ECLI:NL:TGZCTG:2022:81 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021.062
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:81 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-04-2022 |
Datum publicatie: | 13-04-2022 |
Zaaknummer(s): | C2021.062 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen kinderarts. Deze klacht is ingediend naar aanleiding van de behandeling van de zoon van klagers (patiënt), die op zesjarige leeftijd is overleden. Patiënt is op een zaterdag via de spoedeisende hulp opgenomen op de kinderafdeling met (onverklaarbare) klachten, waaronder hoofdpijnaanvallen. Patiënt had eerder een middenoorontsteking gehad. Op zondagmiddag is een lumbaalpunctie gedaan en bleek een bacteriële meningitis. Patiënt is enkele weken later overleden. Klagers hebben meerdere verwijten geformuleerd, die door het Regionaal Tuchtcollege zijn samengevat in vijf onderdelen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft geoordeeld dat de arts met haar handelen tijdens en na de behandeling van patiënt is gebleven binnen de grenzen van wat van een redelijk bekwaam beroepsgenoot mocht worden verwacht en de klacht daarom ongegrond verklaard. Klagers hebben beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021.062 van:
A. en B., wonende te C., appellanten, klagers in eerste aanleg,
gemachtigde: D.,
tegen
L., kinderarts, (destijds) werkzaam te F., verweerster in beide instanties, gemachtigde:
mr. K. Mous.
1. Verloop van de procedure
A. en B. - hierna klagers - hebben op 24 februari 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege
te Zwolle tegen L. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 8 januari
2020, onder nummer 028/2020, heeft dat College de klacht ongegrond verklaard. Klagers
zijn van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift
in beroep ingediend, en vervolgens een addendum daarbij. Nadien heeft de arts nog
een deskundigenrapport in het geding gebracht.
De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2021.061, C2021.063,
C2021.064 en C2021.065 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege
van 21 februari 2022, waar zijn verschenen klagers, bijgestaan door D., en de arts,
bijgestaan door mr. K. Mous. De zaak is over en weer toegelicht.
A. en mr. K. Mous hebben hun spreekaantekeningen aan het Centraal Tuchtcollege overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder het medische dossier) en het verhandelde ter zitting
dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te
worden uitgegaan.
Klagers zijn de ouders van G. (hierna: patiënt), geboren in 2012 en overleden in juli
2018. Patiënt werd op 16 juni 2018 opgenomen in het H.-Ziekenhuis (hierna: het ziekenhuis).
Beklaagde was als (superviserend) kinderarts vanaf de ochtend van 17 juni 2018 betrokken
bij de behandeling van patiënt.
Beloop
Patiënt werd op vrijdag 15 juni 2018 gezien door de huisarts in verband met (toenemende)
hoofdpijn. Patiënt had enige weken daarvoor een middenoorontsteking gehad. Uit bloedonderzoek
bleek (enkel) een licht verhoogd BSE.
Op zaterdag 16 juni 2018 werd klager met patiënt gezien op de huisartsenpost. Tegen
de huisarts vertelde klager dat patiënt sinds een oorontsteking niet meer de oude
was geweest en nu sinds een week in toenemende mate last van (aanvallen met) hevige
hoofdpijn had en ook nog klaagde over oorpijn. Patiënt kon die ochtend de kin niet
helemaal op de borst leggen. Klager gaf ook aan zich zorgen te maken over mogelijke
hersenvliesontsteking. De huisarts constateerde bij onderzoek een valneiging en veel
uitstappen bij de koorddansersgang en dat patiënt niet op één been kon blijven staan.
Bij de huisarts lukte het wel de kin op de borst te doen, hoewel daarbij sprake was
van nekpijn. Ook was de nek drukpijnlijk. De huisarts heeft telefonisch overleg gehad
met de afdeling kindergeneeskunde van het ziekenhuis. Van dit overleg heeft de huisarts
genoteerd:
“Overleg ass kindergnk [ziekenhuis]: kan bij pijn zijn, maar voor haar ook niet zo
uit te sluiten, beoordeling SEH.”
Op 16 juni 2018 werd patiënt omstreeks 14.45 uur gezien door een coassistent. Die
noteerde onder meer: “een gestoorde koorddansersgang “stapt uit” en een lichaamstemperatuur
van 37.2”.
De dienstdoende AIOS neurologie werd in consult gevraagd. In de anamnese neurologie
staat bij 16 juni 2018:
“Gecombineerde anamnese bij patiënt en bij vader. Patiënt heeft sinds enige weken
hoofdpijn. Dit is ontstaan na een oorontsteking rechts en sindsdien in wisselende
mate aanwezig. Hierbij sinds een week progressie van klachten, met sinds 15-06 een
evidente toename en >20 keer braken. Hierbij is [patiënt] meer teruggetrokken dan
anders. Verder is sprake van fotofobie. Afgelopen donderdag 14-06 was eenmalig sprake
van een verhoogde temperatuur. Overigens niet ziek geweest en geen koorts gehad. In
de familie op dit moment geen andere zieken.”
De AIOS neurologie constateerde geen meningeale prikkeling. Wel constateerde hij een
moeizame koorddansersgang. In het medisch dossier neurologie staat over het lichamelijk
onderzoek:
“Alert en adequate patiënt, coöperatief. Geen dysartrie, geen fatische stoornissen,
praat zeer zacht.
HZ: pupillen +/+, isocoor; GVO oriënterend intact; OVB intact, geen diplopie, geen
nystagmus. Sensibiliteit: grove tastzin oriënterend intact; motoriek gelaat symmetrisch;
symmetrische gehemeltebogen; m trapezius 5/5; tong mediaan, wordt naar midden uitgestoken
Geen meningeale prikkeling.
BE+OE: Barré -/-, symmetrisch vaardig, sensibiliteit: grove tastzin oriënterend intact
links=rechts; reflexen symmetrisch laag; coördinatie: VTNP, VVVP en KHP ongestoord
G&S: Kan zonder hulp staan en lopen. KDG moeizaam.”
De AIOS neurologie vermeldde als differentiaal diagnose: virale meningitis, sinustrombose,
abces, andere structurele pathologie.
De AIOS neurologie, die in het laatste jaar van zijn opleiding zat, heeft zijn bevindingen
besproken met superviserend neuroloog I..
Omstreeks 16.00 uur is patiënt gezien door een ANIOS Kindergeneeskunde. In de anamnese
staat hierover:
“[Patiënt] klaagde 6 weken geleden over oorpijn rechteroor, wat de huisarts duidde
bij een herstellende oorontsteking. Ouders vonden hem de weken daarna niet zichzelf,
hij was afzijdig en stiller. Begin deze week klaagde hij over hoofdpijn, met name
rechts voor (zit soms ook rondom rechteroor). Sinds gisteren is deze hoofpijn heviger
geworden, met aanvallen van hoofdpijn, waarbij hij licht niet kan verdragen. Zo’n
aanval duurt 10-20 minuten, waarbij hij in foetus houding op de grond ging liggen
met zijn ogen dicht. Hij braakt ook sinds gisteren. Vader denkt dat hij alleen vannacht
al 20 keer heeft gebraakt. Donderdag had hij koorts van 38.1 graden, de dagen daarna
had hij geen koorts. Ouders hebben hem ibuprofen en paracetamol gegeven (spuugde echter
veel). Gisteren kon [patiënt] zijn kin niet op zijn borst doen omdat dit pijn deed
aan zijn nek. Nu heeft hij dat niet meer. Hij heeft weinig gegeten en gedronken, hij
houdt het niet binnen.
Vader vindt [patiënt] nu iets beter te pas dan gister en afgelopen nacht, maar het
gaat op en af. Net nog gespuugd. [Patiënt] vindt de hoofdpijn erger worden wanneer
hij overeind gaat zitten. Hij is duizelig bij het staan. [Patiënt] voelt de hoofpijnaanvallen
niet aankomen, geen tekenen van een aura. Er zijn geen trekkingen gezien. Hij heeft
in ieder geval 2/3 dagen geen ontlasting gehad. Vanmorgen heeft hij nog geplast.”
Bij onderzoek van het oor werd in beide oren oorsmeer aangetroffen zodat het trommelvlies
niet (goed) beoordeeld kon worden. Er was geen sprake van een afstaand oor. Labonderzoek
toonde een CRP van 9 mg/l; Glucose 4.4 mmol/L, BSE 38 mm/uur, leukocyten 20.1 X10⁹/L,
neutrofielen 16.7 X 10⁹/L, lymfocyten 2.3 X 10⁹/L, trombocyten 571 X 10⁹/L en een
Hb van 6.9 mmol/L.
De ANIOS kindergeneeskunde besprak haar bevindingen met superviserend kinderarts E..
Bij overleg tussen de ANIOS kindergeneeskunde, kinderarts E., AIOS neurologie en neuroloog
I. werd besloten tot een MRI/MRV wegens een verdenking op sinustrombose (als complicatie
na een oorontsteking), een hersenabces of een ruimte innemend proces. Een meningitis
werd onwaarschijnlijk geacht vanwege afwezigheid van koorts en een laag CRP. Klager
werd hierover ingelicht.
De AIOS neurologie heeft met spoed een MRI aangevraagd. Voorafgaand aan de MRI werd
morfine gegeven omdat patiënt op dat moment veel pijn had en stil moest liggen voor
de MRI.
In het door radioloog J. op 16 juni 2018 18:10 gemaakte verslag van deze MRI staat:
“Klinische gegevens:
Progressieve hoofdpijn, braken en fotofobie na eerdere otitis media rechts.
Indicatie/Vraagstelling:
Aanwijzingen voor cerebraal abces, veneuze sinustrombose of afwijkingen in achterste
schedelgroeve?
[…]
Verslag
[…]
Normale perifere en centrale liquorruimten. Symmetrisch beeld. Geen tekenen van drukverhoging
of massawerking. Normale signaalintensiteit van grijze en witte stof. Geen aanwijzing
voor abces, RIP of oedeem. Geen diffusierestrictie. Geen hemosiderinedeposities. Geen
veneuze sinustrombose. Heldere paranasale sinussen en normale luchthoudendheid van
de mastoïden.
Conclusie:
Geen verklarende pathologie.”
Radioloog J. gaf haar bevindingen telefonisch door aan de AIOS neurologie, waarbij
ook een door haar waargenomen gesluierd mastoïd rechts aan de orde kwam. Besproken
werd dat dit paste bij de doorgemaakte oorontsteking. De AIOS neurologie heeft deze
specifieke bevinding niet besproken met zijn supervisor en/of de betrokken kinderartsen.
Na de uitslag van de MRI bespraken de ANIOS kindergeneeskunde, kinderarts E. en de
AIOS neurologie onder meer het voorstel van neuroloog I. een lumbaalpunctie te doen.
Een lumbaalpunctie werd overwogen, maar niet gedaan omdat een bacteriële meningitis
onwaarschijnlijk werd gevonden. Patiënt had geen koorts, er was een laag CRP en er
was geen meningeale prikkeling. Neuroloog I. kon zich in deze overwegingen vinden.
Wel werd genoteerd dat een heroverweging zou plaatsvinden als patiënt zieker werd.
Patiënt werd opgenomen ter observatie met neurologie in medebehandeling. Pijnstilling
werd bepaald op paracetamol (3d 500mg + diclofenac 3d 12.5mg). De volgende dag zou
geen standaard bloedonderzoek plaatsvinden. De ANIOS kindergeneeskunde en superviserend
kinderarts E. bespraken de mogelijkheid van een mastoïditis, maar dit werd onwaarschijnlijk
gevonden omdat er geen afstaand oor was, geen pijn ter plaatse van het mastoïd, geen
koorts, geen verhoogde infectieparameters en op de MRI een normale luchthoudendheid
van het mastoïd was gezien. De volgende differentiaal diagnose werd genoteerd:
“DD
- KNO focus
- Migraine
- Meningitis, onwaarschijnlijk bij geen koorts en laag CRP”
Het beleid werd door de ANIOS kindergeneeskunde en de AIOS neurologie met klagers
besproken.
Uit bezorgdheid over de casus bekeek radioloog J. de beelden van de MRI en haar verslag
thuis nogmaals. Daarbij heeft zij ook het elektronisch patiëntendossier van G. geraadpleegd.
Behalve de sluiering van het mastoïd zag zij geen afwijkingen. Wel zag ze dat ze de
door haar waargenomen sluiering van het mastoïd rechts niet had vermeld in het verslag
en dat daarin - in plaats daarvan - heldere paranasale sinussen en een normale luchthoudendheid
van de mastoïden werden beschreven. Omdat het niet mogelijk was het verslag van uit
huis aan te passen en ze de sluiering ook niet klinisch relevant achtte, besloot ze
na het weekend een addendum op te nemen bij het verslag.
In de nacht van 16 op 17 juni 2018 gaf patiënt twee keer over en leken de hoofdpijnaanvallen
iets in ernst te zijn afgenomen. De lichaamstemperatuur nam gedurende de nacht af
tot 35 graden in de vroege ochtend. Om 6.30 uur was patiënt wakker. Hij bewoog zijn
hoofd niet vanwege de pijn en pakte met zijn hand naar zijn voorhoofd. De verpleegkundige
constateerde dat patiënt geprikkeld was, waarbij hij wel de knieën omhoog kon doen
maar zijn hoofd en nek stijf hield. In overleg met de ANIOS kindergeneeskunde werd
de diclofenac vast gegeven. Om 7.00 uur was de pijn flink toegenomen. De ANIOS kindergeneeskunde
kwam om patiënt te beoordelen en noteerde in het dossier:
“Rustige nacht gehad, goed geslapen, sinds gisteravond maar 2 keer gebraakt. Sinds
wakker worden om 07:00 echter weer forse hoofdpijn, met name in het voorhoofd, geen
andere symptomen. Wisselende presentatie, kermt soms van de pijn, ligt dan weer rustig
in bed en praat makkelijk aantal zinnen achter elkaar. Zonnebril ligt naast [patiënt],
op het moment dat ik er ben geen fotofobie, eerder wel. Nergens anders pijn. Geen
last van de nek, niet nekstijf. Geen huidafwijkingen.”
Over het lichamelijk onderzoek noteerde ze:
“Alerte jongen, antwoordt adequaat. Niet meningeaal geprikkeld. Kernig en Brudzinski
negatief. In de mond geen afwijkingen.
Cor, pulmones en abdomen niet afwijkend. Geen huidafwijkingen.
Neurologisch: hersenzenuwen intact, isocore pupillen, beweegt symmetrisch, kracht
niet specifiek getest. Niet laten lopen.”
Na overleg met superviserend kinderarts E. werd besloten tramadol te proberen en de
(her)beoordeling die ochtend door neurologie af te wachten.
Omstreeks 8.30 uur droeg de ANIOS kindergeneeskunde de zorg over aan superviserend
AIOS kindergeneeskunde K.. Zij voerde (telefonisch) overleg met superviserend kinderarts
E.. Superviserend kinderarts E. besprak dat een lumbaalpunctie aangewezen was omdat
het klinische beeld niet goed te verklaren was.
Ondertussen was ook de verpleegkundige dienst overgedragen, waarbij de verpleegkundige
van dienst een ziekere jongen aantrof dan zij op basis van de overdracht verwachtte.
Omdat de vervolgens door haar uitgevoerde controles niet afwijkend bleken te zijn,
besloot zij haar bevindingen tijdens de visite onder de aandacht te brengen.
Rond 10.00 uur werd patiënt gezien door de AIOS neurologie en superviserend neuroloog
I.. Superviserend neuroloog I. trof een ander kind dan hij op basis van de informatie
tot dan toe had verwacht. Hij vond patiënt zeer pijnlijk. Patiënt maakte een matte
indruk maar was wel coöperatief. De AIOS neurologie en superviserend neuroloog I.
constateerden nu wel meningeale prikkeling. Rechts zagen zij geen papiloedeem, links
was de papil niet goed a vue.
De AIOS neurologie en superviserend neuroloog I. hebben hierop de visite van de afdeling
kindergeneeskunde onderbroken om hun bevindingen te delen en te kunnen overleggen
met superviserend AIOS kindergeneeskunde K., een andere AIOS kindergeneeskunde en
een verpleegkundige. Vanwege de bevindingen bestond een verdenking op een virale meningitis
en werd besloten tot een lumbaalpunctie met drukmeting. Differentiaal diagnostisch
werd gedacht aan een idiopathisch verhoogde intracraniële druk of “iets anders vanuit
de otitis”. Een bacteriële meningitis werd nog altijd onwaarschijnlijk geacht. Wel
was de lumbaalpunctie mede gericht op het kunnen uitsluiten daarvan. Besproken werd
dat de lumbaalpunctie zou worden uitgevoerd door de afdeling kindergeneeskunde. Afgesproken
werd dat de AIOS neurologie zou worden gebeld om te assisteren bij de drukmeting.
Omstreeks 11.30 uur vond een telefonische terugkoppeling plaats tussen superviserend
AIOS K. en beklaagde, die de supervisie die ochtend van superviserend kinderarts E.
had overgenomen. Ze bespraken de eerste uitslagen van de liquorafname af te wachten
alvorens te starten met medicatie.
Rond 11.45 uur werd een verpleegkundige controle gedaan, waarbij een stille, bleke
jongen werd gezien, die af en toe klam aanvoelde, niet wilde eten en veel sliep. Bij
hoofdpijn bleef hij stil liggen met de deken over zijn ogen. Patiënt wilde niks en
was lusteloos. De verpleegkundige constateerde een ademhalingsfrequentie van 20/min,
een hartslag van 77/min, een bloeddruk van 111/58(76) mmHg, een temperatuur van 35.2
en een pijnscore van 7. Klager verzocht vanwege de toegenomen pijn de lumbaalpunctie
snel(ler) te verrichten. Dit verzoek werd door de verpleegkundige besproken met superviserend
AIOS kindergeneeskunde K.. Zij besloot daarop snel de visite af te maken om daarna
de lumbaalpunctie te kunnen doen.
Superviserend AIOS K. zag patiënt voor het eerst voorafgaand aan de lumbaalpunctie.
Patiënt had op dat moment net midazolam gekregen en was pijnlijk maar rustig met stabiele
parameters.
De lumbaalpunctie werd uitgevoerd vanaf 13.00 uur in aanwezigheid van superviserend
AIOS kindergeneeskunde K., een AIOS kindergeneeskunde, de AIOS neurologie, de dienstdoend
verpleegkundige en klagers. Bij afname was er heldere liquor. De openingsdruk was
licht verhoogd namelijk 26 cm H₂O.
Vanwege het ontbreken van eigen (vocht)intake en de afwezigheid van mictie werd besloten
vocht toe te dienen per infuus.
Rond 15.00 uur was de uitslag van de lumbaalpunctie bekend: Leukocyten 685 x 10⁶/L.
Dit maakte een bacteriële meningitis het meest waarschijnlijk. Beklaagde zag de uitslag
thuis en belde direct met onder anderen superviserend AIOS kindergeneeskunde K.. Deze
gaf aan de uitslag te kennen en in overleg met de medisch microbioloog beleid te bepalen.
Een bloedkweek werd ingezet en in overleg met de medisch microbioloog werd gestart
met standaard antibiotica (ceftriaxon om 15.26 uur). Aangevuld met dexamethason (15.36
uur) en aciclovir (16.15 uur). Het bloedonderzoek van 16.16 uur liet een gestegen
CRP zien (125 mg/L).
Om 15.30 uur werd de uitslag van de lumbaalpunctie en het te voeren beleid met klagers
besproken door superviserend AIOS kindergeneeskunde K., de AIOS kindergeneeskunde
en de AIOS neurologie.
Bij controle om 16.18 uur constateerde de verpleegkundige een hartslag van 45/min,
een bloeddruk van 111/59(76), een ademhalingsfrequentie van 16/min en een temperatuur
van 35 graden. De verpleegkundige uitte haar zorgen bij superviserend AIOS kindergeneeskunde
K.. Besloten werd tot monitorbewaking en saturatiemeting en neurocontrole elke twee
uur. Ook werd afgesproken dat bij dalende hartfrequentie, stijgende bloeddruk en verandering
in gedrag laagdrempelig contact met de kinderarts zou plaatsvinden.
De AIOS kindergeneeskunde noteerde van een lichamelijk onderzoek rond 17.30 uur:
“Volledig LO medebeoordeeld door [superviserend AIOS kindergeneeskunde K.] en [beklaagde].
Alg: matig reactief, klaagt/jammert als hij zich om moet draaien, af en toe komt hij
even wat meer overeind, maar gaat dan snel weer liggen. Geeft fotofobie aan.
KNO: bdz cerumen en hierbij trommelvliezen niet goed te beoordelen, rechts klein deel
(1/4e) zichtbaar. Dat niet rood en/of bomberend. Ziet er rustig uit.
Resp: rustige ademhaling, geen tekenen van dyspnoe, over alle longvelden goed inkomend
ademgeruis, geen bijgeluiden.
Cir: s1s2, geen souffle, HF 55/min, RR 114/70 (systolisch p90 110. p99 122, diastolisch
p90 70, p99 82)
Abdomen: soepel, geen splenomegalie
Huid: geen afwijkingen, met name geen petechieen.”
Beklaagde noteerde van deze beoordeling:
“Beoordeling 18 uur
N/Pijnlijke maar alerte jongen, ligt met de ogen gesloten, opent deze op aanspreken
en geeft antwoord op vragen, waar ben je>ziekenhuis, waar heb je pijn> voorhoofd en
wijst dan het voorhoofd aan. E3M6V5.
PEARL bdz 4 mm.
C/HF 60-80x/min wisselend, RR 114 systolisch. CRT 2 sec, lauwe voeten, warme handen
normale perifere pulsaties
A/vrij
B/AF 20-25 x, geen bradypnoe, geen dyspnoe. […]”
Beklaagde en de AIOS kindergeneeskunde bespraken de werkdiagnose bacteriële meningitis
en het ingezette beleid met klagers. Beklaagde legde klagers uit dat gezien de lage
hartslag en de licht verhoogde druk bij de lumbaalpunctie een risico bestond op een
verhoogde intracraniële druk. Overleg zou plaatsvinden met de kinderintensivist.
Na voorbespreking met beklaagde nam superviserend AIOS kindergeneeskunde K. contact
op met de kinderintensivist van het M. en informeerde haar over het klinisch beloop
van de opname, de klinische toestand van patiënt, de recente metingen en de laboratoriumuitslagen.
Besloten werd dat geen aanleiding was het beleid aan te passen en geen aanleiding
was patiënt over te plaatsen naar een centrum met PICU.
Om 18.23 uur constateerde de verpleegkundige een hartslag van 56/min, een bloeddruk
van 112/64 (80) mmHG, een ademhalingsfrequentie van 20/min en een saturatie van 100%.
Om 19.00 uur ging patiënt rechtop in bed zitten en riep hij dat hij moet plassen.
Na het plassen viel patiënt (weer) in slaap.
Iets na 20.00 uur constateerde de verpleegkundige dat patiënt niet wekbaar was en
dat beide pupillen lichtstijf waren. De hartslag was op dat moment 110/min en de bloeddruk
139/94. De verpleegkundige alarmeerde superviserend kinderarts K.. Zij informeerde
de AIOS neurologie en de superviserend kinderarts die de dienst zou overnemen van
beklaagde. De AIOS kindergeneeskunde en de ANIOS kindergeneeskunde gingen naar patiënt
om Advanced Pediatric Life Support te bieden. Beklaagde arriveerde kort daarna. Ondertussen
nam superviserend AIOS kindergeneeskunde K. contact op met de kinderintensivist van
het M., waarop besloten werd dat patiënt zou worden opgehaald en zou worden opgenomen
op de PICU.
Die avond is patiënt geïntubeerd en gesedeerd overgebracht naar het M.. Daar werd
bij opname een CT-scan gemaakt die een “communicerende hydrocefalus, tevens otitis
media rechts en gedestrueerd os petrosum” toonde. Ook werd de eerder gemaakte MRI
opnieuw beoordeeld. Daarvan is het volgende genoteerd:
“Ogenschijnlijk een intracranieel uitbreidende otitis media rechts. Hierbij een volledig
opvulling van de inwendige gehoorgang, alsook extra-axiale massa achter langs het
os petrosum (5 mm dikte). Hierin focaal diffusie-restrictie, geduid als uitbreiding
van het infect. Aanwezigheid empyeem niet volledig uit te sluiten. Voorts betrokkenheid
van apex os petrosum. Geen sinustrombose”.
Bij het aanleggen van een lumbaaldrain is liquor afgenomen, met daarin leukocyten
6000 x 10⁶/L.
Op 21 juni 2018 nam beklaagde telefonisch contact op met klager. Klager gaf daarbij
– onder meer – aan zich af te vragen of er voldoende was gedaan, maar zich nu bezig
wilde houden met het gezin. Beklaagde vertelde - onder meer - dat er een onafhankelijke
beoordeling was opgestart in het ziekenhuis. Ze spraken af na de zomer nogmaals contact
te hebben en een gesprek te plannen, maar dat als klagers hier eerder behoefte aan
hadden, dit mogelijk was.
Op 26 juni 2018 werd na nieuwe beeldvorming geconcludeerd dat de prognose infaust
was. Naar de wens van klagers werd patiënt overgebracht naar huis waar hij enkele
dagen later overleed.
Natraject
Superviserend kinderarts E. en beklaagde namen allebei op 19 juni 2018 contact op
met de unit Kwaliteit, Veiligheid en Verantwoording (KVV). Hierop startte de calamiteiten-commissie
een (voor)onderzoek. De calamiteitencommissie bestaat onder meer uit de manager KVV
die tevens de voorzitter is, de Medical Safety Officer, vaste leden van de calamiteitencommissie
en ad hoc leden.
Op 31 juli 2018 was er een bijeenkomst met de leden van de calamiteitencommissie,
een externe deskundige (kinderarts) en de betrokken artsen. Op 7 augustus 2018 hadden
twee leden van de commissie een gesprek met klagers. Klagers hadden voor dit gesprek
een aantal vragen op papier gezet. Na dit gesprek zonden klagers nog een aanvulling
op één van de vragen.
Op 13 september 2018 was er een gesprek tussen klagers (en twee broers van klager),
superviserend kinderarts E., beklaagde en superviserend neuroloog I.. Afgesproken
werd dat nog een vervolggesprek zou plaatsvinden.
De onderzoeksrapportage werd op 24 oktober 2018 vastgesteld. De conclusie luidde –
kort gezegd – dat ondanks de andere interpretatie van de versluiering van het mastoïd,
de medische zorg volgens de standaard was verleend.
Wel werden verbeterpunten geformuleerd namelijk:
“Uit het onderzoek zijn een aantal verbeterpunten geformuleerd, met name gericht op
het aannemen van signalen van ouders en de beleving van ouders tijdens opname van
hun kind dat het kind in veilige handen is. Om hier concrete actiepunten op te formuleren
is lastig. Daarom zijn de verbeterpunten gericht op de beleving van ouders. Wat maakt
dat zij een veilig gevoel hebben tijdens opname, wat hebben zij daarvoor nodig en
hoe kunnen professionals (verpleegkundigen, A(N)IOS, kinderartsen) hieraan bijdragen.
Daarnaast is een verbeterpunt geformuleerd over de uitvoering van de triage op de
SEH.
- Adequaat reageren op signalen van ouders/familie -> belang hiervan frequent bespreken
binnen vakgroep kindergeneeskunde.
- Beleid bepalen door de vakgroep kindergeneeskunde bij kinderen die worden opgenomen
waarvan niet bekend is wat de diagnose is -> de kinderarts heeft dan zelf ook contact
met het kind en de ouders. Dit om ongerustheid bij de ouders zoveel mogelijk weg te
nemen.
- Verscherpte afspraken t.a.v. het beoordelen van een patiënt binnen de gestelde
trage-termijn door een arts kindergeneeskunde A(N)IOS of medisch specialist.”
De rapportage werd op 25 oktober 2018 door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)
ontvangen. Op 31 oktober 2018 werd de rapportage naar klagers gestuurd.
Op 7 november 2018 vond een nabespreking plaats waarbij – naast leden van de commissie
– klagers en de broers van klager aanwezig waren. Internist N. was ook bij dit gesprek
aanwezig. Voor hem betrof het een eerste kennismaking met klagers nadat hij per 1
september 2018 als Medical Safety Officer was aangesteld.
Tijdens het gesprek werd door een lid van de commissie een presentatie gegeven met
een toelichting van de wijze van onderzoek, onderzoeksvragen, conclusie en verbeterpunten.
Hierna gaven de broers van klager een presentatie. De (leden van de) calamiteiten-commissie
gaf (gaven) aan tijd nodig te hebben om te kunnen reageren op de presentatie. Een
nieuw gesprek zou worden gepland.
Bij brief van 20 november 2018 liet IGJ weten te concluderen dat de aangelegenheid
waarop de melding betrekking had, voldoende zorgvuldig was onderzocht, dat voldoende
verbetermaatregelen waren genomen en dat het onderzoek naar de melding werd beëindigd.
Met een aanvullende notitie reageerde de commissie op de tijdens het nagesprek van
7 november 2018 door de broer van klager gehouden presentatie. In deze notitie werd
– kort gezegd – wederom geconcludeerd dat met de kennis die op dat moment voorhanden
was, de juiste afwegingen zijn gemaakt en het beleid lege artis is ingezet.
Het vervolggesprek was op 11 december 2018. Naast leden van de calamiteiten-commissie,
klagers en de broers van klager, waren hierbij ook aanwezig de superviserend kinderartsen
E. en beklaagde en superviserend neuroloog I.. Internist N. nam in het gesprek een
leidende rol op zich en hij gaf een toelichting op de aanvullende notitie. Het gesprek
verliep voor alle betrokkenen niet naar wens.
Na dit gesprek verzocht de calamiteitencommissie de Raad van Bestuur met klagers in
contact te treden. Op 2 april 2019 vond een gesprek plaats tussen klagers en een lid
van het bestuur. Gezocht werd naar een mogelijkheid nogmaals een gesprek tussen ouders
en betrokken zorgverleners te organiseren. Vanwege uiteenlopende verwachtingen zagen
klagers af van zo’n gesprek.
Op verzoek van klagers werd nagegaan of de eerder door de broer van klager gegeven
presentatie naar de IGJ was verzonden. Dit bleek niet het geval te zijn waarop genoemde
presentatie op 29 mei 2019 alsnog naar de IGJ werd verzonden, voorzien van een uiteenzetting
van de na afronding van het onderzoek ondernomen acties. Bij brief van
11 juli 2019 liet IGJ weten de reactie toe te voegen aan het dossier van de melding.
In het kader van een door klagers gedane aansprakelijkstelling van het ziekenhuis
zijn zowel door het ziekenhuis als door ouders rapportages overgelegd van niet bij
de behandeling van patiënt betrokken artsen.
3. HET STANDPUNT VAN KLAGERS EN DE KLACHT
Klagers verwijten beklaagde dat zij als hoofdbehandelaar en eindverantwoordelijk kinderarts:
a. zowel bij aanvang als gedurende haar dienst op zondag 17 juni 2018 geen, onvoldoende
of niet tijdig kennis heeft genomen van essentiële beschikbare informatie verkregen
uit anamnese, lichamelijk onderzoek en aanvullende diagnostiek;
b. zowel bij aanvang als gedurende haar dienst op zondag 17 juni 2018 geen, onvoldoende
of niet tijdig kennisgenomen heeft van (de ontwikkeling van) het klinisch beeld en
het beloop tijdens opname;
c. in aanwezigheid van verschillende alarmsymptomen én bij een persisterend onduidelijke
etiologie voor het klinisch beeld niet of niet tijdig in huis kwam om patiënt persoonlijk
te zien en te beoordelen;
d. zelfs na vaststelling van een eerder onwaarschijnlijk geachte bacteriële meningitis
niet of niet tijdig in huis kwam om patiënt persoonlijk te zien en te beoordelen;
e. geen, onvoldoende of niet tijdig invulling heeft gegeven aan haar verantwoordelijkheid
om de destijds gehanteerde diagnostische en therapeutische overwegingen zorgvuldig
te (laten) documenteren en inzichtelijk te maken voor derden, waaronder betrokken
zorgverleners;
f. geen of onvoldoende invulling heeft gegeven aan haar verantwoordelijkheid als
superviserend kinderarts;
g. niet of onvoldoende heeft toegezien op en/of zorg gedragen heeft voor een adequate
en tijdige organisatie, structuur en inhoud van de aan patiënt verleende zorg, wat
blijkt uit:
- geen, onvoldoende of niet tijdige reactie op een snel progressief klinisch beeld
van bacteriële meningitis waarbij in de gegeven context vastgesteld kon worden dat
men reeds 24 uur ten onrechte afgezien had van adequate diagnostiek en behandeling;
- geen, onvoldoende of niet tijdige evaluatie van de klinische conditie van patiënt
door een adequaat getrainde en ervaren clinicus;
- geen, onvoldoende of niet tijdig uitgevoerde diagnostiek (LP, CT KNO gebied,
focus onderzoek t.b.v. source control bij status na een recent doorgemaakte OMA, CT
hersenen ter uitsluiting van een mogelijk aanwezige en potentieel behandelbare hydrocephalus);
- geen, onvoldoende of niet tijdige consultatie van collega medisch specialisten
(KNO arts, neuroloog (bij progressief beeld van bacteriële meningitis), neurochirurg);
- geen, onvoldoende of niet tijdige behandeling en/of interventie (antibiotica
bij (verdenking op) een (bacteriële) meningitis, chirurgische interventie t.b.v. source
control bij status na een recent doorgemaakte OMA, liquordrainage bij een potentieel
behandelbare oorzaak – i.e. hydrocephalus – van verhoogde intracraniële druk);
- geen of niet tijdige overplaatsing naar een centrum met PICU en/of neurochirurgische
faciliteiten;
h. de expliciete zorgvraag van klagers, alsook hun herhaaldelijk geuite alarmsignalen
niet serieus genomen heeft, noch deze betrokken heeft in haar overwegingen ten aanzien
van het te voeren beleid;
i. klagers niet, niet volledig, niet tijdig heeft geïnformeerd over (de ontwikkeling
van) het klinisch beeld, de voorgenomen behandeling, de daarbij behorende risico’s
en mogelijke alternatieven;
j. klagers door bovenstaande manier van handelen feitelijk buiten spel heeft gezet
en geen of onvoldoende invulling heeft gegeven aan haar wettelijke plicht tot ‘informed
consent’;
k. klagers ook tijdens het traject ná opname van patiënt onjuist, onvolledig en
niet tijdig heeft geïnformeerd over evidente tekortkomingen in de eerder aan patiënt
verleende zorg;
l. geen of onvoldoende inzicht toont in de betekenis en consequenties van haar
medisch handelen voor de patiënt, diens vertegenwoordigers, toekomstige patiënten,
collega zorgverleners en zichzelf;
m. zelfs na door nabestaanden herhaaldelijk en in diverse vormen te zijn aangesproken
geen of onvoldoende verantwoordelijkheid neemt voor de door zorgverleners gemaakte
overwegingen en beleidskeuzes en de daaruit voortvloeiende consequenties;
n. geen of onvoldoende verbetermaatregelen treft (of: helpt treffen) om soortgelijke
incidenten en/of calamiteiten in de toekomst te voorkomen;
o. zich tegenover nabestaanden uitlaat op een wijze die zowel medisch inhoudelijk
als communicatief niet past bij hetgeen van een zorgprofessional verwacht mag worden.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde stelt zich op het standpunt dat de verwijten ongegrond zijn. Voor zover
nodig zal hieronder nader ingegaan worden op het verweer.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel
handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een
antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met
de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met
hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Voorts
wijst het college erop dat ondanks het verschrikkelijke feit dat patiënt is overleden,
de toetsing van het handelen van beklaagde moet plaatsvinden in het licht van wat
haar op dat moment bekend was en redelijkerwijs bekend kon zijn.
5.2
Klagers hebben een veelheid aan klachten ingediend tegen beklaagde. In een dergelijke
situatie dient het college te komen tot een voor de beoordeling van de klacht bruikbare
samenvatting van de geuite bezwaren. Klagers verwijten beklaagde, kort gezegd en zakelijk
weergegeven:
I. dat zij als superviserend kinderarts onvoldoende verantwoordelijkheid heeft
genomen voor de behandeling van patiënt;
II. dat ten onrechte geen (aanvullend) onderzoek is gedaan naar de – ook door klagers
herhaaldelijk onder de aandacht gebrachte – mogelijke aanwezigheid van een doorgebroken
oorontsteking, leidend tot een bacteriële meningitis;
III. dat klagers onvoldoende op de hoogte zijn gehouden gedurende en na de opname
van patiënt, ook met betrekking tot onvolkomenheden in de zorg;
IV. dat het dossier niet zorgvuldig is bijgehouden;
V. dat zij in het natraject onvoldoende reflectie heeft betracht, onvoldoende verbetermaatregelen
zijn getroffen en dat zij in de communicatie richting klagers tekort is geschoten.
Over deze klachtonderdelen zal het college een oordeel geven.
5.3
Op zondag 17 juni 2018 werd de superviserende rol ingevuld door superviserend AIOS
K., die in het laatste jaar van haar opleiding zat en als onderdeel daarvan juist
deze rol moest invullen. Beklaagde kon en mocht er gelet op de ervaring en fase van
opleiding van deze AIOS op vertrouwen dat zij haar dienst zelfstandig kon uitvoeren
en zelfstandig zou kunnen inschatten waar overleg of assistentie van de supervisor
nodig was. Dat beklaagde tijdens een dergelijke dienst op de achtergrond opereerde
en niet standaard in het ziekenhuis aanwezig was, paste bij de fase van opleiding
van de superviserend AIOS.
Beklaagde hoorde voor het eerst van de toestand van patiënt rond 11.30 uur toen de
superviserend AIOS contact met haar opnam voor overleg. Op dat moment was er geen
twijfel over de te nemen stap, namelijk een lumbaalpunctie. Besproken werd dat deze
zou worden uitgevoerd nadat patiënt midazolam had gekregen. Dat beklaagde op dat moment
geen aanleiding heeft gezien alsnog zelf poolshoogte te nemen is niet verwijtbaar.
De superviserend AIOS was bevoegd en bekwaam deze ingreep onder haar supervisie uit
te (laten) voeren. Ook mocht beklaagde erop vertrouwen dat de ingreep met de nodige
voortvarendheid zou plaatsvinden. De tijdens het telefoongesprek besproken keuze (nog)
geen antibiotica voor te schrijven was verdedigbaar. Een bacteriële meningitis werd
nog altijd onwaarschijnlijk geacht en bij een voortvarende uitvoering van de lumbaalpunctie
zou een behandeling met antibiotica alsnog snel kunnen plaatsvinden als dit toch noodzakelijk
zou blijken.
Beklaagde heeft vanuit huis meermaals het systeem geraadpleegd of de uitslag al bekend
was. Zodra de uitslag bekend werd heeft zij contact opgenomen met superviserend AIOS
K., die te kennen gaf de uitslag te kennen en in overleg met de medisch microbioloog
beleid te bepalen. Ook werd een bloedkweek ingezet. De na het bekend worden van de
uitslag ondernomen acties die gericht waren op het toedienen van gerichte medicatie
hadden prioriteit en waren adequaat. Beklaagde mocht er dan ook op dit moment nog
voor kiezen patiënt niet direct zelf te zien. Beklaagde is enige tijd later wel naar
het ziekenhuis gekomen.
Op het moment dat de verpleegkundige alarm sloeg in verband met de afwijkende metingen,
was een persoonlijke beoordeling door beklaagde wel noodzakelijk. Deze beoordeling
werd door beklaagde gedaan rond 17.30 uur. Daarmee heeft beklaagde voldoende voortvarend
gehandeld.
Vanaf dit moment is beklaagde intensief betrokken gebleven bij de behandeling van
patiënt. Zo heeft zij in overleg met de superviserend AIOS K. het vervolgbeleid bepaald,
het telefoongesprek dat deze AIOS zou voeren met de kinderintensivist van het M. voorbereid
en de situatie en het voorgenomen beleid met klagers besproken.
Uit het voorgaande volgt dat beklaagde niet kan worden verweten dat zij in haar rol
als superviserend kinderarts onvoldoende verantwoordelijkheid heeft genomen voor de
behandeling van patiënt.
5.4
Toen beklaagde op 17 juni 2018 op de hoogte werd gesteld van de toestand van patiënt
was een lumbaalpunctie het meest aangewezen onderzoek. Verdedigbaar is dat beklaagde
op dat moment niet (ook) ander onderzoek heeft laten aanvragen of inzetten en dat
zij eerst de uitkomsten van de lumbaalpunctie heeft afgewacht. Het college begrijpt
dat na het bekend worden van de uitslag van de lumbaalpunctie de aandacht in eerste
instantie is uitgegaan naar behandeling van de meningitis. Dat medebeoordeling door
een KNO-arts op dat moment niet bijdragend werd geacht is verdedigbaar gezien de inmiddels
ingezette behandeling met antibiotica. De ontwikkelingen volgden zich daarna in hoog
tempo op. Dat uiteindelijk nader onderzoek door middel van een CT-scan pas is gedaan
toen patiënt al was overgeplaatst naar het M., kan beklaagde onder deze omstandigheden
niet in tuchtrechtelijke zin worden verweten.
5.5
Klagers waren op de hoogte van de omstandigheid dat een lumbaalpunctie zou worden
gedaan en waarom. Klagers stonden ook volledig achter de uitvoering van een lumbaalpunctie.
De uitslag van de lumbaalpunctie en het te voeren beleid werden om 15.30 uur door
superviserend AIOS K. met klagers besproken. Om 18.00 uur is door beklaagde de diagnose
bacteriële meningitis en het ingezette beleid opnieuw met klagers besproken, waarbij
ook het risico op een verhoogde intracraniële druk werd benoemd en uitgelegd werd
dat overleg zou plaatsvinden met de kinderintensivist.
Dat zij klagers onvoldoende adequaat geïnformeerd heeft over de uitkomsten van de
lumbaalpunctie, de diagnose, het voorgenomen beleid en de ontwikkelingen die zich
voordeden is niet aannemelijk geworden. Het college is dan ook van oordeel dat voldoende
invulling is gegeven aan de informatieplicht.
Voorts kan niet worden geconcludeerd dat beklaagde heeft nagelaten klagers in de periode
na het overlijden van patiënt van voldoende informatie te voorzien over mogelijke
onvolkomenheden in de zorg. Beklaagde heeft twee dagen na overplaatsing van patiënt
naar het M. melding gedaan bij de KVV. Alle beschikbare informatie is verstrekt en
er is geen enkele aanwijzing dat beklaagde bij de besprekingen in het kader van het
calamiteitenonderzoek zaken heeft verzwegen die betrekking hebben op de kwaliteit
van zorg.
5.6
Beklaagde heeft eigen notities gemaakt van haar beoordeling van patiënt in de vroege
avond van 17 juni 2018 en van haar beoordeling om 20.45 uur. Ook heeft ze een notitie
opgenomen van het beloop tot dat moment. Verdere notities zijn gedurende de dienst
van beklaagde gemaakt door anderen, zoals de AIOS kindergeneeskunde. Ondanks de omstandigheid
dat de chronologie niet altijd op het eerste gezicht helder is, geven de dossieraantekeningen
voldoende inzicht in de aanleiding voor de lumbaalpunctie, de gedane punctie, de uitslagen
daarvan alsmede de overwegingen ten aanzien van het te voeren beleid.
5.7
Beklaagde heeft zich ingespannen de kwaliteit van zorg beoordeeld te krijgen via de
calamiteitencommissie en is daarbij transparant geweest over de geboden zorg. Zij
heeft als eerste contact opgenomen met klagers en een gesprek aangeboden zodra klagers
daar aan toe zouden zijn.
Beklaagde heeft voorts gesprekken gevoerd met leden van de calamiteitencommissie en
met klagers. De door de calamiteitencommissie voorgestelde verbetermaatregelen zijn
(mede) door beklaagde doorgevoerd. Hiermee heeft beklaagde voldoende verantwoordelijkheid
genomen voor de door haar (en onder haar supervisie) gemaakte overwegingen en behandelkeuzes.
Dat beklaagde meent dat van een tekortkoming in de geleverde zorg geen sprake was,
kan haar - reeds gelet op wat hiervoor onder 5.3 tot en met 5.6 is overwogen - niet
in tuchtrechtelijke zin worden verweten.
Dat beklaagde zich tegenover klagers heeft uitgelaten op een wijze die niet past bij
wat van een zorgprofessional verwacht mag worden is niet komen vast te staan. Het
college is niet bij de gesprekken aanwezig geweest en kan zich daarover geen compleet
beeld vormen. Uit wat daarover wel bekend is, zoals de door klagers aangehaalde citaten
die op zichzelf niet worden bestreden, blijkt op geen enkele manier dat beklaagde
zich op niet passende wijze heeft uitgelaten. Dat de gesprekken uiteindelijk niet
bevredigend verliepen vanwege de uiteenlopende visies over de kwaliteit van de geleverde
zorg, maakt dit niet anders.
5.8
Uit het voorgaande volgt dat beklaagde met haar handelen tijdens en na de behandeling
van patiënt is gebleven binnen de grenzen van wat van een redelijk bekwaam beroepsgenoot
mocht worden verwacht. De tegen haar ingediende klacht is daarom ongegrond.
5.9
Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing geanonimiseerd worden
gepubliceerd.”.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor
onder “2. De feiten” zijn weergegeven.
4. Beoordeling van het beroep
Procedure
4.1 In beroep is de schriftelijke klacht over het beroepsmatig handelen/nalaten
van de arts nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal
Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde
klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde debat. Het door het
Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door
ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal
Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 21 februari 2022 is dat debat voortgezet.
4.2 In beroep hebben klagers het volgende gesteld. Volgens klagers moet de
feitenweergave in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege op punten worden aangevuld
en gewijzigd. Daarnaast heeft het Regionaal Tuchtcollege de klacht in de ogen van
klagers te summier samengevat, waardoor niet op alle klachtonderdelen is beslist.
Klagers menen dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht ten onrechte ongegrond heeft
verklaard. Klagers verzoeken het Centraal Tuchtcollege de klacht alsnog in zijn geheel
gegrond te verklaren en aan de arts een passende maatregel op te leggen.
4.3 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van
het beroep.
Beoordeling
4.4 Klagers hebben een veelheid aan klachten ingediend. In een dergelijke situatie
is het voor de beoordeling van de klacht noodzakelijk dat een bruikbare samenvatting
van de geuite bezwaren wordt gemaakt. Het Regionaal Tuchtcollege heeft naar het oordeel
van het Centraal Tuchtcollege de bezwaren van klagers op een goede en volledige manier
samengevat. Hierdoor kunnen alle relevante aspecten van het handelen van de arts worden
beoordeeld. Het Centraal Tuchtcollege neemt die samenvatting over en gaat daarvan
uit bij de beoordeling van het beroep.
4.5 Alle klachtonderdelen liggen in deze beroepsprocedure opnieuw ter inhoudelijke
beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor. Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop
dat het overlijden van de zoon van klagers een in de eerste plaats voor de klagers
en hun familieleden, maar ook voor de betrokken artsen een zeer verdrietige kwestie
is. Dat neemt niet weg dat het handelen van de betrokken artsen aan de hand van objectieve
maatstaven en de daarvoor in de rechtspraak van de tuchtrechter ontwikkelde criteria
moet worden beoordeeld. Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft
het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot andere beschouwingen en beslissingen dan
die van het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege kan zich vinden in de
overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege onder 5.3 tot en met 5.8 en neemt deze
over. Met het Regionaal Tuchtcollege verklaart het Centraal Tuchtcollege alle klachtonderdelen
ongegrond. Hetgeen klagers in beroep hebben aangevoerd, waaronder hun commentaar op
de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en omstandigheden, maakt dit
niet anders.
4.6 Dit betekent dat het beroep van klagers zal worden verworpen.
4.7 Om redenen ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege bepalen
dat onderhavige beslissing op na te noemen wijze wordt bekend gemaakt.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt
in de Staatscourant, en zal worden aan-geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht,
Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: E.J. Daalder, voorzitter; J.M. Rowel-van der Linde
en
M.P. den Hollander, leden-juristen en T.F.W. Wolfs en P.J. Koehler, leden-beroepsgenoten
en
N. Germeraad-van der Velden, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 13 april 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.