ECLI:NL:TGZCTG:2022:7 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021.1020

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2022:7
Datum uitspraak: 10-01-2022
Datum publicatie: 18-01-2022
Zaaknummer(s): C2021.1020
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: C2021/1020Klacht tegen huisarts. De vader van de zoon van klaagster heeft de zoon meegenomen naar zijn eigen huisarts, verweerder (niet de huisarts van de zoon), vanwege vermeende mishandeling door klaagster. Verweerder heeft de zoon onderzocht en informatie over dit passantenconsult opgenomen in het dossier van de vader. Die heeft vervolgens een afdruk van deze informatie gevraagd en deze informatie nog dezelfde dag ingebracht in een lopende procedure bij het gerechtshof. Klaagster heeft meerdere klachtonderdelen geformuleerd maar verwijt verweerder in de kern dat hij een verklaring aan de vader heeft verstrekt die (medische) informatie over zowel de zoon als over klaagster bevatte. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht in zijn geheel ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing, verklaart het hiervoor omschreven klachtonderdeel alsnog gegrond en legt aan de huisarts de maatregel van waarschuwing op.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021/1020 van:
A., wonende in B., appellante, klaagster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. W.E. van Bentem, rechtskundig adviseur in Garrelsweer,
tegen
C., huisarts, werkzaam in D.,
verweerder in beide instanties.
1.    Verloop van de procedure
A. – hierna klaagster – heeft op 30 september 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle tegen C. – hierna de huisarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 
19 maart 2021, onder nummer 158/2020, heeft dat College de klacht ongegrond verklaard.
Klaagster heeft op tijd beroep tegen die beslissing ingesteld. De huisarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. 
De zaak is in beroep behandeld op de openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 9 november 2021, waar alleen mr. Van Bentem, gemachtigde van klaagster, is verschenen. Klaagster was wegens ziekte afwezig en ook de huisarts is niet verschenen. De laatste heeft circa drie weken voor de zitting telefonisch aan het Centraal Tuchtcollege laten weten ervoor te kiezen niet op de zitting aanwezig te zijn omdat hij alles wat hij wil vertellen al eerder schriftelijk heeft gemeld. 
Mr. Van Bentem heeft de standpunten van klaagster tijdens de mondelinge behandeling verder toegelicht.
2.    Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. Hierbij is de huisarts aangeduid als beklaagde.
“2.    DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klaagster is de moeder van E. (hierna: de zoon), geboren in 2009. De vader van de zoon is de voormalig echtgenoot van klaagster, te weten de heer F. (hierna: de vader). Het huwelijk tussen de ouders is in 2015 door echtscheiding ontbonden. Als gevolg van conflicten tussen de ouders zijn de kinderen vanaf 15 november 2016 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) De Jeugd- en gezinsbeschermers te G.. Met ingang van 
8 november 2018 is de onder toezichtstelling gewijzigd en is de stichting H. (hierna: de H.) belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Bij beschikking van 
6 december 2019 heeft de Rechtbank Midden-Nederland het gezag van beide ouders voor de duur van een jaar beëindigd en de gecertificeerde instelling H. tot voogd benoemd. 
Op 30 maart 2020 heeft de vader contact gezocht met de huisartsenpraktijk van beklaagde en verzocht om zijn zoon op consult te zien vanwege een ruzie tussen de zoon en zijn moeder. Beklaagde was de huisarts van de vader (ondanks dat deze inmiddels was verhuisd), maar niet de huisarts van de zoon. Op verzoek van de vader heeft beklaagde de zoon onderzocht. Tijdens het consult heeft de zoon aangegeven dat hij ruzie had met zijn moeder en dat hij daarna was weggelopen. De uitkomst van het consult met de zoon heeft beklaagde opgenomen in het medisch dossier van de vader. Het medisch dossier vermeldt het volgende:
“[…]
S    zoon E.. 12-3-2020  Ruzie gehad met moeder en daarna weggelopen.
O    Krassen binnenzijde beide armen li>re
Dunne legerbroek gescheurd van kruis tot onderbeen links. E. geeft kalm aan dat bij vader wil zijn en niet bij moeder. Hij is reeds vaker weggelopen van huis.”
Beklaagde heeft de journaalregel van het consult met de zoon als afschrift meegegeven aan de vader. De journaalregel uit het medisch dossier werd diezelfde dag, te weten 30 maart 2020, gezonden aan de H. en ingebracht in een lopende procedure bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. 
3.    HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven – dat:
1.    hij de zoon zonder toestemming van de voogd heeft gezien en onderzocht;
2.    hij de zoon heeft gezien en gesproken terwijl de zoon geen reguliere patiënt van hem was en er geen sprake was van een acute noodzaak om de zoon te onderzoeken en te behandelen;
3.    hij geen eigen patiëntendossier heeft aangelegd van de zoon (al dan niet in de vorm van een passantendossier), maar het consult heeft opgenomen in het patiëntendossier van de vader;
4.    hij primair medische informatie die de zoon betreft en waarin ook contextuele persoonsgegevens van klaagster zijn opgenomen, heeft verstrekt aan derden, te weten de vader, die geen gezag over de zoon heeft en hij subsidiair medische informatie betreffende de zoon heeft afgegeven terwijl hij heeft geweten, althans redelijkerwijs had behoren te weten, dat die informatie voor een ander doel zou worden gebruikt dan voor de behandeling van de zoon;
5.    hij medische informatie aan de vader heeft meegegeven terwijl deze onvolledig en onjuist was;
6.    hij heeft nagelaten om een deugdelijke evaluatie te doen en op basis daarvan een plan van verdere aanpak te bepalen, en heeft nagelaten om de stappen van de meldcode kindermishandeling te volgen;
7.    indien klachtonderdeel 6 ongegrond is, beklaagde heeft nagelaten in voldoende mate uitvoering te geven aan artikel 3 van de KNMG-meldcode kindermishandeling;
8.    hij zich ervoor heeft laten lenen om een door zijn eigen patiënt verlangde verklaring omtrent de medische toestand van diens zoon te verstrekken, terwijl hij wist of had kunnen weten dat die verklaring niet zou worden gebruikt ten behoeve van de behandeling van de zoon. 
4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert - zakelijk weergegeven en op gronden genoemd in het verweerschrift – aan dat de tegen hem ingediende klacht ongegrond dient te worden verklaard. Voor zover nodig wordt hierna specifiek op het verweer ingegaan. 
5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
De klachtonderdelen 1 en 2 zal het college gezamenlijk bespreken, nu beide klachtonderdelen zien op het onderzoek en de behandeling van de zoon. Ook de klachtonderdelen 4, 5 en 8, alsmede de klachtonderdelen 6 en 7 geven aanleiding gezamenlijk besproken te worden. 
5.2
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.3
Betreffende klachtonderdelen 1 en 2 oordeelt het college als volgt. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat de vader - vanwege een vermeende mishandeling van zijn zoon door diens moeder - telefonisch contact heeft gezocht met de praktijk om zijn zoon met spoed te zien. De vader vermeldde tijdens het telefoongesprek dat het niet mogelijk was de eigen huisarts van de zoon te bezoeken. Daarnaast moest hij zijn zoon op tijd afleveren bij de H., alwaar de zoon opgehaald zou worden door zijn moeder. Beklaagde gaf aan de vermeende mishandeling en de zorgen van de vader om het kind te hebben afgewogen tegen het feit dat de zoon op korte termijn teruggebracht moest worden naar de H. en dat de huisarts van de zoon niet in de buurt was. Op basis van het telefoongesprek met de vader kon beklaagde niet beoordelen of er daadwerkelijk sprake was van een spoedsituatie. Het college is van oordeel, dat beklaagde op dat moment een goede inschatting heeft gemaakt. Het getuigt van goed hulpverlenerschap dat hij de zoon op het spoedconsult heeft gezien. Nu beklaagde ervan uit mocht gaan dat op het moment van handelen mogelijk een spoedsituatie bestond was er – gelet op de KNMG-Richtlijn Toestemming en informatie bij behandeling van minderjarigen – geen directe toestemming van de voogd vereist. Op basis van voornoemde richtlijn is het belang van het kind in een situatie als de onderhavige leidend. Daaraan doet niet af dat de klachten van de zoon achteraf bezien niet ernstig waren. De klachtonderdelen 1 en 2 zijn ongegrond.   
5.4
Met betrekking tot klachtonderdeel 3 oordeelt het college als volgt. Beklaagde heeft ter zitting betoogd de afweging te hebben gemaakt om de notitie van het consult in het dossier van de vader op te nemen. Hij baseerde zijn afweging op het feit dat de zoon niet als patiënt was ingevoerd, de zoon minderjarig was en - naar later bleek - voor iets relatief kleins op consult kwam. Deze wijze van noteren vond beklaagde het meest praktisch nu het slechts een notitie betrof. Het college overweegt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat er van iedere patiënt een eigen dossier aangemaakt dient te worden, ook van passanten. Derhalve was de handelswijze van beklaagde op dit punt niet optimaal, aangezien de zoon - mede gelet op de continuïteit van zorg (in het geval de zoon ooit terug zou keren in de praktijk van beklaagde) of als er in de toekomst vragen zijn over het bewuste contact - recht heeft op een eigen patiëntendossier. Hoewel het beter was geweest een apart dossier van de zoon aan te leggen, is het college van oordeel dat het handelen van beklaagde in de onderhavige situatie – waarbij het slechts ging om een korte notitie van hetgeen beklaagde met betrekking tot de klachten van de zoon had vastgesteld – niet als zodanig tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Het klachtonderdeel is daarmee ongegrond. 
5.5
Ten aanzien van klachtonderdeel 4, 5 en 8 overweegt het college als volgt. Ter zitting heeft beklaagde verklaard gedurende het spoedconsult in alle rust met de zoon te hebben gesproken en de informatie van de zoon te hebben genoteerd. Daarnaast heeft beklaagde telefonisch contact gehad met H. en aangegeven dat er met de zoon niet veel aan de hand was, maar dat de vader zich er druk over maakte. De vader wenste een afschrift van de notitie teneinde zich te kunnen verantwoorden bij H. indien hij zijn zoon aldaar te laat zou terugbrengen. Bij zijn verzoek tot afgifte van de notitie heeft de vader druk uitgeoefend. Beklaagde heeft uiteindelijk voldaan aan het verzoek van de vader door een afschrift van de notitie mee te geven. 
De KNMG-richtlijn Omgaan met medische gegevens in ogenschouw nemende, is het college van oordeel dat er geen sprake is van een medische verklaring maar slechts een feitelijke notitie van hetgeen door de zoon ten tijde van het consult is gezegd en door beklaagde is geconstateerd. Voornoemde richtlijn spreekt van een medische verklaring indien de verklaring een op medische gegevens gebaseerd waardeoordeel over de patiënt en diens gezondheidstoestand bevat. In onderhavige situatie was geenszins sprake van een waardeoordeel van beklaagde, nu beklaagde slechts feitelijk heeft genoteerd wat de zoon tijdens het consult - en in het bijzijn van zijn vader - heeft verklaard. 
Ook een niet-gezagdragende ouder heeft - op grond van de KNMG-richtlijn Toestemming en informatie bij behandeling van minderjarigen - recht op informatie over belangrijke feiten en omstandigheden die de persoon van het kind of diens opvoeding en verzorging betreffen. Het college overweegt dat de zoon ten tijde van het handelen een minderjarige jonger dan twaalf jaar oud was en dat de notitie, zoals hierboven beschreven, slechts feitelijkheden bevatte - die de zoon in het bijzijn van zijn vader had medegedeeld - zonder waardeoordeel van beklaagde. Op basis van de richtlijn oordeelt het college dat beklaagde dan ook gerechtigd was tot het afgeven van de notitie. Het verdient echter aanbeveling de context van de gang van zaken met betrekking tot een spoedconsult in het vervolg weer te geven in het medisch dossier van de patiënt. In onderhavige situatie was het voor de volledigheid beter geweest de context te noteren in het medisch dossier, waardoor beklaagde uiting had kunnen geven aan de druk van de vader tot afgifte van de notitie en het contact tussen beklaagde en H. Een degelijke verslaglegging van hetgeen zich gedurende het (spoed)consult heeft afgespeeld had een verschil van inzicht tussen partijen mogelijk kunnen voorkomen. 
Het verwijt van klaagster dat beklaagde zich heeft laten lenen om op verzoek van de vader een medische verklaring omtrent de gezondheidstoestand van de zoon te verstrekken, heeft zij niet nader onderbouwd. Bovendien heeft beklaagde dit verwijt ter zitting gemotiveerd betwist. Vooropgesteld moet worden, zoals reeds door het college is overwogen, dat er geen sprake is van een medische verklaring maar slechts van een verslaglegging van het consult. Dat beklaagde kon weten of vermoeden dat de vader de notitie in een gerechtelijke procedure zou inbrengen is niet gebleken, maar had hem er ook niet van hoeven weerhouden deze mee te geven. Het gebruik van informatie in een gerechtelijke procedure is immers in beginsel niet onrechtmatig en vormt ook geen erkende uitzondering op de verplichting een niet-gezagdragende ouder van bepaalde informatie te voorzien. Dat de bewuste notitie door vader in een juridische procedure is ingebracht, valt beklaagde dus niet aan te rekenen. Hij moest aantekeningen maken op basis van zijn eigen verantwoordelijkheid als arts. Het college oordeelt dat dit klachtonderdeel faalt. Daarmee zijn klachtonderdelen 4,5 en 8 ongegrond.
5.6
Het college is met betrekking tot klachtonderdelen 6 en 7 van oordeel, dat er in strikte zin geen behandeling maar enkel een spoedconsult heeft plaatsgevonden. Beklaagde mocht het dan ook bij het consult laten aangezien hij een behandeling – op basis van de getoonde klachten – niet noodzakelijk achtte. Beklaagde was derhalve niet gehouden een evaluatie te doen en een plan van aanpak op te stellen. Er bestaat tevens geen verplichting tot het opnemen van een E-regel (evaluatie) of P-regel (plan) in het journaal. Daarnaast dient op grond van hetgeen beklaagde ter zitting heeft verklaard geconcludeerd te worden, dat de zoon ten tijde van het consult psychisch stabiel was. Ook gaf de situatie van de zoon geen blijk van een vermoeden van kindermishandeling waarop meteen of anders gehandeld had moeten worden. Naar de zoon verklaard heeft, had hij ruzie gehad met klaagster. Rondom het gezin bestond reeds hulpverlening en de zoon moest op instructie van H. daar direct na het consult afgeleverd worden. Er was bovendien al contact was geweest tussen beklaagde en H. Onder deze omstandigheden bestond er voor beklaagde geen aanleiding het stappenplan behorende bij de Meldcode kindermishandeling te volgen. Dat zou onder deze omstandigheden geen toegevoegde waarde hebben gehad. De klachtonderdelen zijn ongegrond.”
3.    Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.
4.    Beoordeling van het beroep
4.1    De oorspronkelijke klacht bestond uit acht onderdelen die alle door het Regionaal Tuchtcollege ongegrond zijn verklaard. In het beroepschrift heeft klaagster zes grieven geformuleerd die zich richten tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen 3 tot en met 8. Klaagster vraagt het Centraal Tuchtcollege de klachtonderdelen 3 tot en met 8 gegrond te verklaren, aan de huisarts (tenminste) de maatregel van berisping op te leggen en hem te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in beroep.
4.2    De huisarts heeft in beroep alleen schriftelijk verweer gevoerd.
4.3    Het Centraal Tuchtcollege ziet zich bij de behandeling van de klacht gesteld 
voor de vraag of klaagster heeft bedoeld voor zichzelf te klagen of dat zij heeft willen klagen namens haar (minderjarige) zoon. De klachtonderdelen 1 tot en met 3 en 5 tot en met 8 wijzen in de richting van het laatste, maar de gemachtigde van klaagster heeft ter terechtzitting in beroep desgevraagd verklaard dat klaagster alleen namens zichzelf klaagt en niet als vertegenwoordiger van haar zoon. De gemachtigde van klaagster voegde hieraan toe dat dit laatste zonder overleg met de voogd (het gezag over de zoon berust niet bij de ouders maar bij de stichting H. ook niet mogelijk zou zijn. 
Wat hier verder ook van is, het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat de klachtonderdelen 1 tot en met 3 en 5 tot en met 8 het handelen van de huisarts jegens de zoon betreffen. Gelet op de ter terechtzitting door de gemachtigde van klaagster gegeven toelichting maken deze klachtonderdelen geen deel uit van de behandeling van de zaak in beroep. 
4.4    In beroep is daarmee alleen klachtonderdeel 4 aan de orde, met welk klachtonderdeel klaagster de huisarts verwijt dat hij medische informatie over de zoon, die ook contextuele persoonsgegevens van klaagster bevatte, heeft verstrekt aan de vader.
4.5    Het Centraal Tuchtcollege oordeelt als volgt.
4.6    Op grond van artikel 454 lid 1 boek 7 Burgerlijk Wetboek dient de hulpverlener met betrekking tot de behandeling van een patiënt een dossier in te richten waarin hij aantekening maakt van de gegevens omtrent de gezondheid van de patiënt en de te diens aanzien uitgevoerde verrichtingen en waarin hij andere gegevens opneemt, een en ander voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de patiënt noodzakelijk is. Ook bij een “passanten-contact” zoals in dit geval aan de orde is het de gebruikelijke gang van zaken om een apart dossier voor de passant aan te leggen. In ieder geval acht het Centraal Tuchtcollege het onjuist om gegevens die een minderjarige passant betreffen in het dossier van de vader te vermelden. 
4.7    Omdat de huisarts de informatie over de zoon, en daarmee dus ook de daarmee samenhangende informatie over klaagster, in het dossier van de vader had opgenomen, kwam die informatie op schrift bij de vader terecht toen deze laatste de huisarts om een afschrift van dat specifieke deel van zijn (eigen) dossier verzocht. Hiermee heeft de huisarts (medische) informatie over zowel de zoon als over klaagster aan de vader verstrekt. Dit laatste rekent het Centraal Tuchtcollege de huisarts aan zodat het beroep van klaagster op dit punt slaagt. 
4.8    Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat de huisarts de betreffende gegevens niet aan de vader had mogen verstrekken. Dit geldt zowel voor feitelijke informatie maar zeker voor informatie als hier aan de orde, waarin sprake is van een (weliswaar summier en impliciet) waardeoordeel.
4.9    De conclusie van het voorgaande is dat klachtonderdeel 4 gegrond is. Voor wat betreft de op te leggen maatregel oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat oplegging van een waarschuwing passend en toereikend is, nu een waarschuwing staat voor onjuist gedrag en een zakelijke terechtwijzing is die de onjuistheid van een handelwijze naar voren brengt zonder daarop het stempel van laakbaarheid te drukken. 
4.10    Tenslotte oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat de onjuistheid van het handelen van de huisarts niet van dien aard is dat dit een kostenveroordeling rechtvaardigt. Het verzoek van klaagster tot veroordeling van de huisarts in de kosten van deze procedure en van die in eerste aanleg wordt dan ook afgewezen.
5.    Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover klachtonderdeel 4 daarin ongegrond is verklaard;
                en, opnieuw rechtdoende:
                verklaart klachtonderdeel 4 alsnog gegrond;
                legt aan de huisarts de maatregel van waarschuwing op;
                verwerpt het beroep voor het overige;
gelast dat VWS-Financieel Dienstencentrum aan klaagster het betaalde griffierecht ten bedrage van €100,-- (zegge: honderd Euro) voor de behandeling van de procedure in beroep en de procedure bij het Regionaal Tuchtcollege vergoedt.
Deze beslissing is gegeven door: S.M. Evers, voorzitter;
L.F. Gerretsen-Visser en B.J.M. Frederiks, leden-juristen en M.K. Dees en 
M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2022. 
Voorzitter  w.g.    Secretaris  w.g.