldoende invulling heeft gegeven aan haar rol van
(superviserend) kinderarts. Zij is te veel op afstand gebleven door een patiënt met
een onverklaarde klinische beeld niet zelf te beoordelen op momenten dat dat wel had
gemoeten. Ook is zij onvoldoende nagegaan of (direct) nader onderzoek naar de KNO-focus
aangewezen was. Dit is een ernstig verwijt en het college is van oordeel dat de oplegging
van de maatregel van een berisping passend is.
5.8
Klagers hebben verzocht beklaagde te veroordelen in de kosten van de procedure. In
artikel 69 lid 5 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg is een
regeling met betrekking tot de gemaakte proceskosten opgenomen. Omdat de klacht gedeeltelijk
gegrond wordt verklaard en een maatregel wordt opgelegd, kan het college beklaagde
veroordelen in de proceskosten. Het college ziet daar in dit geval echter geen aanleiding
toe. Klagers hebben niet gespecificeerd voor welke (proces)kosten zij vergoeding wensen
en geen gebruik gemaakt van beroepsmatig verleende rechtsbijstand zoals een advocaat
of andere professionele rechtsbijstandsverlener.
5.9
Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing (geanonimiseerd)
worden gepubliceerd.”.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van beide beroepen gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor
onder “2. De feiten” zijn weergegeven.
4. Beoordeling van de beroepen
4.1 In beroep is de schriftelijke klacht over het beroepsmatig handelen/nalaten
van de arts nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal
Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde
klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde debat. Het door het
Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door
ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal
Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 21 februari 2022 is dat debat voortgezet.
Het beroep van klagers – zaak C2021.061
4.2 In beroep hebben klagers het volgende gesteld. Volgens klagers moet de
feitenweergave in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege op punten worden aangevuld
en gewijzigd. Daarnaast heeft het Regionaal Tuchtcollege de klacht in de ogen van
klagers te summier samengevat, waardoor niet op alle klachtonderdelen is beslist.
Klagers kunnen zich niet vinden in de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege voor
zover de klacht ongegrond is verklaard. Klagers verzoeken het Centraal Tuchtcollege
de klacht alsnog in zijn geheel gegrond te verklaren en aan de arts een passende maatregel
op te leggen.
4.3 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van
het beroep van klagers.
Beoordeling van het beroep van klagers – zaak C2021.061
4.4 Klagers hebben een veelheid aan klachten ingediend. In een dergelijke situatie
is het voor de beoordeling van de klacht noodzakelijk dat een bruikbare samenvatting
van de geuite bezwaren wordt gemaakt. Het Regionaal Tuchtcollege heeft naar het oordeel
van het Centraal Tuchtcollege de bezwaren van klagers op een goede en volledige manier
samengevat. Hierdoor kunnen alle relevante aspecten van het handelen van de arts worden
beoordeeld. Het Centraal Tuchtcollege neemt die samenvatting over en gaat daarvan
uit bij de beoordeling van het beroep van klagers.
4.5 Voor zover het beroep van klagers ziet op de motivering van het Regionaal Tuchtcollege
met betrekking tot de gegrondverklaring van de klachtonderdelen I en II, zullen klagers
niet-ontvankelijk worden verklaard in hun beroep. Voor klagers is het gelet op artikel
73 lid 1 van de Wet BIG immers alleen mogelijk beroep in te stellen voor zover hun
klacht is afgewezen of voor zover zij niet-ontvankelijk zijn verklaard.
4.6 De klachtonderdelen III, IV en V liggen in de beroepsprocedure met nummer C2021.061
opnieuw ter inhoudelijke beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor. Het Centraal
Tuchtcollege stelt voorop dat het overlijden van de zoon van klagers een in de eerste
plaats voor de klagers en hun familieleden, maar ook voor de betrokken artsen een
zeer verdrietige kwestie is. Dat neemt niet weg dat het handelen van de betrokken
artsen aan de hand van objectieve maatstaven en de daarvoor in de rechtspraak van
de tuchtrechter ontwikkelde criteria moet worden beoordeeld. Ten aanzien van deze
klachtonderdelen heeft het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep het Centraal
Tuchtcollege niet geleid tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het
Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege kan zich vinden in de overwegingen
die het Regionaal Tuchtcollege onder 5.4 tot en met 5.6 heeft gewijd aan deze klachtonderdelen
en neemt deze over. Met het Regionaal Tuchtcollege verklaart het Centraal Tuchtcollege
deze klachtonderdelen ongegrond. Hetgeen klagers in beroep hebben aangevoerd, waaronder
hun commentaar op de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en omstandigheden,
maakt dit niet anders.
4.7 Dit betekent dat het beroep van klagers zal worden verworpen.
Het beroep van de arts – zaak C2021.065
4.8 De arts is kort gezegd van mening dat zij zorgvuldig heeft gehandeld en dat
haar geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Haar beroep strekt ertoe dat
de klachtonderdelen I en II alsnog ongegrond worden verklaard en dat daarom de aan
haar in eerste aanleg opgelegde maatregel wordt geschrapt. Subsidiair stelt zij zich
op het standpunt dat de opgelegde maatregel van een berisping te zwaar is.
4.9 Klagers hebben gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping
van het beroep van de arts.
Beoordeling van het beroep van de arts – zaak C2021.065
4.10 Het beroep van de arts beperkt zich tot de klachtonderdelen I en II. Over
deze klachtonderdelen zal het Centraal Tuchtcollege hierna een inhoudelijk oordeel
geven.
4.11 Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het professionele handelen van de
arts gaat het niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven
van een antwoord op de vraag of de arts bij haar beroepsmatige handelen vanuit tuchtrechtelijk
standpunt bezien is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening,
rekening houdende met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte
handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
4.12 Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat
– gelet op het klinische beeld, de anamnese en de resultaten van het lichamelijk onderzoek
tot dan toe – de afweging eerst met spoed een MRI te laten maken gerechtvaardigd was.
De arts mocht daarbij afgaan op wat de ANIOS kindergeneeskunde en de AIOS neurologie
haar over de anamnese en hun bevindingen vertelden. De op dat moment in het dossier
benoemde differentiaal diagnostische overwegingen waren inzichtelijk en pasten bij
wat op dat moment bekend was.
4.13 Met de MRI werd geen verklaring gevonden voor het klinische beeld bij G..
Na een heroverweging van de differentiaal diagnose bleven over: een niet nader beschreven
KNO-focus, migraine en meningitis. Dat er op dat moment is gekozen voor het voeren
van een afwachtend beleid en niet voor het verrichten van een lumbaalpunctie, acht
het Centraal Tuchtcollege verdedigbaar. Gelet op de afwezigheid van koorts en meningeale
prikkeling en de lage ontstekingswaarden kon een meningitis op dat moment immers onwaarschijnlijk
worden geacht. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege
van oordeel dat, gelet op het beloop en de tot dan toe bekende informatie, het raadplegen
van een KNO-arts op dat moment niet noodzakelijk was. Voldoende concrete aanwijzingen
dat er op KNO-gebied een probleem was, waren er immers op dat moment niet. De volgende
ochtend, toen de arts haar dienst om 08.30 uur overdroeg en de toestand van G. was
verslechterd, heeft zij aangegeven dat een lumbaalpunctie aangewezen was omdat het
klinische beeld niet goed was te verklaren. Dat de arts dit niet direct met spoed
in gang heeft gezet acht het Centraal Tuchtcollege niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Het klinische beeld op dat moment gaf geen aanleiding om met dergelijke spoed te handelen.
4.14 G. was een ernstig ziek kind met onverklaarbare klachten. Het klinische beeld
van G. verslechterde en klagers waren met reden ongerust. Het feit dat zij zelf aangaven
dat er mogelijk sprake was van meningitis maakt het voor hen extra wrang dat daarvan
niet werd uitgegaan. Dit betekent echter niet dat van deze diagnose had moeten worden
uitgegaan, nu, zoals hiervoor is overwogen, met het Regionaal Tuchtcollege moet worden
geoordeeld dat de symptomen daarvoor te weinig specifiek waren. Dat geldt ook voor
de arts. Dat neemt niet weg dat het naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege
beter zou zijn geweest als de arts in haar rol van superviserend kinderarts meer proactief
zou hebben gehandeld, door G. zelf te zien en zichzelf een beter beeld te vormen en,
contact te zoeken met klagers en hen uitleg te geven over de afwegingen en beslissingen
bij de medische behandeling van G., om op die manier de ongerustheid zoveel mogelijk
weg te nemen. De arts heeft ter zitting ook aangegeven dat zij deze verbeterpunten
voor zichzelf heeft geformuleerd, naar aanleiding van de evaluatie van de behandeling
van G.. Door G. niet zelf te zien en geen contact te zoeken met klagers heeft de arts
naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege evenwel niet tuchtrechtelijk verwijtbaar
gehandeld. In een opleidingsziekenhuis is het niet ongebruikelijk dat superviserend
artsen wat meer op de achtergrond optreden. Dat de arts onvoldoende haar verantwoordelijkheid
heeft genomen, is niet gebleken. Zij heeft overleg gevoerd met collega-artsen en is
bij alle belangrijke afwegingen en beslissingen betrokken geweest. Daarbij is zij
afgegaan op de door haar collega’s vergaarde beschikbare informatie en dat mocht zij
ook doen. Op basis van die informatie zijn er weloverwogen, zorgvuldige en op dat
moment begrijpelijke beslissingen genomen.
4.15 Gelet op het voorgaande acht het Centraal Tuchtcollege – anders dan het Regionaal
Tuchtcollege – de klachtonderdelen I en II ongegrond. Dit betekent dat het beroep
van de arts slaagt en de klacht tegen deze klachtonderdelen alsnog ongegrond wordt
verklaard. Hetgeen klagers hebben aangevoerd, waaronder hun commentaar op de door
het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en omstandigheden, maakt dit niet anders.
4.16 Om redenen ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege
bepalen dat onderhavige beslissing op na te noemen wijze wordt bekend gemaakt.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
in zaak C2021.061:
verklaart klagers niet-ontvankelijk in het beroep voor zover het beroep zich richt
op de motivering van het Regionaal Tuchtcollege met betrekking tot de gegrondverklaring
van de klachtonderdelen I en II;
verwerpt het beroep voor het overige;
in zaak C2021.065:
vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover daarin de klacht overeenkomstig
het door het Regionaal Tuchtcollege onder 5.3.8 overwogene gegrond is verklaard en
aan de arts de maatregel van een berisping is opgelegd;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart dit onderdeel van de klacht – de klachtonderdelen I en II – ongegrond (hetgeen
meebrengt dat geen tuchtmaatregel wordt opgelegd);
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt
in de Staatscourant, en zal worden aan¬geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht,
Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: E.J. Daalder, voorzitter; J.M. Rowel-van der Linde
en
M.P. den Hollander, leden-juristen en T.F.W. Wolfs en P.J. Koehler, leden-beroepsgenoten
en
N. Germeraad-van der Velden, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 13 april 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.