ECLI:NL:TGZCTG:2022:74 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021/1083
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:74 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-04-2022 |
Datum publicatie: | 13-04-2022 |
Zaaknummer(s): | C2021/1083 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Herziening, terugverwijzing naar Regionaal Tuchtcollege |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen klinisch geriater. De klacht gaat over de inmiddels overleden tante van klaagster (patiënte). Klaagster verwijt de klinisch geriater dat zij patiënte ten onrechte heeft gediagnosticeerd met dementie en dat zij heeft geweigerd om fatsoenlijk onderzoek te doen. De vraag die moet worden beantwoord is of klaagster als naaste betrekking van patiënte gerechtigd was om een klacht in te dienen. Het indienen van de klacht rechtvaardigt het oordeel dat de klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt, behoudens het geval dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen. Brief van voormalige mentor betekent niet dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden. Klaagster is in de klacht ontvankelijk. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing van de voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege en wijst de zaak terug naar het Regionaal Tuchtcollege. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021/1083 van:
A. wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., klinisch geriater, werkzaam te B., verweerster in beide instanties, gemachtigde:
mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klaagster – heeft op 2 februari 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege te
Eindhoven tegen C. – hierna de klinisch geriater – een klacht ingediend. Deze klacht
is voor behandeling doorgezonden naar het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam. Bij
beslissing van 14 juni 2021, onder nummer A2021/2254-A2021051, heeft de voorzitter
van dat laatste college klaagster in de klacht kennelijk niet ontvankelijk verklaard.
Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De klinisch geriater heeft
een verweerschrift in beroep ingediend.
Het Centraal Tuchtcollege heeft van klaagster nog nadere correspondentie ontvangen.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege
van 14 februari 2022, waar zijn verschenen klaagster, vergezeld van mevrouw D., en
de klinisch geriater, bijgestaan door mr. O.L. Nunes, voornoemd. Partijen hebben hun
standpunten nader toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
2. DE KLACHT
2.1 Klaagster is het nichtje van een in januari 2021 overleden (oud)patiënte van
het E. Ziekenhuis te B. (hierna: de tante of de patiënte). Klaagster verwijt verweerster,
die daar werkzaam is als klinisch geriater, dat zij haar tante onterecht heeft gediagnosticeerd
met dementie en dat zij – ondanks verzoek van klaagster daartoe – heeft geweigerd
om fatsoenlijk onderzoek te doen. Door die verkeerde diagnose heeft haar tante een
lijdensweg moeten afleggen, aldus klaagster.
2.2. Klaagster heeft er daarbij in haar klaagschrift op gewezen dat zij hierover
in januari 2016 ook een tuchtklacht heeft ingediend. Klaagster was toen aanvankelijk
mentor over haar tante, maar gedurende de procedure is mevrouw F. als opvolgend (professioneel)
mentor over haar tante benoemd. Klaagster stelt dat mevrouw F. verweerster bij de
vorige tuchtrechtprocedure in bescherming heeft genomen.
3. HET VERWEER
Verweerster heeft primair aangevoerd dat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden
verklaard, ten eerste omdat zij al eerder een gelijkluidende klacht tegen verweerster
heeft ingediend (ne bis in idem) en ten tweede omdat in de vorige tuchtrechtprocedure
terecht is overwogen dat klaagster na het verlies van haar mentorschap niet langer
bevoegd was tot het aanhangig maken van de klacht. Voor zover klaagster toch ontvankelijk
wordt verklaard, heeft verweerster verzocht haar verweer nader te mogen aanvullen.
4. DE OVERWEGINGEN
4.1. Uit de uitspraken die zijn gedaan naar aanleiding van de eerdere klacht van
klaagster blijkt dat zij op 13 augustus 2015 voor zes maanden (dus tot 13 februari
2016) tot mentor over haar tante is benoemd. Met ingang van 20 april 2016 is mevrouw
F. Mentorschappen tot mentor benoemd. Mevrouw F. heeft destijds – in de vorige procedure
bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven (zaak 1603) – schriftelijk laten weten
dat de patiënte zelf niet in staat was haar belangen waar te nemen ten aanzien van
het al dan niet indienen van een klacht en dat zij als mentor de klacht niet wilde
voortzetten. Het tuchtcollege Eindhoven heeft op grond daarvan bij uitspraak van 28
september 2016 geoordeeld dat klaagster niet-ontvankelijk was in haar klacht.
4.2. Klaagster is destijds tegen die beslissing in hoger beroep gegaan bij het
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG, zaak C2016.434). Het CTG heeft
bij beslissing van 28 maart 2017 overwogen dat op grond van artikel 1:453 lid 1 van
het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt dat degene ten aanzien van wie een mentor is benoemd,
onbevoegd is (zelf) rechtshandelingen te verrichten in aangelegenheden betreffende
zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding en dat volgens het tweede
lid van hetzelfde artikel de mentor de betrokkene met betrekking tot die rechtshandelingen
in en buiten rechte vertegenwoordigt. Dit houdt, aldus het CTG destijds, in dat niet
klaagster, maar de (op dat moment aangewezen) mentor mevrouw F. in beginsel de patiënte
in rechte mocht vertegenwoordigen. Deze mentor had aangegeven dat patiënte niet zelf
in staat was haar belangen te behartigen ten aanzien van het al of niet indienen van
een klacht en zij wilde als mentor de klacht van klaagster – en daarmee dus impliciet
ook het hoger beroep – niet voortzetten. Daarom was klaagster volgens het CTG na het
verlies van haar mentorschap niet (langer) bevoegd tot het aanhangig maken van de
klacht en ook niet tot het instellen van het hoger beroep. Het CTG heeft klaagster
niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep.
4.3. Inmiddels is de situatie in die zin gewijzigd, dat met het overlijden van
de patiënte ook het mentorschap van mevrouw F. is komen te vervallen (artikel 1:462
BW). De vraag is of klaagster, als nabestaande van de patiënte, nu wel ontvankelijk
is in haar klacht tegen verweerster. Het door verweerster naar voren gebrachte ‘ne
bis in idem’-beginsel speelt daarbij geen rol, nu de klacht destijds niet-ontvankelijk
is verklaard en dus niet inhoudelijk is beoordeeld.
4.4. Volgens vaste rechtspraak kan na het overlijden van een patiënt een nabestaande
klachtgerechtigd zijn. Het recht van een naaste betrekking, zoals klaagster, om als
nabestaande een klacht in te dienen over de medische behandeling van een overleden
patiënt berust niet op een eigen klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een
klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen te veronderstellen wil van de patiënt.
Het indienen van een klacht door een nabestaande rechtvaardigt het oordeel dat de
klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt, behalve
als er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen.
4.5. De voorzitter is van oordeel dat in deze zaak van dergelijke bijzonderheden
sprake is. Het gaat hier om een klacht die inhoudelijk hetzelfde is als de klacht
die klaagster al bij leven van haar tante heeft ingediend. Klaagster was ten tijde
van de indiening van die klacht in januari 2016 weliswaar nog mentor van haar tante,
maar mevrouw F. heeft als opvolgend mentor per 20 april 2016 de procedure niet willen
voortzetten. Uit de met klaagster gevoerde correspondentie is niet gebleken dat de
mentor hierover naderhand (nog bij leven van de patiënte) van gedachten is veranderd.
Op grond hiervan moet ervan worden uitgegaan – nu de mentor de tante op dit gebied
vertegenwoordigde – dat de tante van klaagster bij leven niet de wens had om een klacht
in te dienen tegen verweerster. Ook is niet gebleken dat, zoals klaagster heeft gesteld,
de mentor bij leven van de patiënte niet gekwalificeerd zou zijn geweest om haar taak
uit te voeren. Dit betekent dat klaagster ook nu, na het overlijden van de patiënte,
niet geacht kan worden met de indiening van deze klacht de wil van haar tante (bij
leven) te vertegenwoordigen. Klaagster is daarom kennelijk niet-ontvankelijk in haar
klacht.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave
is in beroep niet of in elk geval onvoldoende bestreden. In aanvulling op de door
het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en voor de leesbaarheid van deze beslissing
neemt het Centraal Tuchtcollege hier de tekst van de brief van mentor F. van 2 juni
2016 op:
“Naar aanleiding van uw schriftelijke verzoek van 25 mei 2016, beantwoord ik middels
dit schrijven de door u voorgelegde vragen;
• Ik acht mevrouw G. niet in staat zelf haar belangen waar te nemen ten aanzien
van het, wel of niet, indienen van de klachtzaken welke zijn ingediend door mevrouw
A.,
• De 3 door mevrouw A. ingediende klachtzaken die bij u in behandeling zijn wens
ik, in mijn functie als mentor van mevrouw G., niet voort te zetten. De klachten hebben
allen betrekking op situaties welke hebben plaatsgevonden in de periode voor ik werd
benoemd als mentor van mevrouw G. Ik kan daarom niet oordelen over de situaties waar
de klachten betrekking op hebben. Volledigheidshalve wil ik aanvullen dat ik sinds
mijn benoeming als mentor regelmatig overleg met de behandelaars en verzorgers van
mevrouw G. Het contact tussen ondergetekende en de behandelaars en verzorgers verloopt
goed en ik ben tevens tevreden over de wijze waarop mevrouw behandeld en verzorgd
wordt. Mevrouw G. geeft bij mij aan dat ze tevreden is over haar verzorging en dat
haar nieuwe woonsituatie haar bevalt.”
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Het beroep van klaagster is in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van
de voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege dat zij niet ontvankelijk is in haar
klacht, omdat zij niet kan worden aangemerkt als klachtgerechtigd. Zij verzoekt het
Centraal Tuchtcollege de bestreden beslissing te vernietigen, haar alsnog ontvankelijk
te verklaren in de klacht en de zaak voor inhoudelijke behandeling terug te wijzen
naar het Regionaal Tuchtcollege.
4.2 De klinisch geriater heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij betoogt dat klaagster
terecht in de klacht niet-ontvankelijk is verklaard. De klinisch geriater verzoekt
het Centraal Tuchtcollege het beroep te verwerpen en de bestreden beslissing te handhaven.
4.3 De klacht heeft betrekking op de inmiddels overleden tante van klaagster (patiënte).
Patiënte was een weduwe zonder kinderen. Klaagster verwijt de klinisch geriater dat
zij patiënte ten onrechte heeft gediagnosticeerd met dementie en dat zij heeft geweigerd
om fatsoenlijk onderzoek te doen. Dit heeft er volgens klaagster toe geleid dat patiënte
ten onrechte op een gesloten afdeling werd opgenomen en een lijdensweg heeft moeten
afleggen. De vraag die moet worden beantwoord is of klaagster als naaste betrekking
van patiënte gerechtigd was om een klacht in te dienen.
4.4 Het Centraal Tuchtcollege overweegt hierover als volgt.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele
gezondheidszorg (Wet BIG) wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke
klacht, onder meer van een rechtstreeks belanghebbende. Volgens vaste tuchtrechtspraak
berust het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen ten aanzien
van de medische behandeling van een overleden patiënt niet op een eigen klachtrecht
van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen
veronderstelde wil van de patiënt. Van belang is dus of degene die klaagt daardoor
de veronderstelde wil van de overleden patiënt uitdrukt. Daarbij geldt dat het niet
de taak van de tuchtrechter is om in een zaak waarin een naaste betrekking van een
overleden patiënt een klacht indient, ambtshalve te onderzoeken of deze de wil van
de overleden patiënt vertegenwoordigt. Het indienen van de klacht rechtvaardigt het
oordeel dat de klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt,
behoudens het geval dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven
daaraan te twijfelen.
4.5 De klinisch geriater betoogt dat van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake
is en beroept zich daarbij op een brief van de mentor van patiënte van 2 juni 2016
aan het Regionaal Tuchtcollege. Dit betoog faalt.
4.6 Het Centraal Tuchtcollege overweegt in dit verband dat klaagster in augustus
2015 op grond van de regeling in het Burgerlijk Wetboek (Boek 1, Titel 20) tot mentor
over haar tante is benoemd. In de periode dat zij mentor was, heeft zij verscheidene
tuchtklachten ingediend, onder meer tegen de klinisch geriater, naar zij stelt samen
met patiënte of in elk geval met haar instemming. Die eerdere tuchtklacht tegen de
klinisch geriater was inhoudelijk gelijk aan de tuchtklacht die aan deze tuchtprocedure
ten grondslag ligt. Tijdens de eerdere tuchtklachtprocedure is echter een ander tot
mentor over patiënte benoemd. De tweede mentor heeft – daarnaar gevraagd – bij de
genoemde brief van 2 juni 2016 aan het Regionaal Tuchtcollege laten weten dat zij
patiënte niet in staat achtte om zelf haar belangen waar te nemen als het gaat om
het indienen van klachten, en dat zij – de mentor – de door klaagster gestarte klachtprocedures
niet wilde voorzetten. Zij heeft daarbij aangegeven dat de klachten betrekking hadden
op situaties die hebben plaatsgevonden in de periode voordat zij tot mentor werd benoemd
en dat zij daarom over die situaties niet kon oordelen. De mentor heeft verder verklaard
dat zij regelmatig overleg had met de behandelaars en verzorgers van patiënte en tevreden
was over de wijze waarop patiënte werd behandeld en verzorgd. Patiënte heeft zelf
ook aan haar aangegeven dat ze tevreden was over haar verzorging en dat haar nieuwe
woonsituatie haar beviel, aldus de mentor.
4.7 Met het overlijden van patiënte is het mentorschap van de tweede mentor komen
te vervallen. Dit betekent dat aan haar in- of toestemming met de na het overlijden
van patiënte ingediende nieuwe tuchtklacht geen rechtstreekse betekenis meer toekomt.
Indirect kan het standpunt van de gewezen mentor wel iets zeggen over de aanwezigheid
van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. Maar naar het oordeel van
het Centraal Tuchtcollege zaait de brief van de mentor van 2 juni 2016 onvoldoende
twijfel waar het gaat om de vraag of klaagster met de indiening van de tuchtklacht
de veronderstelde wil van patiënte uitdrukt. De brief geeft ook onvoldoende duidelijkheid
over de situatie van patiënte. Uit die brief blijkt vooral dat de mentor niet bekend
was met de situatie zoals die was ten tijde van het volgens klaagster klachtwaardige
handelen van de klinisch geriater en dat zij om die reden niet bij de klachtprocedures
betrokken wilde zijn. Dat patiënte volgens de mentor niet ontevreden was over haar
verzorging, betekent zonder nadere toelichting, die in de brief van de mentor ontbreekt,
niet dat een tuchtklacht over de diagnose dementie niet in overeenstemming is met
de veronderstelde wil van patiënte. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld
dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. Dit betekent
dat moet worden aangenomen dat klaagster met de indiening van de nieuwe tuchtklacht
tegen de klinisch geriater de veronderstelde wil van patiënte uitdrukt. Het Regionaal
Tuchtcollege heeft klaagster ten onrechte in haar klacht niet ontvankelijk verklaard.
4.8 Op grond van het vorenstaande zal het Centraal Tuchtcollege de beslissing van
het Regionaal Tuchtcollege vernietigen. In afwijking van het bepaalde in artikel 73
lid 9 Wet BIG, zal het Centraal Tuchtcollege de zaak niet zelf afdoen, maar terugwijzen
naar het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam, zodat dat college de zaak kan beoordelen
en afdoen.
4.9 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege
de publicatie van deze uitspraak.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep;
wijst de zaak ter verdere behandeling en beoordeling terug naar het Regionaal Tuchtcollege
voor de Gezondheidszorg te Amsterdam;
gelast dat VWS-Financieel Dienstencentrum aan klaagster het betaalde griffierecht
ten bedrage van € 50,00 (zegge: vijftig euro) voor de behandeling van het beroep
vergoedt;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt
in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan¬geboden aan het Tijdschrift voor
Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek
tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: S.M. Evers, voorzitter, H. de Hek en T.W.H.E. Schmitz,
leden-juristen, M.C. Gerritsen-Prins en P.J. Schimmel, leden-beroepsgenoten,
en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.