ECLI:NL:TGZCTG:2022:52 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021/1039
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:52 |
---|---|
Datum uitspraak: | 21-03-2022 |
Datum publicatie: | 21-03-2022 |
Zaaknummer(s): | C2021/1039 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen specialist ouderengeneeskunde en basisarts. Dochter dient een klacht in over de behandeling van haar moeder die in een verpleeghuis verbleef en na een ziekenhuisopname is overleden. De werkdiagnose in het ziekenhuis was urosepsis. De specialist ouderengeneeskunde trad op als supervisor van de basisarts die de moeder had beoordeeld. De klachten gaan over de behandeling van een enkelfractuur, hartklachten, de invulling van de supervisie, het verlate in actie komen toen klaagsters moeder plotseling ziek werd en het liegen over het tijdstip waarop contact met klaagster is opgenomen en wanneer de ambulance is besteld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht (in al haar onderdelen) ongegrond verklaard. In beroep is alleen de klacht over de invulling van de supervisie aan de orde. Het Regionaal Tuchtcollege heeft overwogen dat de specialist ouderengeneeskunde op grond van wat zij te horen kreeg van de basisarts geen nader onderzoek naar een urineweginfectie aan hem hoefde voor te stellen of hem hoefde te vragen de rapportage zorgmedewerkers van de afgelopen week te raadplegen en dat haar geen verwijt kan worden gemaakt over de supervisie. Het Centraal Tuchtcollege bevestigt dit oordeel en verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021/1039 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., specialist ouderengeneeskunde, werkzaam te D., beklaagde in beide instanties,
gemachtigde: mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 8 december 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te
Amsterdam tegen C. - hierna de specialist ouderengeneeskunde - een klacht ingediend.
Bij beslissing van 23 april 2021, onder nummer 20/264, heeft dat College de klacht
ongegrond verklaard. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De
specialist ouderengeneeskunde heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege
van 14 februari 2022. De specialist ouderengeneeskunde is verschenen, bijgestaan door
haar gemachtigde mr. Nunes. Klaagster is op juiste wijze uitgenodigd voor de terechtzitting,
maar was niet aanwezig. Klaagster heeft een aantal dagen voor de terechtzitting -
op 11 februari 2022 - telefonisch aan het Centraal Tuchtcollege laten weten dat zij
niet ter terechtzitting aanwezig zou zijn, omdat dit voor haar psychisch te belastend
is. Mr. Nunes heeft spreekaantekeningen overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
De volledige beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam met zaaknummer
20/264 leest u hier: (ECLI:NL:TGZRAMS:2021:43).
Het Regionaal Tuchtcollege heeft – voor zover in beroep relevant - aan zijn beslissing
het volgende ten grondslag gelegd:
“2. De feiten
2.1 De klacht betreft de behandeling van de moeder van klaagster, wijlen mevrouw
E., geboren op 11 mei 1926 en overleden op 21 december 2019 (hierna:
patiënte).
2.2 Patiënte woonde sinds 10 februari 2015 in F. (verder: F.) in D., een locatie
voor psychogeriatrische verpleeghuiszorg voor mensen met dementie. Klaagster is vanaf
dat moment als mantelzorger betrokken geweest en was de eerste contactpersoon.
2.3 In februari 2018 is patiënte gevallen. Zij is toen gezien door de destijds
bij Torendael werkende basisarts die onder supervisie stond van de specialist ouderengeneeskunde
(hierna: SO) C.. Na ongeveer een week is zij op aandringen van klaagster naar de 1e
hulp verwezen. Zij bleek een gebroken enkel te hebben.
2.4 Verweerster is sinds september 2018 als SO werkzaam bij F., alwaar zij tot
december 2019 de SO was. Verweerster was (en is) supervisor van de in F. werkzame
basisartsen ouderengeneeskunde, onder wie verweerder in de zaak 20/265.
2.5 Op donderdag 25 oktober 2018 had verweerster dienst als superviserend SO en
werd voor patiënte geconsulteerd door de toentertijd werkzame basisarts ouderengeneeskunde.
Er was bij patiënte onderzoek gedaan naar hartfalen. Door de basisarts is voor zover
van belang het volgende in het dossier genoteerd:
“S: Lab controle bij moeheid, furosemide gebruik en hoge pols.
(…) Geen benauwdheid meer en oedeem minder, maar loop afstand mw is afgenomen. Afgesproken
contact op te nemen met cardioloog waar mw in verleden bekend was voor overleg. Nu
geen verandering medicatie. Dochter zou nog wel voor een ecg naa ziekenhuis willen,
kwaliteit van leven behouden het belangrijkste. (…)
Conclusie: licht verhoogd proNBP, verder geen afwijkingen, Na/K normaal
(…)
P: arts overlegt met cardioloog
(…)”
De dagen erna was de basisarts niet in F. aanwezig.
2.6 Op maandag 29 oktober 2018 vernam verweerster dat klaagster naar F. had gebeld
en erg bezorgd was omdat er voor het weekend – kennelijk – nog niet met de cardioloog
was gebeld. Verweerster heeft toen telefonisch contact opgenomen met klaagster en
kort erna met de cardioloog. In de artsenrapportage heeft verweerster voor zover van
belang het volgende genoteerd:
“S: dochter gebeld.
(…)
Overlegd met cardioloog (…)
O: tensie nu 115/63 en pols 97. sat 92-93
E: atriumfibrilleren,
P: voor nu even aanzien of zij verder opknapt.
morgenochtend kom ik kijken.
dochter is gerustgesteld en is accoord met bovenstaande.
R: Rapportageregel geschreven (zichtbaar voor betrokken teams).”
2.7 Op 30 oktober 2018 heeft verweerster lichamelijk onderzoek verricht bij patiënte.
Omdat er nog tekenen van hartfalen waren en patiënte een snelle hartslag had, besloot
verweerster tot extra labonderzoek en overwoog zij een ECG te laten maken.
De daaropvolgende dagen is patiënte opgeknapt.
2.8 Op 9 december 2019 was patiënte gevallen op haar rechter heup. Uit de röntgenfoto
de dag erna bleek dat er geen sprake was van een heupfractuur.
2.9 In de rapportage zorgmedewerkers is vanaf 11 december 2019 onder meer het volgende
ten aanzien van patiënte genoteerd:
“- 11-12-2019 om 06:37: mw. wilde in de nacht regelmatig plassen, maar als mw. naar
het toilet werd begeleid dan kwam er niks. Dit gebeurde regelmatig. Geen klachten
verder maar in de gaten houden of dat vandaag ook zo is, misschien heeft Mw. een blaasontsteking;
- 12-12-2019 om 6:09: (…) bij de laatste controle was mevrouw nat.
- 12-12-2019 om 21:40: (…) Mevr. net nog een keer naar het toilet geholpen en een
schone plak omgedaan. Mevr. zegt namelijk te moeten plassen, maar heeft het onderweg
laten lopen.
- 16-12-2019 om 06:34:
S: Mw. zei dat ze niet kan plassen.
O; Mw. begin van de nacht naar het toilet begeleid. Na 03:00 uur os mw. 2x naar het
toilet begeleid. mw. had aandrang maar kon niet urineren.”
2.10 Op donderdag 12 december 2019 mailde klaagster aan de eerst verantwoordelijke
verzorgende (hierna: EVV-er) : “Las net in de rapportage dat mijn moeder steeds aandrang
heeft om te moeten plassen en ook haar urine spontaan laat lopen. Is het zinnig om
even een stickje in haar urine te doen om te zien of ze een mogelijke blaasontsteking
heeft?” De EVV-er mailt op 13 december terug: “Je verzoek neem ik maandag mee in
de ronde.”
2.11 Op 16 december 2019 liep de basisarts (verweerder in de zaak 20/265) op de
afdeling van patiënte de waarnemende visite. De verzorging vroeg de basisarts of de
urine van patiënte gecontroleerd kon worden op een urineweginfectie (hierna: UWI)
– de dochter van patiënte (klaagster) had daarom gevraagd. De basisarts zag op grond
van het Verenso protocol ‘Urineweginfectie bij kwetsbare ouderen’ geen medische indicatie
om de urine van patiënte te testen. Hierop heeft hij aan het verzorgend personeel
gevraagd om patiënte te observeren en bij het ontstaan van (plas)klachten of koorts
contact op te nemen met hem of de praktijkverpleegkundige.
In de artsenrapportage heeft de basisarts het volgende genoteerd:
“S: Artsenvisite/
Vanochtend heeft mw nog niet geplast. Vraag van de verzorging om urine te strippen.
Dit i.v.m. geen klachten niet doen.
E: Mogelijke bacterieurie. Geen tekenen van infectie.
P:
-geen AB voorschrijven.
-bij toename plasklachten en koorts contact arts of praktijkverpleegkundige.
R: Rapportageregel geschreven (zichtbaar voor betrokken teams.)”
2.12 Na de artsenvisite op 16 december 2019 heeft de basisarts alle bewoners met
verweerster doorgesproken. Ook het bij patiënte ingestelde en afwachtende beleid werd
hierbij besproken. Verweerster zag ook geen medische indicatie om de urine van patiënte
te onderzoeken (“strippen”).
De dagen daarna zijn verweerster noch de basisarts door de verzorging (of klaagster)
benaderd over klachten die wezen op een UWI.
2.13 Op 20 december 2019 werd verweerster gebeld door de praktijkverpleegkundige
(hierna: PVK) van de afdeling van patiënte over de toestand van patiënte; aan het
eind van de ochtend had patiënte even haar bewustzijn verloren, ze was daarna verminderd
aanspreekbaar, de glucosewaarde was na herhaalde meting 33 mmol/l, tensie (110/60
mmHg) en pols (87/min), saturatie goed. Verweerster heeft opdracht gegeven voor toediening
van 8 eenheden snelwerkende insuline, met controle na een uur. In de tussentijd zou
verweerster verder het medisch dossier van patiënte bestuderen.
Ongeveer een half uur later werd verweerster opnieuw door de PVK gebeld; het bewustzijn
van patiënte verminderde weer en ondanks de toegediende insuline daalde de glucose
niet. Verweerster heeft hierop patiënte bezocht. Gelet op de medische toestand heeft
verweerster meteen telefonisch contact opgenomen met klaagster. Hierna heeft verweerster
een ambulance besteld en is patiënte opgenomen in het ziekenhuis. De werkdiagnose
in het ziekenhuis was urosepsis.
2.14 Klaagster is op 20 december 2020 naar eigen zeggen rond 13.35 uur gebeld
door verweerster in verband met de toestand van haar moeder. Klaagster was zelf rond
13.50-13.55 uur bij F. aangekomen, waarna verweerster aan klaagster heeft gevraagd
of een ambulance gebeld moest worden. Bij de Ambulance D. is de ritopdracht (dus binnenkomst
telefoontje SO) op 13.58 uur binnen gekomen. De ambulance is om 14.09 uur aangekomen
in F.. Om 14.36 uur is de ambulance vertrokken richting het ziekenhuis en om 14.44
uur aangekomen in het ziekenhuis.
2.15 Patiënte is op 21 december 2019 in het ziekenhuis overleden.
2.16 Vanaf 3 januari 2020 heeft in F. een Prisma Light onderzoek plaatsgevonden.
Op 23 januari 2020 heeft een multidisciplinair familiegesprek plaatsgevonden, waarbij
onder andere klaagster en verweerster aanwezig waren. Klaagster heeft hierbij onder
meer aangegeven dat zij het betreurt dat zij op 20 december 2019 niet eerder was gebeld,
toen bleek dat het slechter ging met patiënte.
2.17 Op 5 februari 2020 heeft klaagster aan verweerster duidelijkheid gevraagd
over de door verweerster opgegeven tijdslijn van 20 december 2019. Op 7 februari 2020
heeft verweerster nog een keer een toelichting hierover gegeven.
2.18 Het interne Prisma-onderzoek in F. leidde tot de Prisma Light Analyse van
23 april 2020. De conclusie van het Prisma-team was dat er – ondanks de verdrietige
afloop – geen sprake was van een calamiteit in de zin van de Wet kwaliteit, klachten
en geschillen in de zorg (Wkkgz) en dat er geen (externe) melding aan de Inspectie
voor de Gezondheidszorg en Jeugd moest worden gedaan. Voorts luidde de conclusie dat
verweerster, de basisarts (verweerder in de zaak 20/265) en de PVK patiënte zorgvuldig
hebben geobserveerd, gerapporteerd en gehandeld volgens de bestaande protocollen.”
(…)
en
“5. De beoordeling
(…)
Klachtonderdeel 3: verweerster heeft zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige nalatigheid
met de dood tot gevolg, door onvoldoende supervisie over het werk van de tijdelijke
basisarts te hebben uitgeoefend, vergelijkbaar met eerdere incidenten in 2018.
5.8 Vanaf 9 december 2019 was een nieuwe basisarts ouderengeneeskunde werkzaam
bij F. (verweerder in de zaak 20/265). Op 16 december 2019 nam verweerster de supervisie
over de basisarts van een andere SO over omdat deze met vakantie was. Zoals uit de
hiervoor gememoreerde feiten naar voren komt (zie hiervoor onder 2.11) heeft de basisarts
de EVV-er en de PVK gevraagd of er bij patiënte klachten waren die pasten bij een
UWI. Van hen kon verwacht worden dat zij van de medische situatie van patiënte goed
op de hoogte waren. De EVV-er deelde mee dat patiënte geen klachten had die wezen
op een UWI. Omdat hij zelf ook geen tekenen van een infectie zag, was er naar de mening
van de basisarts geen medische indicatie voor het testen van de urine op een UWI.
Hij heeft als ondersteuning voor zijn oordeel het Verenso protocol geraadpleegd. Ook
dat bood geen grond om nader onderzoek te doen. Daarop heeft de basisarts het verzorgend
personeel gevraagd om patiënte in de gaten te houden en bij (plas)klachten of koorts
contact met hem of met de PVK op te nemen.
5.9 Bij klachtonderdeel 3 gaat het er in de kern om of verweerster een tuchtrechtelijk
verwijt kan worden gemaakt dat zij de basisarts niet kritischer heeft bevraagd toen
deze aan haar rapporteerde en hem had moeten instrueren om niet alleen op het oordeel
van het verplegend personeel af te gaan maar ook de rapportage zorgmedewerkers van
de week ervoor te raadplegen.
5.10 Na zijn visite heeft de basisarts de medische toestand van de bewoners, waaronder
die van patiënte, doorgesproken met verweerster. Niet is gesteld of gebleken dat het
verslag dat de basisarts aan verweerster deed feitelijke onjuist of onvolledig was.
Het college gaat dan ook uit van de juistheid en volledigheid van dit verslag en neemt
bij de beoordeling dan ook als uitgangspunt dat de basisarts het gestelde onder 5.8
met verweerster heeft besproken.
5.11 Verweerster mocht er naar het oordeel van het college van uitgaan dat de EVV-er
en PVK goed op de hoogte waren van de medische situatie van patiënte in de week van
16 december 2019. Voorts wist verweerster dat de EVV-er, zoals zij onbetwist op de
zitting heeft gesteld, zeer ervaren was en de PVK gediplomeerd. Er was voor haar dus
geen aanleiding om te veronderstellen dat zij onjuist zouden hebben geantwoord op
de vraag van de basisarts of patiënte klachten passend bij een UWI, zoals pijn bij
plassen/koorts, had. Evenmin was er reden voor haar om te veronderstellen dat de EVV-er
en PVK zulke betrekkelijk specifieke symptomen niet zouden hebben herkend. Voorts
vertelde de basisarts verweerster dat er geen tekenen van een infectie waren en hij
op grond van het Verenso protocol ‘Urineweginfectie bij kwetsbare ouderen’ tot de
conclusie was gekomen dat er geen medische indicatie was om de urine van patiënte
te testen. Verder was door de basisarts expliciet met het verzorgend personeel afgesproken
dat bij toename van plasklachten of koorts contact met de arts of de PVK-er moest
worden opgenomen. Er was geen reden om eraan te twijfelen dat het verzorgend personeel
dit zou doen als dit aan de orde zou zijn. Het is begrijpelijk dat dit alles op verweerster
overkwam als een zorgvuldige gang van zaken en zorgvuldige afweging van de basisarts.
5.12 De EVV-er heeft dit beleid op 16 december 2019 terug gekoppeld aan klaagster
en zij heeft hiertegen niet geprotesteerd. Tot vrijdag 20 december 2019, de dag dat
patiënte werd opgenomen in het ziekenhuis, heeft het verzorgend personeel geen contact
met de arts of de PVK opgenomen over toename van plasklachten of koorts. In het chronologisch
overzicht in de Prisma analyse van 23 april 2020 komen dergelijke klachten ook niet
naar voren. Evenmin heeft klaagster na 16 december 2019 zelf melding gemaakt van dergelijke
klachten.
5.13 Het vorenstaande maakt dat het college van mening is dat verweerster geen
persoonlijk verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de supervisie. Op grond van
wat verweerster te horen kreeg van de basisarts behoefde zij geen nader onderzoek
naar een UWI aan hem voor te stellen of hem te vragen de rapportage zorgmedewerkers
van de week vóór 16 december 2019 te raadplegen. Op basis van die informatie was er
immers geen concrete medische indicatie om dat wel te doen. Daaraan doet niet af dat
een (dementerende) oudere bij een blaasontsteking niet altijd pijn hoeft aan te geven,
koorts behoeft te hebben, en soms a-specifieke klachten aangeeft bij een UWI.
5.14 Bij het vorengaande komt nog dat het kennelijk staande praktijk was binnen
F. om niet altijd de rapportage zorgmedewerkers te raadplegen bij het soort verzoeken
dat klaagster deed. Veeleer werd afgegaan op de ‘oren en ogen’ van de verzorging en
de verpleging. Dat kan verweerster niet persoonlijk worden aangerekend.
5.15 Tot slot stelt klaagster nog dat als zij had geweten dat patiënte in eerste
instantie niet was beoordeeld door haar eigen SO maar door een sinds kort in Torendael
werkende, tijdelijk aangestelde basisarts, zij zich niet terughoudend had opgesteld.
Dat kan zo zijn maar dit niet meedelen, als het al op de weg van verweerster zou liggen
om dit mee te delen, is tuchtrechtelijk niet verwijtbaar. Het college heeft geen aanleiding
om aan de kundigheid van de basisarts en verweerster te twijfelen. Zoals verder uit
de tuchtuitspraak tegen de basisarts blijkt (de zaak 20/264) is het college van oordeel
dat ook hem geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
5.16 Dat geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt wil niet zeggen dat verweerster
niet beter had kunnen handelen; maar verweerster is bij haar beroepsmatig handelen
gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Dat zij beter
had kunnen handelen, ziet zij zelf ook in. Zij meent dat zij achteraf bezien de basisarts
kritischer had kunnen doorvragen waarom klaagster om het urineonderzoek had gevraagd
en ook meent zij nu dat zij voor een uitgebreidere documentatie had kunnen zorgdragen.
5.17 Ook het college meent dat F. zelf haar werkwijze in die zin zou moeten aanpassen
dat bij de artsenvisite door de arts niet zonder meer kan worden vertrouwd op de ‘oren
en ogen’ van het verplegend personeel, maar dat de arts bij serieuze klachten die
een patiënt(e) of de eerste contactpersoon aangeeft ook de rapportage zorgmedewerkers
moet bekijken. Dat geldt ook voor gemotiveerde verzoeken voor nader onderzoek. Niet
alle zorgmedewerkers in verpleeghuizen zijn voldoende opgeleid om alle relevante medische
informatie te kunnen selecteren en verstrekken aan de arts en dus mag deze daar niet
zonder meer op vertrouwen. F. heeft blijkens de Prisma analyse van 23 april 2020 voorts
aangegeven de gesignaleerde tekortkomingen in die analyse ter harte te nemen en het
daaruit voortvloeiende plan van aanpak inmiddels te hebben uitgevoerd.
5.18 Al het vorenstaande laat onverlet dat het college er begrip voor heeft dat
het voor klaagster onbevredigend is dat het zorgdossier van vóór 16 december 2019
niet is geraadpleegd, terwijl daarin inderdaad aanwijzingen konden worden gevonden
voor een UWI.
Alles overziend is klachtonderdeel 3 ongegrond”.
en
“Conclusie
5.22 Het hiervoor omschreven handelen en/of nalaten van verweerster had op onderdelen
wellicht beter gekund, maar dat levert geen tuchtrechtelijke verwijtbaarheid op. De
conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) ongegrond is.
5.23 Hierbij merkt het college nog ten overvloede op dat op basis van het dossier
niet lijkt vast te staan waaraan patiënte is overleden en dat het college hoe dan
ook geen oordeel mag geven over het causaal verband tussen een klacht en de mogelijke
gevolgen daarvan, zoals klaagster met één of meer van de klachten (mede) lijkt te
beogen.
5.24 Het college betreurt tot slot dat klaagster zichzelf zo zware verwijten maakt.
Het college is oprecht van mening dat haar zelfs met de kennis van nu niets te verwijten
valt en dat als zij haar eigen observaties na 16 december 2019 wel met de zorg had
gedeeld het, althans volgens het dossier, zeer de vraag is of het anders zou zijn
gelopen. Het college hoopt dat klaagster haar schuldgevoelens achter zich kan laten
en minder streng voor zichzelf kan zijn.”.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten
weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.
4. Het oordeel van het Centraal Tuchtcollege
4.1 Het College van 14 februari 2022 heeft het beroep na afloop van de mondelinge
behandeling ter terechtzitting in raadkamer besproken en beoordeeld en acht het beroep
ongegrond. Het College zal het beroep hierna bespreken.
4.2 In beroep is alleen klachtonderdeel 3 aan de orde waarin klaagster de specialist
ouderengeneeskunde verwijt dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige nalatigheid
met de dood tot gevolg, door onvoldoende supervisie over het werk van de tijdelijke
basisarts te hebben uitgevoerd, vergelijkbaar met eerdere incidenten in 2018. Klaagster
wil met haar beroep bereiken dat het Centraal Tuchtcollege dit klachtonderdeel (her)beoordeelt
en in beroep alsnog gegrond verklaart.
4.3 De specialist ouderengeneeskunde heeft verweer in beroep gevoerd en verzoekt
het Centraal Tuchtcollege om het beroep te verwerpen.
4.4 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het
Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klacht en het debat dat partijen daarover bij dat
tuchtcollege hebben gevoerd. Het door het Regionaal Tuchtcollege opgebouwde zaaksdossier
is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
4.5 In beroep hebben partijen nog een keer schriftelijk debat gevoerd over het
derde klachtonderdeel. Daarbij heeft ieder van hen standpunten ingenomen over de door
het Regionaal Tuchtcollege ter zake van dat klachtonderdeel gegeven beschouwingen
en beslissingen. Op de terechtzitting van 14 februari 2022 heeft de specialist ouderengeneeskunde
haar standpunt mondeling toegelicht.
4.6 De bespreking van de zaak in raadkamer na de mondelinge behandeling in beroep
heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot andere beschouwingen en beslissingen
ten aanzien van het derde klachtonderdeel dan die van het Regionaal Tuchtcollege.
4.7 Ook het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de specialist ouderengeneeskunde
(als supervisor van basisarts G.) bij haar beroepsmatige handelen is gebleven binnen
de grenzen van wat van haar als ‘redelijk bekwame en redelijke handelende’ specialist
ouderengeneeskunde mag worden verwacht. Het Centraal Tuchtcollege neemt over dat wat
het Regionaal Tuchtcollege daarover in de beslissing ter zake van klachtonderdeel
3 heeft overwogen. Dit met uitzondering van rechtsoverweging 5.14, omdat het gegeven
dat iets ‘staande praktijk’ is niet per se betekent dat dit handelen conform de geldende
beroepsnorm is.
4.8 Dit betekent dat het Centraal Tuchtcollege met het Regionaal Tuchtcollege van
oordeel is dat de specialist ouderengeneeskunde ter zake van het derde klachtonderdeel
geen verwijt kan worden gemaakt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen
in de individuele gezondheidszorg.
4.9 Het Centraal Tuchtcollege zal het beroep verwerpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: S.M. Evers, voorzitter;
H. de Hek en T.W.H.E Schmitz, leden-juristen en M.C. Gerritsen-Prins en P.J. Schimmel,
leden-beroepsgenoten en D. Brommer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 21 maart 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.