ECLI:NL:TGZCTG:2022:4 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2020.215
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:4 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-01-2022 |
Datum publicatie: | 18-01-2022 |
Zaaknummer(s): | C2020.215 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | C2020.215 Klacht tegen een bedrijfsarts. De bedrijfsarts was werkzaam bij een arbodienst en was ten tijde van het handelen waarover wordt geklaagd werkzaam als supervisor van de aangeklaagde arts in de zaak C2020.189. Klager verwijt de bedrijfsarts dat hij tekort is geschoten in de supervisie ten aanzien van het door die arts verrichte consult en diens diagnose van klager. Hiertoe voert klager o.a. aan dat de bedrijfsarts er geen zorg voor heeft gedragen dat de supervisie door de bedrijfsarts op die arts als basisarts bij klager kenbaar was, en dat hij als supervisor ten onrechte geen vinger aan de pols heeft gehouden op de handelwijze van die arts jegens klager. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart klachtonderdeel 1 gegrond, legt aan de bedrijfsarts de maatregel van waarschuwing op en wijst klachtonderdeel 2 af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager tegen deze beslissing. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2020.215 van:
A., wonende te B., klager in eerste aanleg,
tegen
F., bedrijfsarts, thans werkzaam te H., verweerder in beide instanties, gemachtigde:
mr. M.E. Franke, advocaat te Voorburg.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klager – heeft op 27 september 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te
Amsterdam tegen F. – hierna de bedrijfsarts – een klacht ingediend. Bij beslissing
van 18 augustus 2020, onder nummer 19/371, heeft dat college de klacht gedeeltelijk
gegrond verklaard en aan de bedrijfsarts de maatregel van waarschuwing opgelegd.
Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De bedrijfsarts heeft een verweerschrift
in beroep ingediend.
Op 11 november 2021 heeft het Centraal Tuchtcollege nog een brief ontvangen van klager
(brief van 9 november 2021 met bijlagen).
De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2020.189 (A./C.)
behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 26 november
2021, waar zijn verschenen klager, in persoon, en de bedrijfsarts, bijgestaan door
mr. Franke. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. Klager en mr. Franke
hebben dat gedaan aan de hand van spreekaantekeningen die aan het Centraal Tuchtcollege
zijn overhandigd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
2.1 Op het moment waarop de klacht ziet, waren zowel verweerder als C. werkzaam
bij de arbodienst G.; verweerder als bedrijfsarts en C. als basisarts. G. had destijds
een detachering bij de politie E.. Verweerder was destijds de supervisor van C..
2.2 Klager was werkzaam bij de politie E. als politieagent (rechercheur). Op 3
februari 2015 heeft klager zich ziekgemeld. Op 26 februari 2015 is klager op consult
(hierna: het consult) geweest bij C., waarna C. een diagnose heeft gesteld. C. en
verweerder hebben over de casus van klager als zodanig geen ruggespraak gehouden.
Dat C. onder supervisie (hierna: de supervisie) stond van verweerder, is niet gedocumenteerd
in het medisch dossier van klager en ook overigens niet aan klager kenbaar gemaakt.
Op 3 juni 2015 is klager (definitief) ontslagen.
2.3 Op 30 januari 2018 heeft dit college uitspraak gedaan in een door klager tegen
C. aangespannen tuchtzaak (ECLI:NL:TGZRAMS:2018:9). Het klachtonderdeel (a) dat C.
op 26 februari 2015 een onjuiste diagnose heeft gesteld, is ongegrond verklaard. Het
klachtonderdeel (b) dat C. zich ten onrechte heeft uitgegeven als bedrijfsarts en
ook op dat terrein medische handelingen heeft verricht, terwijl hij (slechts) basisarts
was, is gegrond verklaard voor zover dit zag op de onjuiste titelaanduiding. Aan C.
is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Het college heeft onder meer overwogen
(overweging 5.2.): “Waar klager nog heeft betoogd dat hij had moeten worden doorverwezen
naar een bedrijfsarts dan wel dat de supervisie over verweerder ontbrak, is dit ten
onrechte. Voor doorverwijzing was geen (medische) grond en ter zitting heeft verweerder
uiteengezet hoe de supervisie was geregeld. Er was dus wel degelijk sprake van supervisie.”
2.4 Op 24 januari 2019 heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
(hierna: CTG) uitspraak gedaan in een door klager ingesteld hoger beroep tegen voormelde
uitspraak (ECLI:NL:TGZCTG:2019:33). Klager is niet-ontvankelijk verklaard in zijn
beroep tegen de gedeeltelijke gegrondverklaring van klachtonderdeel b en de oplegging
van de maatregel van waarschuwing. De maatregel is derhalve in stand gelaten en het
beroep is voor het overige verworpen. Het CTG heeft onder meer overwogen (overweging
4.6): “Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel
van het Regionaal Tuchtcollege over klachtonderdeel a en over het deel van klachtonderdeel
b dat ongegrond is geoordeeld en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal
over. Daarbij overweegt het Centraal Tuchtcollege dat het betoog van klager dat het
Regionaal Tuchtcollege ten onrechte heeft aangenomen dat de arts onder supervisie
van een bedrijfsarts werkte en daarmee heeft miskend dat de arts met het stellen van
zijn diagnose zijn bevoegdheden als basisarts heeft overschreden, niet slaagt. De
arts was als basisarts bevoegd en bekwaam om de diagnose die hij heeft gesteld te
stellen. Dat de supervisie niet of niet in voldoende mate was geregeld, is het Centraal
Tuchtcollege niet gebleken.”
2.5 Bij de onder 1. genoemde uitspraak van dit college van 10 juli 2020 in de zaak
van klager tegen C. is beslist (ECLI:NL:TGZRAMS:2020:81): “Het college verklaart de
klachtonderdelen kennelijk niet-ontvankelijk”. Het college heeft daartoe onder meer
overwogen:
Overweging 5.5: “Dit brengt met zich dat over de wijze waarop c.q. de zorgvuldigheid
waarmee verweerder het consult heeft uitgevoerd (zijn handelen of nalaten in dat kader)
reeds onherroepelijk is geoordeeld. Met zijn standpunt dat verweerder in strijd heeft
gehandeld met de Richtlijn MSR (voor zover al van toepassing) door gebruik te maken
van een tekstverwerker tijdens het consult (klachtonderdeel 2), vult klager naar het
oordeel van het college zijn grondslagen uit de eerdere tuchtprocedure aan, hetgeen
in strijd is met het Ne bis in idem-beginsel. Dit brengt met zich dat dit klachtonderdeel
kennelijk niet ontvankelijk is.”
Overweging 5.6: “Hetzelfde geldt voor klachtonderdeel 1c, waar klager aanvoert dat
verweerder in strijd met de richtlijnen en jurisprudentie heeft gehandeld door cruciale
informatie (wat betreft de beoordeling van zijn gemoedstoestand ten tijde van het
consult) niet (correct) in de rapportage te noteren. Immers, de wijze waarop het consult
is gevoerd, de waardering van de hieruit verkregen informatie door verweerder en de
wijze van verwerking hiervan in de rapportage, is destijds al betrokken in de beoordeling
van de klacht over het niet stellen van de juiste diagnose in de rapportage. Ook dit
klachtonderdeel is daarmee kennelijk niet-ontvankelijk op grond van strijd met het
Ne bis in Idem-beginsel.”
Overweging 5.8: “Dit ligt niet anders voor klachtonderdeel 1b over het ontbreken van
(deugdelijke) werkafspraken over de supervisie terwijl verweerder hem op consult heeft
gehad en zijn bevindingen in een rapportage heeft vastgelegd. De supervisie is in
de vorige procedures aan de orde geweest, in die zin dat partijen hierover een standpunt
hebben ingenomen en het RTG en CTG hebben geconcludeerd dat op basis van hetgeen was
aangedragen de (uitvoering van de) supervisie niet verweerder kon worden verweten.”
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder is tekortgeschoten in de
supervisie ten aanzien van C. wat betreft het door C. verrichte consult en diens diagnose
aangaande klager op 26 februari 2015. Hiertoe voert klager, zakelijk weergegeven,
het volgende aan.
Klachtonderdeel I
Verweerder heeft er geen zorg voor gedragen dat de supervisie door verweerder op C.
als basisarts kenbaar was gemaakt aan klager, door vastlegging in het medisch dossier
of in andersoortige rapportage. Dat had wel gemoeten, zodat kenbaar was geweest voor
klager dat C. geen bedrijfsarts was, maar (slechts) basisarts en onder supervisie
stond van verweerder. Immers, alsdan was voor klager controleerbaar en verifieerbaar
geweest of sprake was van adequate supervisie, daaronder begrepen heldere werkafspraken
overeenkomstig de daarvoor verplichte protocollen. Klager had verweerder op (de uitoefening
van) diens rol van supervisor kunnen aanspreken en bovendien (ook) tegen hem kunnen
zeggen dat hij niet door een basisarts (onder supervisie), maar door een bedrijfsarts
behandeld wilde worden.
Klachtonderdeel II
Verweerder heeft ten onrechte als supervisor geen vinger aan de pols gehouden op de
handelwijze van C. jegens klager. Verweerder heeft hierdoor zijn verantwoordelijkheid
om toezicht te houden op C. geschonden. Klager legt aan dit verwijt ten grondslag
dat C. jegens klager tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, doordat C.:
a. cruciale informatie voor de vaststelling van de diagnose heeft weggelaten in het
medisch journaal van het consult, te weten, zoals wél door C. meegedeeld tijdens het
mondeling vooronderzoek van 13 november 2017 in de in 2.3 bedoelde procedure bij dit
college tegen C.: “Meerdere malen heb ik klager gevraagd naar zijn klachten. Hij was
echter gefixeerd op de feitelijke situatie en kon mij geen duidelijkheid verschaffen
betreffende zijn gemoedstoestand”;
b. tijdens het consult continu bezig was op zijn tekstverwerker en daardoor te weinig
contact heeft gemaakt met klager, zodat tijdens het afnemen van de anamnese prangende
zaken niet aan de orde zijn gekomen.
Dit tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van C. had voorkomen kunnen worden als verweerder
wél adequaat supervisie had verricht en hieruit volgt dat de supervisie onvoldoende
is geweest, aldus klager.
Klager verwijst ter onderbouwing van zijn integrale klacht onder meer naar de Richtlijn
Medisch Specialistische Rapportage (hierna: RMSR), in het bijzonder artikel 4.9 daarvan.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
5. De beoordeling
Klachtonderdeel I
5.1 Het college stelt voorop dat, zoals met partijen besproken ter zitting, klachtonderdeel
I als zodanig niet aan de orde is gekomen in de eerder gevoerde tuchtrechtelijke procedures
tegen C., genoemd in 2.3, 2.4 en 2.5.
5.2 Het college is van oordeel dat dit klachtonderdeel slaagt en neemt daartoe
de volgende maatstaven in acht.
5.3 In het NVAB Professioneel Statuut van de bedrijfsarts (2003), staat:
Artikel 9.6: “Zolang een arts, werkzaam bij de arbodienst, (nog) niet geregistreerd
is als bedrijfsarts, dient deze arts voor wat betreft bedrijfsgeneeskundige taken
onder supervisie van een bedrijfsarts te werken.”
Artikel 3.3: “De bedrijfsarts is persoonlijk verantwoordelijk voor de kwaliteit van
zijn of haar beroepsuitoefening (…)”
Artikel 3.4: “De bedrijfsarts heeft een individuele verantwoordelijkheid voor de kwaliteit
en de organisatie van de zorgverlening, alsmede voor de advisering, verwijzing en
begeleiding van de cliënt (...) die aan zijn of haar medische zorg is toevertrouwd
(...).”
Tevens dient getoetst te worden aan het NVAB Verenigingsstandpunt inzake de delegatie
van taken door bedrijfsartsen in het kader van de sociaal medische begeleiding. De
versie 2004 is hier nog van toepassing gezien de datum van het consult van 26 februari
2015. Zoals ter zitting besproken, wordt hierin onderscheid gemaakt tussen taakdelegatie
en supervisie, en wordt de wijze waarop de bedrijfsarts supervisie moet uitvoeren,
beschouwd als een bijzondere vorm van taakdelegatie. In hoofdstuk ‘Randvoorwaarden
voor delegeren door de bedrijfsarts’ staat in artikel 7:
“De werknemer dient in begrijpelijke termen ingelicht te zijn over het delegeren van
elementen van de begeleiding, de eindverantwoordelijkheid van de bedrijfsarts en de
mogelijkheid tot consultering van de bedrijfsarts. Het verdient de voorkeur om dit
schriftelijk te doen. De gedelegeerde zorgt ervoor dat aan de werkende duidelijk is
dat er sprake is van delegatie. (...)”.
5.4 Zoals verweerder ter zitting heeft erkend, is klager in het geheel niet ingelicht
over de supervisie. Verweerder heeft ter zitting zijn eigen verantwoordelijkheid om
ervoor zorg te dragen dat dit wel zou zijn gebeurd, erkend.
Verweerder heeft daarbij wel aangevoerd dat deze verantwoordelijkheid breder getrokken
moet worden, aangezien deze ook ligt bij de betrokken basisarts zelf (C.) alsmede
de organisatie (G..). Het college overweegt dat dit, wat daar verder van zij, niet
afdoet aan de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van verweerder zelf op dit punt,
die volgt uit de in 5.3 genoemde normen.
Verweerder heeft voorts verwezen naar de overgelegde uitnodigingsbrief van G. aan
klager waarin de betrokkenheid van een ‘arbo-arts’ wordt vermeld. Klager kon hieruit
echter niet afleiden dat C. onder supervisie werkte. Deze vermelding ontsloeg C. dus
niet van de verplichting aan klager uitdrukkelijk kenbaar te maken dat hij onder supervisie
werkt, en daarmee dus evenmin de verantwoordelijkheid van verweerder terzake.
5.5 Hieruit volgt dat klachtonderdeel I gegrond is. Aan het beroep van klager in
dit verband op de RMSR wordt bij deze stand van zaken niet toegekomen.
Klachtonderdeel II
5.6 Klachtonderdeel II faalt. Redengevend is het volgende.
5.7 De grondslag van dit aan verweerder gerichte klachtonderdeel is gelegen in
de onder 3. weergegeven twee tuchtrechtelijke verwijten aan C.. Klager stelt immers
in de kern dat de supervisie door verweerder niet goed was, omdat C. het zelf niet
goed heeft gedaan. Het college stelt vast dat – zoals ook terecht is aangevoerd door
verweerder – op deze verwijten aan C. tuchtrechtelijk reeds is beslist; verwezen wordt
naar de in 2.5 genoemde uitspraak-citaten, waarin wordt teruggegrepen naar de eerdere
tuchtrechtprocedure tegen C..
5.8 Daar komt bij dat, voor zover klager ook los van genoemde verwijten zich beoogt
te beklagen over de inrichting door verweerder van zijn supervisierol jegens C. in
het licht van protocollering van werkafspraken, ook ten aanzien van de supervisie
als zodanig tuchtrechtelijk reeds is beslist; verwezen wordt naar de in 2.3., 2.4
en 2.5 (slot) vermelde uitspraakcitaten.
5.9 Het college verenigt zich inhoudelijk met deze eerdere tuchtrechtelijke uitspraken
ten aanzien van de aan C. gemaakte verwijten die ook in de onderhavige procedure worden
opgevoerd. Klager voert in de onderhavige procedure immers daartoe geen nieuwe feiten
aan die nopen tot een nieuwe beoordeling. Het beroep van klager op de RMSR in dit
verband als (extra) toetsingsgrond kan (wat daar verder van zij) niet worden aangemerkt
als een nieuw feit, aangezien dit neerkomt op een aanvulling van de grondslagen met
betrekking tot dezelfde verwijten aan C. als die in de vorige procedures reeds zijn
beoordeeld.
Dit oordeel leidt ertoe dat de grondslag aan het in de onderhavige procedure aan verweerder
gemaakte verwijt ontvalt. Hieruit volgt dat klachtonderdeel II ongegrond is.
5.10 Hieraan doet niet af dat klager, zoals door hem aangevoerd in de onderhavige
procedure, het niet eens is met voornoemde eerdere tuchtrechtelijke oordelen en de
motivering daarvan, in het bijzonder ook met betrekking tot de supervisie. Het opnieuw
beoordelen door het college hiervan zou in de gegeven situatie neerkomen op een verkapt
(extra) hoger beroep van klager terzake, hetgeen niet kan worden beschouwd als een
rechtens valide belang.
De enkele omstandigheid dat in de onderhavige procedure niet C. zelf, maar zijn supervisor
verweerder is, kan evenmin afdoen aan dit oordeel. Verweerder heeft immers te kennen
gegeven dat hij de genoemde eerdere tuchtrechtelijke uitspraken geheel onderschrijft.
Uit een en ander volgt dat een nieuwe beoordeling dus bovendien - zoals ook terecht
is aangevoerd door verweerder - in strijd zou zijn met een goede procesorde.
Conclusie / maatregel
5.11 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is, te weten
klachtonderdeel I. Verweerder heeft in zoverre gehandeld in strijd met de zorg die
hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
jegens klager had behoren te betrachten. Het college acht een zakelijke terechtwijzing
in de vorm van het opleggen van een waarschuwing aan verweerder passend in de gegeven
omstandigheden.
5.12 Om redenen aan het algemeen belang ontleend, in het bijzonder ten behoeve
van de bevordering van het professioneel debat binnen de beroepsgroep over de verhouding
werknemer/cliënt- supervisor en gesuperviseerde, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk
is, op na te melden wijze worden bekendgemaakt, met weglating van de namen, voornamen
en woonplaatsen van de in de beslissing genoemde personen alsmede van de daarin voorkomende
andere gegevens die omtrent deze personen een aanwijzing bevatten. ”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten
weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
Omvang van de zaak in beroep
4.1 Klager is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Bij
die beslissing is klachtonderdeel 1 gegrond verklaard, aan de bedrijfsarts de maatregel
van waarschuwing opgelegd en is klachtonderdeel 2 ongegrond verklaard. Klager verzoekt
het Centraal Tuchtcollege (impliciet) om klachtonderdeel 2 alsnog gegrond te verklaren.
4.2 De bedrijfsarts heeft in beroep verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege
om het beroep van klager te verwerpen.
4.3 De bedrijfsarts heeft tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 1 geen
incidenteel beroep ingesteld. Dit betekent dat het verwijt dat de bedrijfsarts er
geen zorg voor heeft gedragen dat de supervisie door hem op de arts kenbaar was gemaakt
aan klager (klachtonderdeel 1), in beroep niet meer aan de orde is.
Beoordeling
4.4 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van de in eerste
aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk
en mondeling gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier
is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
4.5 In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd,
waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door
het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen
en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op
26 november 2021 is dat debat voortgezet.
4.6 Het Centraal Tuchtcollege komt op grond van het schriftelijk en mondeling debat
ter terechtzitting in beroep tot dezelfde constateringen als het Regionaal Tuchtcollege.
Het Centraal Tuchtcollege neemt datgene wat het Regionaal Tuchtcollege onder ‘5. De
beoordeling’ ten aanzien van klachtonderdeel 2 heeft overwogen hier volledig over
want het is het daar mee eens. Daarmee sluit het Centraal Tuchtcollege zich aan bij
het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de grondslag aan het in de onderhavige
procedure aan de bedrijfsarts gemaakte verwijt ontvalt en klachtonderdeel 2 ongegrond
is. Dit betekent dat het beroep van klager zal worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter; E.F. Lagerwerf-Vergunst
en T.W.H.E. Schmitz, leden-juristen en M.L. van den Kieboom-de Groen en A.H.J.M. Sterk,
leden-beroepsgenoten en E. van der Linde, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 10 januari 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.