ECLI:NL:TGZCTG:2022:44 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021/1007
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:44 |
---|---|
Datum uitspraak: | 16-03-2022 |
Datum publicatie: | 16-03-2022 |
Zaaknummer(s): | C2021/1007 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Gegrond, berisping |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen verpleegkundige. De verpleegkundige is werkzaam binnen een instelling en tegens werkzaam als systemisch en psychosociaal therapeut. In haar relatie met klaagster is de verpleegkundige opgetreden als therapeut. Klaagster verwijt de verpleegkundige dat zij: 1. (privé)gevoelens met klaagster heeft gedeeld, terwijl klaagster nog bezig was met relatietherapie. Klaagster had nooit willen weten dat de verpleegkundige liefdesgevoelens voor haar ex-partner had gekregen. Klaagster vindt dat onprofessioneel en er is geen rekening gehouden met haar kwetsbare psychische aard van zijn; en2. na het ontdekken van haar gevoelens niet meteen de behandeling van klaagster heeft stopgezet, maar zeker nog één therapie aan klaagster heeft gegeven. Klaagster verwijt de verpleegkundige verder (klachtonderdeel 3) dat zij door het gedrag van de verpleegkundige het vertrouwen in de verpleegkundige is verloren en daardoor nu in een burn-out zit. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart klachtonderdelen 1. en 3. ongegrond, klachtonderdeel 2. gegrond en heeft aan de verpleegkundige de maatregel van waarschuwing opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege verklaart klachtonderdeel 1. alsnog gegrond en legt aan de verpleegkundige de maatregel van berisping op. Het Centraal Tuchtcollege overweegt in dit kader dat van de verpleegkundige openheid wordt verwacht, maar uitsluitend voor zover deze openheid de behandeldoelen dient. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021/1007 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. M.A.W. Ketelaars te Helmond,
tegen
C., verpleegkundige, werkzaam te D., verweerster in beide instanties.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 28 juli 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven
tegen C. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van
24 maart 2021, hersteld bij beslissing van 30 april 2021, onder nummer 2091 heeft
dat College klachtonderdeel 2 gegrond verklaard, aan de verpleegkundige de maatregel
van waarschuwing opgelegd en de klacht voor het overige ongegrond verklaard.
Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De verpleegkundige heeft
een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege
van 2 februari 2022, waar via beeldverbinding is verschenen klaagster, bijgestaan
door haar gemachtigde.
Tijdens de mondelinge behandeling is een op voorhand door de verpleegkundige aan het
Centraal Tuchtcollege toegezonden pleitnota door een lid van het Centraal Tuchtcollege
voorgelezen.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Klaagster en haar ex-partner zijn in de periode van januari 2020 - juni 2020 bij verweerster
in therapie geweest.
Verweerster is werkzaam als psychiatrisch verpleegkundige alsmede als systemisch en
psychosociaal therapeut bij een GGZ-instelling, volgens de website een “samenwerkingsverband
van ruim 30 medewerkers, een private onderneming die op professionele wijze en in
een ander ”jasje” Geestelijke Gezondheidszorg (psychotherapie) aanbiedt, maar ook
andere vormen van ondersteuning, creatieve ontspanning en gezellige arrangementen.”
In het indicatiebesluit van 5 februari 2020 staat onder meer het volgende vermeld:
“Aanmeldingsklacht
[naam klaagster] en [naam ex-partner] willen beiden systeemgesprekken. Tijdens [naam
klaagster] vorige behandeling was er deze behoefte ook al, maar werd haar therapietraject
in goed overleg onderbroken door [naam klaagster]. Afgelopen jaar zijn de wrijvingen
tussen hen echter meer en meer opgelopen en de relatie staat op klappen, zoals ze
zeggen. [naam ex-partner] heeft ook een verwijzing van de huisarts maar heeft zich
aangemeld in [plaatsnaam], omdat hij daar bekend is i.v.m. gevolgde schematherapie
in het verleden. Ze wilden namelijk zo snel mogelijk aan de slag en zien schematherapie
als een goede manier om zicht te krijgen op wat er zich tussen hen afspeelt, wat er
steeds getriggerd wordt. Ze zijn beiden erg gemotiveerd, want ze willen de relatie
graag behouden.
Hulpvraag
Ze zeggen: “We verstaan elkaar niet, interpreteren anders en komen in welles/nietes
discussies terecht. Dit moet doorbroken worden.”
Het behandelcontract is ondertekend door verweerster, met daaronder vermeld systemisch-
en psychosociaal therapeut en door [naam], psychotherapeut, arts en PNI therapeut.
Vanaf januari 2020 heeft verweerster met klaagster en haar ex-partner een aantal gezamenlijke
gesprekken gehouden en heeft zij beiden ook apart gesproken.
Tijdens een therapiesessie heeft de ex-partner verweerster met een opmerking geraakt,
waardoor haar neutraliteit ten opzichte van beide cliënten in het gedrang kwam.
Op 10 juni 2020 heeft verweerster contact gehad met mevrouw drs. [naam hoofdbehandelaar],
klinisch psycholoog en psychotherapeut, eveneens werkzaam bij de instelling, over
haar persoonlijke gevoelens en is besproken dat verweerster de behandelrelatie met
klaagster en haar ex-partner zou beëindigen en hen op de hoogte zou brengen van het
besluit om met beiden de therapie te stoppen.
Op 11 juni 2020 heeft verweerster met de ex-partner gesproken over het stopzetten
van de therapie.
Op 12 juni 2020 heeft de tweewekelijkse sessie met klaagster plaatsgevonden. Klaagster
is toen niet op de hoogte gebracht van het besluit van verweerster om de therapie
met klaagster te beëindigen.
In een gesprek op 26 juni 2020 heeft verweerster klaagster op de hoogte gebracht van
haar besluit om de therapie met klaagster te beëindigen en heeft zij klaagster geïnformeerd
over de achtergrond en redenen van dit besluit.
3. Het standpunt van klaagster
Verweerster wordt verweten dat:
1) zij haar (privé)gevoelens met klaagster, als cliënt, heeft gedeeld, terwijl
klaagster nog bezig was met relatietherapie. Klaagster had nooit willen weten dat
verweerster liefdesgevoelens voor haar ex-partner had gekregen. Klaagster vindt dat
erg onprofessioneel en er is geen rekening gehouden met haar kwetsbare psychische
staat van zijn op 26 juni 2020;
2) zij na het ontdekken van haar gevoelens niet meteen de behandeling met klaagster
heeft stopgezet, maar zeker nog één therapie aan klaagster heeft gegeven;
3) klaagster ten gevolge van haar gedrag het vertrouwen in een (psycho)therapeut
is verloren en daardoor nu in een burn-out zit.
4. Het standpunt van verweerster
Ten aanzien van klachtonderdeel 1
Verweerster voert aan dat de reden dat privé-gevoelens met klaagster zijn gedeeld
werd gedreven door het feit dat er in de ontstane context volgens de vigerende beroepsprotocollen
en gedreven door de ethiek en verantwoordelijkheid richting klaagster gehandeld moest
worden. Verweerster constateerde dat onvoldoende neutraliteit gewaarborgd kon worden
in het behandelcontact met klaagster aangezien dit voortkwam uit ontstane persoonlijke
gevoelens richting haar ex-partner.
Ten aanzien van klachtonderdeel 2
Verweerster voert aan dat het niet meteen stopzetten van de behandeling een bewuste
keuze is geweest die te maken heeft met het volgende. Op 10 juni 2020 heeft verweerster
contact gehad met [naam hoofdbehandelaar] over de kwestie en is overeengekomen dat
verweerster beiden, klaagster en haar ex-partner, op de hoogte zou brengen van het
besluit om met beiden te stoppen. De volgorde zou moeten zijn eerst de ex-partner
en vervolgens klaagster. Op 11 juni 2020 heeft het gesprek met de ex-partner plaatsgevonden.
Verweerster had op 12 juni 2020 haar tweewekelijkse sessie met klaagster staan. Zowel
[naam hoofdbehandelaar] als verweerster kwamen beiden tot de conclusie dat meer tijd
nodig was voordat dit met klaagster besproken kon worden, in het kader van haar kwetsbaarheid
en de zorg over de toch al tanende draagkracht. De twee weken daarop zijn gebruikt
voor intercollegiaal overleg en -toetsing, zowel intern als extern. Daarnaast is inspanning
geleverd voor het organiseren van een (interne) vervangend therapeut, zodat ook dat,
indien gewenst, direct aangeboden kon worden. Dat de sessie op 12 juni 2020 wel doorgang
heeft gevonden is een bewuste keuze geweest, met als overweging om in contact te blijven
met klaagster in verband met haar geuite angst voor controleverlies en suïcidegevaar
of anderszins impulsdoorbraken op gebied van agressie.
Ten aanzien van klachtonderdeel 3
Verweerster voert aan dat de burn-out verschijnselen van klaagster al langer aanwezig
waren en niet op zichzelf staan.
5. De overwegingen van het college
Het college dient allereerst de vraag te beantwoorden of klaagster ontvankelijk is
in haar klacht.
Vast staat dat verweerster een registratie heeft als verpleegkundige en ook als zodanig
werkzaam is binnen de instelling. Tevens is verweerster werkzaam als systemisch -
en psychosociaal therapeut binnen deze instelling. Vast staat voorts dat zij in de
relatie met klaagster is opgetreden in de hoedanigheid van therapeut.
Bij de beantwoording van voornoemde vraag stelt het college voorop dat het feit dat
een BIG-geregistreerd verpleegkundige (mede) in een andere hoedanigheid, zoals in
dit geval als systemisch - en psychosociaal therapeut optreedt, in beginsel niet uitsluit
dat de therapeut daarbij mede in haar hoedanigheid van verpleegkundige handelt en
daarop tuchtrechtelijk kan worden aangesproken. Of dit zo is moet worden beoordeeld
aan de hand van de feitelijke werkzaamheden van verweerster. In dit kader merkt het
college op dat verweerster ter zitting heeft opgemerkt dat zij haar werkzaamheden
als verpleegkundige en als therapeut binnen de setting van de instelling niet als
afzonderlijke werkzaamheden ziet. Zij heeft naar voren gebracht dat zij slechts cursussen
gevolgd heeft op het gebied van systemisch en psycho-sociaal werk en zich om die reden
ook geen systemisch therapeut of psychosociaal therapeut mag noemen. Zij ziet voorts
een grote overlap in haar werk als verpleegkundige en als therapeut. Het college is
derhalve van oordeel dat klaagster ontvankelijk is in haar klacht.
Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel -het delen van privégevoelens- overweegt
het college dat in beginsel van een hulpverlener niet verwacht kan worden dat over
de reden van een tussentijdse beëindiging van een therapie geen openheid wordt betracht.
Van verweerster wordt immers verwacht dat zij integer, zorgvuldig en professioneel
handelt, waarbij openheid een vereiste is. In de ontstane situatie, waar sprake was
van het ontstaan van persoonlijke gevoelens van verweerster voor de ex-partner van
klaagster, heeft verweerster terecht de beslissing genomen om de behandelrelatie met
de ex-partner en klaagster te verbreken en de reden hiervoor mee te delen. Dat klaagster
ten gevolge daarvan verdriet heeft of mogelijk gekrenkt is, is voorstelbaar, maar
maakt niet dat het handelen van verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar is.
Klachtonderdeel 1 is derhalve ongegrond.
Klachtonderdeel 2 betreft het niet onmiddellijk stopzetten van de therapie na ontdekking
van de gevoelens van verweerster voor de ex-partner en het houden van nog een therapiesessie.
Verweerster heeft gesteld dat zij gekozen heeft voor het niet onmiddellijk stopzetten
van de behandeling maar het door laten gaan van nog een sessie omdat zij, gezien de
kwetsbaarheid van klaagster, eerst met anderen, waaronder de hoofdbehandelaar, wilde
overleggen over de wijze waarop de behandelrelatie het beste kon worden beëindigd.
Het college is van oordeel dat verweerster, ondanks de goede bedoelingen, in strijd
heeft gehandeld met artikel 2.2 van de Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden.
Hierin is het volgende vermeld:
“Als verpleegkundige /verzorgende streef ik naar een goede zorgrelatie met de zorgvrager
(en/of zijn vertegenwoordiger).
Dit betekent onder andere dat ik
• mij ervan bewust ben dat een goede zorgrelatie een voorwaarde is om zicht te
krijgen op de zorgbehoeften van de zorgvrager;
• mij inzet voor een relatie met de zorgdrager, die op wederzijds vertrouwen gebaseerd
is;
• weet dat de zorgvrager het recht heeft om de zorgrelatie niet aan te gaan of
te beëindigen en dat ik die beslissing respecteer, voor zover die verantwoord is.”
Immers, zoals overigens door verweerster ter zitting is erkend, voelde deze sessie
voor verweerster niet goed en heeft klaagster opgemerkt dat zij er veel moeite mee
heeft gehad en nog steeds heeft dat zij in die laatste sessie privé gevoelens met
verweerster heeft gedeeld, hetgeen zij zeker niet gedaan zou hebben bij de wetenschap
van de gevoelens tussen haar ex-partner en verweerster. Door nog een sessie te houden
met klaagster heeft verweerster de vertrouwensrelatie, die tussen haar en klaagster
al jarenlang bestond, ernstig beschaamd.
Klachtonderdeel 2 is derhalve gegrond.
Het derde klachtonderdeel ziet op de omstandigheid dat klaagster ten gevolge van het
gedrag van verweerster nu in een burn-out zit. Het college is van oordeel dat reeds
bij gebreke van enige onderbouwing van deze klacht, deze klacht dient te falen. Bovendien
oordeelt het college niet over de gevolgen van het handelen.
De maatregel
Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is, zal het college aan verweerster een maatregel
opleggen.
Gezien de mate van verwijtbaarheid van het handelen van verweerster, wordt volstaan
met een zakelijke terechtwijzing.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave
in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Het beroep van klaagster ziet uitsluitend op de door het Regionaal Tuchtcollege
ongegrond verklaarde klachtonderdelen 1 en 3. Klaagster beoogt met haar beroep de
beoordeling van deze klachtonderdelen in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege
voor te leggen en concludeert tot gegrond verklaring van het beroep.
4.2 De verpleegkundige heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping
van het beroep.
4.3 Voor zover klaagster in beroep nieuwe klachtonderdelen formuleert, overweegt
het Centraal Tuchtcollege dat nieuwe stellingen, althans stellingen die niet in het
klaagschrift zijn aangevoerd, buiten het bestek van dit beroep vallen, zodat klaagster
in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Klachtonderdeel 1
4.4 Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege
dat van een hulpverlener mag worden verwacht dat zij integer, zorgvuldig en professioneel
handelt, waarbij openheid een vereiste is, maar het Centraal Tuchtcollege ziet ook
aanleiding deze overweging te nuanceren. De openheid die van een behandelaar wordt
verwacht, moet namelijk wel passen binnen de behandeldoelen van de behandelovereenkomst
tussen de behandelaar en de patiënt.
4.5 Vast staat dat de verpleegkundige op enig moment tijdens de therapie gevoelens
heeft ontwikkeld voor de (inmiddels) ex-partner van klaagster. De verpleegkundige
heeft op dat moment besloten de behandelrelatie met zowel klaagster als de partner
van klaagster te beëindigen. De verpleegkundige heeft daarbij aan klaagster verteld
dat zij gevoelens voor de partner van klaagster had gekregen.
4.6 In dit geval, waarbij sprake was van een kwetsbare patiënte die moeite had
met het vertrouwen van mensen en in het bijzonder haar toenmalige partner, is de verpleegkundige
met de wijze waarop zij de behandelrelatie heeft beëindigd buiten de professioneel
noodzakelijke openheid getreden. Een meer neutrale formulering van de reden voor de
beëindiging van de behandelrelatie was in de onderhavige situatie niet alleen passender
geweest maar had ook verwacht mogen worden van een redelijk handelend verpleegkundige.
Zij had daarmee klaagster minder pijn gedaan en haar niet onnodig gekrenkt. Het Centraal
Tuchtcollege is daarom van oordeel dat de verpleegkundige met haar handelwijze in
dit geval tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld.
4.7 Het voorgaande betekent dat het Centraal Tuchtcollege klachtonderdeel 1 alsnog
gegrond verklaart.
Klachtonderdeel 3
4.8 De behandeling van dit klachtonderdeel in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege
geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen
en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het
beroep moet worden verworpen.
Maatregel
4.9 In eerste aanleg heeft het Regionaal Tuchtcollege klachtonderdeel 2 gegrond
verklaard en de klachtonderdelen 1 en 3 ongegrond verklaard. In beroep heeft het Centraal
Tuchtcollege klachtonderdeel 1 alsnog gegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege
ziet daarom aanleiding om aan de verpleegkundige een zwaardere maatregel op te leggen
en oordeelt de maatregel van berisping passend en geboden.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar beroep zoals hiervoor in overweging
4.3 weergegeven;
vernietigt de beslissing waarvan beroep, voor zover deze ziet op klachtonderdeel 1.;
verklaart klachtonderdeel 1. alsnog gegrond;
legt aan de verpleegkundige op de maatregel van berisping;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter; L.F. Gerretsen-Visser
en A.R.O. Mooy, leden-juristen en D.A. Polhuis en H.A. de Visser, leden-beroepsgenoten
en
M. van Esveld, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 16 maart 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.