ECLI:NL:TGZCTG:2022:5 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2020.202

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2022:5
Datum uitspraak: 10-01-2022
Datum publicatie: 18-01-2022
Zaaknummer(s): C2020.202
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: C2020.202Klacht tegen jeugdverpleegkundige. Klagers zijn de ouders en tante van inmiddels overleden vader. De jeugdverpleegkundige was via het consultatiebureau betrokken bij het gezin van de vader en de moeder sinds de geboorte van het oudste kind in 2014. In 2015 is het tweede kind geboren. Na signalen van betrokken hulpverleners, waaronder de kraamverzorgende, is de jeugdverpleegkundige eind oktober 2015 op huisbezoek geweest. Toen is afgesproken dat de vader en de moeder een plan van aanpak zouden opstellen. Op enig moment heeft jeugdverpleegkundige met de moeder veiligheidsafspraken gemaakt. Deze afspraken hielden onder meer in dat de moeder niet de deur voor de vader of schoonfamilie zou opendoen en alle contact met de schoonfamilie zou verbreken/negeren. Halverwege november 2015 is de vader overleden aan een overdosis.Klagers verwijten de jeugdverpleegkundige dat zij:1. ten onrechte een contactverbod heeft opgelegd;2. ten onrechte medische behandelinformatie over vader heeft gebruikt;3. ten onrechte vader geen gelegenheid heeft gegeven zijn zienswijze te geven;4. ten onrechte het familienetwerk niet heeft geïnformeerd;5. ten onrechte vader niet heeft geïnformeerd;6. ten onrechte niet is nagegaan of er hulp aan vader werd geboden; en7. zich ten onrechte heeft voorgedaan als jeugdprofessional.Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht, met uitzondering van klachtonderdelen 4. en 7. gegrond en legt aan de jeugdverpleegkundige de maatregel van berisping op. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het principaal beroep van de jeugdverpleegkundige en verklaart het incidenteel beroep van klagers ten aanzien van klachtonderdeel 4. gegrond en verklaart klachtonderdeel 4. alsnog gegrond. Het Centraal Tuchtcollege houdt de maatregel van berisping in stand.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2020.202 van:
A., jeugdverpleegkundige, werkzaam te B., appellante, tevens verweerster in incidenteel beroep, verweerster in eerste aanleg,
gemachtigden: mr. K.M. Volker en mr. A.G. Joxhorst te Amsterdam,        
tegen
C., klaagster 1., D., klager 2., en E., klaagster 3., verweerders in beroep, tevens appellanten in incidenteel beroep, klagers in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. M.S. Brun te Amsterdam.
 1.    Verloop van de procedure
C., D. en E. - hierna klagers - hebben op 3 februari 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen A. - hierna de jeugdverpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 21 juli 2020, onder nummer 2020-017 heeft dat College de klacht met uitzondering van klachtonderdelen 4 en 7 gegrond verklaard, aan de jeugdverpleegkundige de maatregel van berisping opgelegd en de klacht ten aanzien van de klachtonderdelen 4 en 7 afgewezen.
De jeugdverpleegkundige is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klagers hebben een verweerschrift in beroep ingediend en hebben daarbij incidenteel beroep ingesteld. De jeugdverpleegkundige heeft hierop gereageerd met een verweerschrift in het incidenteel beroep.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 december 2021, waar zijn verschenen klagers, bijgestaan door mr. Brun, en de jeugdverpleegkundige, bijgestaan door mr. Joxhorst. 
Mr. Joxhorst heeft de standpunten van de jeugdverpleegkundige en mr. Brun heeft de standpunten van klagers toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd. Klaagster 1. en de jeugdverpleegkundige hebben ter zitting een verklaring afgelegd, waarvan een schriftelijke uitwerking aan het Centraal Tuchtcollege is overgelegd. 
2.    Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2.    De feiten
2.1    Klaagster 1 en klager 2 zijn de ouders van F. (geboren in 1984). 
Klaagster 3 is de tante van F. en sinds 8 januari 2015 zijn bewindvoerder.
F. (hierna te noemen: F.) had sinds 2010 een relatie met G. (hierna te noemen: G.) en woonde met haar samen. Uit deze relatie zijn twee kinderen geboren: op 1 maart 2014 een zoon en op 12 oktober 2015 een dochter. G. had het gezag over de twee kinderen. 
F. had sinds zijn negentiende last van psychoses. Hij gebruikte hiervoor medicatie. 
Kort voor de geboorte van het tweede kind van F. en G., heeft G., op advies van klaagster 1 en klager 2 via de WMO hulp gevraagd bij de gemeente voor praktische zaken in het huishouden.
2.2    Mede naar aanleiding van voormelde hulpvraag is beklaagde kort vóór de geboorte van de dochter en ook op 17 oktober 2015 bij G. en F. langs geweest om praktische zaken te regelen. Beklaagde was, via het consultatiebureau, al bij het gezin betrokken sinds de geboorte van het oudste kind. 
2.3    Naar aanleiding van signalen van o.a. de kraamverzorgende is beklaagde met een collega op 27 oktober 2015 bij F. en G. op huisbezoek geweest. Tijdens dit bezoek is in kaart gebracht wat de zorgen waren, wat goed ging en wat er nodig zou zijn om het gezin beter te laten functioneren. Er is toen afgesproken dat F. en G. een plan van aanpak zouden opstellen.
2.4    Op enig moment op 28 oktober 2015 heeft beklaagde contact opgenomen met G. en veiligheidsafspraken met haar gemaakt. Deze veiligheidsafspraken hielden in: 
- alle contact via internet of telefonisch met de schoonfamilie verbreken/negeren.
- geen deur opendoen voor vader of schoonfamilie
- buurman H. inlichten over de gewijzigde situatie en bevestigen dat ze in geval van
  nood naar hem zal appen.
- bij echte nood 112 bellen.
2.5    Eveneens op enig moment op 28 oktober 2015 heeft G. F. verzocht om het huis te verlaten. Hierdoor ontstond er een ruzie en heeft G. 112 gebeld. Naar aanleiding van deze melding bij 112 heeft F. de woning verlaten en is hij naar zijn ouders in I. gegaan.  
2.6    Op 31 oktober 2015 heeft G. beklaagde gemaild. In deze mail schreef zij onder meer: ‘Ik zou het mezelf denk ik voor altijd kwalijk nemen als ik F. deze kans niet geef om alsnog een plan van aanpak te maken, maar ik wil zeker weten dat ik niet de kinderen daarbij kwijt raak aangezien ik erg bang was tijdens ons gesprek…’
2.7    Op 2 november 2015 heeft beklaagde G. per mail laten weten ‘Dat maken van een plan is voor nu even voorbij. De veiligheid van jou en de kinderen was niet meer gewaarborgd, vandaar onze beslissing om naar de Beschermingstafel te gaan.’
2.8    Op 3 november 2015 heeft beklaagde G. een mail gestuurd waarin zij liet weten dat de situatie van het gezin is besproken bij de Beschermingstafel. De uitkomst van deze bespreking was dat de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek zou instellen, waarbij de voorwaarde was dat G. zich zou houden aan de veiligheidsafspraken die beklaagde op 28 oktober 2015 met G. had gemaakt.
2.9    Naar aanleiding van de mail van beklaagde heeft klaagster 3 beklaagde telefonisch gesproken op 3 november 2015. In dat gesprek heeft beklaagde aangegeven dat zij veel over F. wist en behandelinformatie over hem had.
2.10    Op 14 november 2015 is F. overleden aan een overdosis drugs.
3.    De klacht
Klagers verwijten beklaagde, zakelijk weergegeven, dat zij: 
1. ten onrechte een contactverbod aan F. heeft opgelegd;
2. ten onrechte medische behandelinformatie over F. heeft gebruikt;
3. ten onrechte F. geen gelegenheid heeft gegeven zijn zienswijze te geven;
4. ten onrechte het familienetwerk niet heeft betrokken;
5. ten onrechte F. niet heeft geïnformeerd;
6. ten onrechte niet is nagegaan of er hulp aan F. werd geboden;
7. zich ten onrechte heeft voorgedaan als jeugdprofessional.
4.    Het standpunt van beklaagde
Beklaagde heeft erkend en excuses aan klagers aangeboden voor het feit dat zij ten onrechte heeft aangegeven dat zij medische behandelinformatie over F. had. Tevens heeft beklaagde erkend dat F. betrokken en in ieder geval beter geïnformeerd had moeten worden over de gemaakte veiligheidsafspraken. Voor het overige worden de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan. 
5.    De beoordeling
Ontvankelijkheid van klagers
5.1    Het College overweegt dat de klagers ontvankelijk zijn in hun klacht. 
Volgens vaste tuchtrechtspraak berust het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen ten aanzien van de bejegening/behandeling van een overleden patiënt niet op een eigen klachtrecht, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de veronderstelde wil van de patiënt. De tuchtrechter zal niet ambtshalve onderzoeken of de naaste betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Hiervan wordt uitgegaan tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven hieraan te twijfelen. In dit geval is er niet gebleken van dergelijke omstandigheden, zodat klagers kunnen worden ontvangen in hun klacht.
De klacht
Klachtonderdelen 1, 3, 5 en 6:
5.2    Vanwege de onderlinge samenhang zullen de klachtonderdelen 1, 3, 5 en 6 gezamenlijk worden behandeld.
Klagers verwijten beklaagde dat zij onbevoegd een huisverbod aan F. heeft opgelegd, zonder dat F. in de gelegenheid was gesteld om hier zijn zienswijze over te geven of hem er zelfs maar van op de hoogte te brengen. Daarnaast heeft beklaagde nagelaten na te gaan of F. hulp had nadat hij het gezin had verlaten (volgens klagers omdat G. op grond van de veiligheidsafspraken 112 had gebeld).
5.3    Tijdens het huisbezoek op 27 oktober 2015, heeft beklaagde met een collega in kaart gebracht wat er goed ging binnen het gezin, waar de zorgen lagen en wat er nodig zou zijn om tot een veilige gezinssituatie te komen. Tevens is toen gesproken over een mogelijke rol van de Raad voor de Kinderbescherming. Zoals beklaagde ter zitting verklaarde, bleek tijdens het gesprek dat F. zijn aandacht niet goed bij het gesprek kon houden en dat er veel afleiding was vanwege de aanwezigheid van de twee kinderen. Het gesprek escaleerde op enig moment. Na een onderbreking kon men weer verder. De opdracht aan het einde van het gesprek was, dat F. en G. na vijf dagen een plan van aanpak gereed zouden hebben en dat zij in die periode zorg zouden dragen voor de basisveiligheid van de kinderen. Dit hield onder andere in dat er geen ruzies zouden zijn. Op 28 oktober 2015 is er echter toch een ruzie geweest tussen F. en G., waarna G. 112 heeft gebeld. F. heeft de komst van de politie niet afgewacht en heeft het huis verlaten.
Op diezelfde dag zijn er kennelijk door beklaagde veiligheidsafspraken gemaakt met G., zoals hiervoor vermeld onder 2.5. Door de verschillende verklaringen van partijen is niet vast komen te staan hoe en op welk moment deze veiligheidsafspraken precies tot stand zijn gekomen. Wél is duidelijk dat F. hier op geen enkele manier bij is betrokken. Het College komt hier nog op terug.
5.4    Over de hiervoor geschetste gang van zaken oordeelt het College dat er keer op keer voorbij is gegaan aan de belangen van F. (en daardoor indirect aan de belangen van G. en de kinderen). Het gezin, bestaande uit de twee kinderen, G. én F., had hulp nodig. Beklaagde was doende om voor en met het gezin aan een oplossing van de problemen te werken. F. is echter amper door beklaagde betrokken bij het weer op de rit krijgen van het gezin, hoewel hij als bij het gezin wonende vader en partner vanzelfsprekend een wezenlijke positie in het gezin had. Hieraan doet niet af dat F. niet het gezag had over de kinderen. Informatie op hoofdlijnen was tenminste verschuldigd geweest.
5.5    Beklaagde heeft eenzijdig met G. vergaande veiligheidsafspraken gemaakt zonder F. hierin een rol te geven, dan wel zonder F. hierover op enigerlei wijze te informeren of pogingen hiertoe te doen. Ook heeft beklaagde F. niet geïnformeerd over het feit dat het gezin bij de Beschermingstafel was besproken en dat er was besloten dat de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek zou starten. Dit had wel van beklaagde gevergd mogen worden, gelet op de positie van F. in het gezin.  Het College heeft hierbij geen oordeel gegeven over de wenselijkheid/de noodzaak van de bemoeizorg met het gezin – wegens een beroep van beklaagde op haar geheimhoudingsplicht jegens G. heeft het College geen kennis kunnen nemen van het onderliggende dossier – maar wél over de manier waarop deze vorm heeft gekregen. Deze was ten opzichte van F., gezien het voorgaande, duidelijk onder de maat.  Hier komt bij dat beklaagde op de hoogte was van de (psychische) gezondheidstoestand van F., zodat ook hierom aandacht geboden was. 
Het gaat niet aan om in deze omstandigheden F. totaal te negeren en zich niet ervan te vergewissen hoe F. er aan toe was nadat hij feitelijk buitenspel was gezet en nadat hij na de ruzie op 28 oktober 2015 was vertrokken naar zijn ouders. Beklaagde is er te gemakkelijk vanuit gegaan dat F.s ouders zich wel om hem zouden bekommeren en dat hij zo nodig de juiste hulp zou krijgen. 
5.6    Gezien het vorenstaande is het College van oordeel dat de klachtonderdelen 1, 3, 5 en 6 alle gegrond verklaard moeten worden. 
Klachtonderdeel 2:
5.7    Klagers verwijten beklaagde dat zij ten onrechte de beschikking had over behandelinformatie over F. en dat zij dat bij haar professioneel oordeel heeft betrokken. 
Beklaagde heeft dit toegegeven en in een eerder stadium haar excuses hiervoor aangeboden.
Dit klachtonderdeel zal dus ook gegrond verklaard worden. 
Klachtonderdeel 4:
5.8    Klagers verwijten beklaagde dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld door bij de veiligheidsafspraken te bepalen dat G. en de kinderen geen contact mochten hebben met klagers. Zeker gezien het feit dat verwacht wordt dat het jeugdteam het (familie)netwerk betrekt en het feit dat op 27 oktober 2015 nog was geconstateerd dat dit één van de dingen was die goed liepen, menen klagers dat beklaagde ook op dit punt onzorgvuldig heeft gehandeld.
5.9    Beklaagde en haar gemachtigde hebben aangegeven hier vanwege hun beroepsgeheim niet meer over te kunnen vertellen dan dat er geen toestemming is gegeven om het familienetwerk te benaderen. 
5.10    Nu er een beroep is gedaan op het beroepsgeheim, is het College niet in staat om te beoordelen of beklaagde tuchtwaardig heeft gehandeld. Het College kan dit klachtonderdeel dus niet gegrond verklaren/beoordelen.
Klachtonderdeel 7:
5.11    Klagers verwijten beklaagde dat zij zich ten onrechte heeft voorgedaan als jeugdprofessional. Beklaagde ondertekende de mails als jeugdprofessional, terwijl zij werkzaam was als jeugdverpleegkundige. 
Ter zitting heeft beklaagde aangegeven dat de Jeugdwet nog maar net in werking was getreden en dat de gemeente had aangegeven dat ze als jeugdprofessionals aan het werk waren in het kader van de Jeugdwet. 
Duidelijk is dat het inmiddels ingeburgerde begrip jeugdprofessional in 2015 nog in de kinderschoenen stond. Onder deze omstandigheden gaat het te ver om beklaagde tuchtrechtelijk te verwijten dat zij zich toen zo noemde. Wél verdient opmerking dat, gelet op de hierdoor veroorzaakte onduidelijkheid, het beter zou zijn geweest als zij had volstaan met het begrip jeugdverpleegkundige. Dit klachtonderdeel zal ongegrond worden verklaard. 
5.12    De conclusie is dan ook dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met de zorg die zij ten opzichte van F. behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
5.13    Wat de op te leggen maatregel betreft wordt als volgt overwogen. Het College acht de tekortkomingen van beklaagde ernstig. Het gaat niet aan om de vader bij de hulpverlening aan een gezin, zonder enige toelichting en nazorg, volstrekt buiten spel te zetten, ongeacht de wellicht bestaande noodzaak tot stevig ingrijpen in het gezin. Het College doet hierbij overigens nadrukkelijk geen uitspraak over het gestelde verband met het overlijden van F.. Dit kan het College niet beoordelen en is ook niet zijn taak.
Onder deze omstandigheden kan niet worden volstaan met een waarschuwing. Een berisping wordt passend geacht.”
3.    Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor zover de jeugdverpleegkundige zich niet kan vinden in de feitenvaststelling door het Regionaal Tuchtcollege overweegt het Centraal Tuchtcollege dat het aan de tuchtrechter is voorbehouden om die feiten en omstandigheden in de beslissing op te nemen die hij voor zijn beoordeling en beslissing relevant acht, zonder daarbij uitputtend te zijn. Het gaat hierbij om objectief vast te stellen feiten die betrekking hebben op het beklaagde handelen. Het Centraal Tuchtcollege ziet geen aanleiding de feitenvaststelling door het Regionaal Tuchtcollege aan te vullen of te wijzigen en zal bij de beoordeling van het beroep uitgaan van de feiten zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg.
4.    Beoordeling van het beroep
Procedure
4.1       De oorspronkelijke klacht bestaat uit zeven onderdelen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klachtonderdelen 1, 2, 3, 5 en 6 gegrond verklaard. Voor de gegrond verklaarde klachtonderdelen is aan de jeugdverpleegkundige de maatregel van berisping opgelegd. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond verklaard.
4.2    Het principaal beroep van de jeugdverpleegkundige is gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdelen 1, 2, 3, 5 en 6. De jeugdverpleegkundige verzoekt deze klachtonderdelen alsnog ongegrond te verklaren dan wel aan haar een minder zware maatregel op te leggen. 
4.3      Klagers hebben in principaal beroep verweer gevoerd. Daarnaast hebben klagers tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 4. incidenteel beroep ingesteld. 
Klagers verzoeken het Centraal Tuchtcollege om het principaal beroep van de jeugdverpleegkundige te verwerpen en de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege ten aanzien van deze klachtonderdelen te bevestigen. In het incidenteel beroep willen klagers dat klachtonderdeel 4. alsnog gegrond wordt verklaard. 
4.4    De jeugdverpleegkundige heeft in het incidenteel beroep gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het incidenteel beroep.
Principaal beroep (klachtonderdelen 1, 2, 3, 5 en 6)
4.5    Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klachtonderdelen en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk en mondeling gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 december 2021 is dat debat voortgezet.
Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege voegt aan deze overwegingen nog wel toe dat het onder toepassing van artikel 67 lid 3 van de Wet BIG kennis heeft genomen van de onderliggende medische dossiers, maar dat daaruit geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die leiden tot een ander oordeel. Dit betekent dat het principaal beroep zal worden verworpen.
Incidenteel beroep (klachtonderdeel 4)
4.6    Klagers en de jeugdverpleegkundige verschillen over de vraag of de jeugdverpleegkundige in de gegeven omstandigheden het familienetwerk had moeten betrekken. 
4.7    Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat, daargelaten de vraag of G. - als ouder met het gezag over de kinderen - wel of geen toestemming gaf om klagers bij de hulpverlening te betrekken, het op de weg van de jeugdverpleegkundige lag om nader te onderzoeken in hoeverre klagers een rol hadden kunnen spelen in dit kwetsbare gezin. Dit geldt temeer nu klagers onweersproken hebben verklaard dat zij nauw betrokken waren bij het gezin en dat zij al lange tijd hulp en ondersteuning boden binnen het gezin van F. en G.. Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling blijkt dat de jeugdverpleegkundige dit heeft nagelaten. De enkele verklaring dat G., als zijnde de ouder met gezag, geen toestemming gaf om de (schoon)familie te betrekken, oordeelt het Centraal Tuchtcollege onvoldoende rechtvaardiging. Dit betekent dat klachtonderdeel 4. alsnog gegrond dient te worden verklaard. 
Zwaarte van de op te leggen maatregel
4.8    Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat in het incidenteel beroep klachtonderdeel 4. alsnog gegrond is verklaard. Het Centraal Tuchtcollege ziet geen aanleiding een zwaardere maatregel op te leggen dan het Regionaal Tuchtcollege en oordeelt de maatregel van berisping passend en geboden. Het Centraal Tuchtcollege zal daarom de berisping in stand laten. 
Proceskostenveroordeling
4.9    Klagers verzoeken de jeugdverpleegkundige te veroordelen in de kosten van de procedure. De jeugdverpleegkundige voert verweer en voert aan dat de drempel voor het instellen voor beroep tegen een opgelegde maatregel aanzienlijk wordt verhoogd indien de zorgverlener wordt veroordeeld in de proceskosten. 
4.10    Het Centraal Tuchtcollege zal de jeugdverpleegkundige veroordelen in de proceskosten van klagers in beroep nu de klacht deels gegrond is verklaard. Het Centraal Tuchtcollege zoekt daarbij aansluiting bij de Oriëntatiepunten kostenveroordeling tuchtcolleges voor de gezondheidszorg. Namens klagers is een verweerschrift in beroep ingediend. Daaraan wordt 1 punt toegekend. Klagers hebben daarnaast de zitting van 14 december 2021 bijgewoond. Daaraan wordt eveneens 1 punt toegekend. De waarde per punt is € 534,-, zodat het totaal neerkomt op 2 maal € 534,-, dus € 1.068,-. Voorts wordt aan reiskosten Euro 50,00 toegewezen.
4.11    Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze uitspraak.
5.    Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
            in het principaal beroep
                verwerpt het beroep;
                in het incidenteel beroep
vernietigt de beslissing waarvan beroep, voor zover deze ziet op klachtonderdeel 4.;
verklaart klachtonderdeel 4. alsnog gegrond;
                in het principaal en incidenteel beroep
                verstaat dat de maatregel van berisping in stand blijft;
veroordeelt de jeugdverpleegkundige in de hierboven vastgestelde kosten van klagers van € 1.068,- vermeerderd met Euro 50,- wegens reiskosten en veroordeelt haar dit bedrag te voldoen op de bankrekening van de machtigde van klagers binnen een maand nadat deze haar schriftelijk het bankrekeningnummer en de tenaamstelling van de bankrekening waarop dit bedrag kan worden gestort heeft laten weten;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan¬geboden aan Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact, TvZ Tijdschrift voor verpleegkunde en Nursing met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter; L.F. Gerretsen-Visser 
en E.F. Lagerwerf-Vergunst, leden-juristen en M.J.E. van Haren en H.A. de Visser, leden-beroepsgenoten en M. van Esveld, secretaris. 
Uitgesproken ter openbare zitting van 10 januari 2022.
        Voorzitter   w.g.                Secretaris  w.g.